Nog eens bij het meer
(85)
Jezus had bepaald, dat Hij
Zijn discipelen in Galilea
zou ontmoeten; en spoedig
nadat de week van het
Pascha voorbij was,
richtten zij hun schreden
derwaarts. Hun afwezigheid
te Jeruzalem tijdens het
feest zou als ontrouw en
afvalligheid zijn
uitgelegd; daarom bleven
zij tot het einde ervan.
Maar toen dit voorbij was,
keerden zij vol vreugde
naar huis terug om de
Heiland te ontmoeten,
zoals Hij had verordend.
Er bevonden zich zeven van
de discipelen in het
gezelschap. Zij droegen de
eenvoudige kledij van
vissers; zij waren arm aan
aardse goederen, maar rijk
aan kennis en werken der
waarheid, wat hun in de
ogen des Hemels de hoogste
rang als leraars gaf. Zij
hadden niet gestudeerd aan
de profetenscholen;
gedurende drie jaren
hadden zij onderwijs
ontvangen van de grootste
Leraar Die de wereld ooit
heeft gekend. Door Zijn
onderricht waren zij
edeler, intelligent en
beschaafd geworden,
machten waardoor mensen
tot kennis der waarheid
gebracht zouden kunnen
worden.
Veel van de tijd van het
dienstwerk van Christus
was in de omgeving van het
Meer van Galilea
doorgebracht. Toen de
discipelen bijeenkwamen op
een plaats waar zij
waarschijnlijk niet
gestoord zouden worden,
bemerkten zij, dat ze
omringd waren door
herinneringen aan Jezus en
Zijn machtige werken. Op
deze zee had Jezus,
terwijl hun harten van
angst vervuld waren en een
sterke storm hen ten
ondergang joeg, op de
golven gewandeld om hen te
redden. Hier was de storm
gestild door Zijn woord.
Zij konden het strand zien
waar meer dan tienduizend
mensen van een paar
broodjes en visjes gevoed
waren. Niet ver hier
vandaan lag Kapernaüm,
waar zovele wonderen
hadden plaatsgevonden.
Terwijl de discipelen het
tafereel aanschouwden,
waren hun gedachten
vervuld van de woorden en
daden van hun Heiland.
Het was een aangename
avond, en Petrus, die nog
steeds veel van zijn oude
liefhebberij in boten en
visvangst had, stelde
voor, dat zij het meer
zouden opgaan en hun
netten zouden uitwerpen.
Allen waren bereid met dit
plan in te stemmen; zij
hadden behoefte aan
voedsel en kleding, waarin
de opbrengst van een nacht
succesvol vissen zou
kunnen voorzien.
Zo voeren zij uit in hun
boten, maar zij vingen
niets. De gehele nacht
zwoegden zij, zonder
succes. Tijdens die
vermoeiende uren spraken
zij over hun afwezige Here,
en zij haalden de
heerlijke gebeurtenissen
op waarvan zij, tijdens
Zijn dienstwerk bij het
meer, getuigen waren
geweest. Zij vroegen zich
af hoe hun eigen toekomst
zou zijn, en werden
bedroefd over hetgeen voor
hen lag.
Al deze tijd volgde een
eenzame toeschouwer op de
kust hen met Zijn ogen,
terwijl Hijzelf ongezien
bleef. Eindelijk daagde de
morgen. Het schip bevond
zich slechts op kleine
afstand van de oever, en
de discipelen zagen een
vreemdeling op de oever
staan die hen aansprak met
de vraag: "Kinderen, hebt
gij ook enige toespijs?"
(Joh.21:5)
Toen zij antwoordden :
"Neen" (Joh.21:5), zei Hij
tot hen: "Werpt uw net uit
aan de rechterzijde van
het schip en gij zult
vinden. Zij wierpen het
(net) uit en konden het
niet meer trekken vanwege
de menigte der vissen."
(Joh.21:6)
Johannes herkende de
vreemdeling en riep naar
Petrus: "Het is de Here !"
(Joh.21:7) Petrus was zó
uitgelaten en zó verblijd,
dat hij zich in zijn
geestdrift in het water
stortte en weldra aan de
zijde van zijn Meester
stond. De andere
discipelen kwamen in hun
boot, terwijl ze het net
met de vissen meesleepten.
"Toen zij dan aan land
gekomen waren, zagen zij
een kolenvuur liggen en
vis daarop en brood."
(Joh.21:9)
Ze waren te zeer verbaasd
om te vragen waar het vuur
en het voedsel vandaan
kwamen. "Jezus zeide tot
hen: Brengt van de vissen
die gij thans gevangen
hebt." (Joh.21:10) Petrus
snelde naar het net toe
dat hij had laten
schieten, en hielp zijn
broeders om het op de
oever te trekken. Nadat
dit werk gedaan was en de
voorbereidingen waren
getroffen, nodigde Jezus
Zijn discipelen om te
komen eten. Hij brak het
voedsel en verdeelde het
onder hen, en werd herkend
en beleden door alle
zeven.
Het wonder van de
spijziging van de
vijfduizend op de
berghelling werd hun nu in
gedachten gebracht; maar
zij werden vervuld met een
geheimzinnig ontzag, en
zwijgend staarden zij naar
de opgestane Heiland.
Zij herinnerden zich
levendig de gebeurtenis
bij het meer, toen Jezus
hun had gevraagd Hem te
volgen. Zij herinnerden
zich nu, hoe zij, op Zijn
bevel, waren uitgevaren
naar het diepe gedeelte,
en hun net hadden
uitgeworpen, en dat de
vangst zó overvloedig was
geweest, dat het net
gevuld werd, tot het bijna
scheurde. Toen had Jezus
hen geroepen om hun
vissersboten te verlaten,
en Hij had beloofd dat Hij
hen vissers van mensen zou
maken. Om deze gebeurtenis
weer in hun gedachten te
brengen en de indruk
daarvan dieper te maken,
had Hij opnieuw dit wonder
verricht. Zijn daad was
een vernieuwing van de
opdracht aan de
discipelen. Het liet hun
zien, dat de dood van hun
Meester niets had afgedaan
van hun verplichting om
het werk te doen dat Hij
hun had toegewezen.
Hoewel ze van Zijn
persoonlijke
tegenwoordigheid en van de
middelen voor
levensonderhoud die hun
vroeger beroep hun
verschafte, zouden zijn
verstoken, zou de
opgestane Heiland steeds
voor hen blijven zorgen.
Terwijl ze Zijn werk
deden, zou Hij in hun
behoeften voorzien. En
Jezus had een bedoeling
met de opdracht, het net
aan de rechterzijde uit te
werpen. Aan die kant stond
Hij op de oever. Dat was
de kant van het geloof.
Indien zij in
verbondenheid met Hem
zouden werken, — wanneer
Zijn goddelijke kracht
zich verbond met hun
menselijke
krachtsinspanning —, dan
kon het niet missen of zij
zouden succes hebben.
Christus had nog een
andere les te geven, die
in het bijzonder op Petrus
betrekking had. Petrus'
verloochening van de Here
was een schandelijke
tegenstelling geweest met
zijn vroegere beloften van
trouw. Hij had Christus
schande aangedaan en had
zich zo het wantrouwen van
zijn broeders op de hals
gehaald. Zij meenden dat
hem niet zou worden
toegestaan zijn vroegere
positie onder hen in te
nemen, en hijzelf voelde,
dat hij datgene wat hem
was toevertrouwd, had
verbeurd. Voordat hij werd
geroepen om weer zijn
apostelambt op te nemen,
moest hij voor hen allen
blijk geven van zijn
berouw. Indien hij dit
niet deed, zou zijn zonde,
hoewel hij daarover berouw
had, zijn invloed als
dienaar van Christus
hebben kunnen teniet doen.
De Heiland gaf hem de
gelegenheid om het
vertrouwen van zijn
broeders opnieuw te winnen
en om, zover dat mogelijk
was, de blaam weg te nemen
die hij over het evangelie
had gebracht.
Hier wordt een les gegeven
voor alle volgers van
Christus. Het evangelie
gaat geen schikking aan
met het kwade. Het kan de
zonde niet
verontschuldigen. Geheime
zonden moeten in het
geheim aan God worden
beleden; maar voor een
openbare zonde is een
openbare belijdenis van
node. De blaam van de
zonde van de discipel
wordt op Christus
geworpen. Het maakt dat
Satan triomfeert en dat
wankelende zielen
struikelen. Door bewijs te
leveren van zijn berouw,
moet de discipel, zover
dat in zijn vermogen ligt,
deze blaam wegnemen.
Terwijl Christus en Zijn
discipelen samen aten aan
de kant van het meer, zei
de Heiland tot Petrus: "Simon,
zoon van Johannes, hebt
gij Mij waarlijk lief,
meer dan dezen?"
(Joh.21:15) daarmede
doelende op zijn broeders.
Petrus had eens verklaard:
"Al zouden allen aanstoot
aan U nemen, ik nooit!"
(Matth.26:33)
Maar nu schatte hij
zichzelf op juistere
wijze: "Ja Here", zei hij,
"Gij weet, dat ik U
liefheb." (Joh.21:15) Hier
klinkt geen heftige
verzekering, dat zijn
liefde groter is dan de
liefde van zijn broeders.
Hij geeft over zijn
toewijding niet zijn eigen
mening te kennen. Hij doet
een beroep op Hem Die alle
gedachten van het hart kan
lezen om te oordelen over
zijn oprechtheid — "Gij
weet, dat ik U liefheb."
(Joh.21:15) En Jezus zegt
hem : "Weid Mijn
lammeren." (Joh.21:15)
Weer stelt Jezus Petrus op
de proef, door Zijn eerste
woorden te herhalen:
“Simon, Zoon van Johannes,
hebt gij Mij waarlijk
lief?" (Joh.21:16) Ditmaal
vroeg hij Petrus niet of
hij Hem meer liefhad dan
zijn broeders deden. Het
tweede antwoord luidde
evenals het eerste, zonder
enige overdreven
verzekering: "Ja Here, Gij
weet, dat ik U liefheb."
(Joh.21:16) Jezus zei tot
hem: "Hoed Mijn schapen."
(Joh.21:16)
Nogmaals stelde de Heiland
de pijnlijke vraag: "Hebt
gij Mij lief?" (Joh.21:17)
Het deed Petrus pijn; hij
meende dat Jezus twijfelde
aan zijn liefde. Hij wist,
dat zijn Here reden had om
hem te wantrouwen, en met
een smartend hart
antwoordde hij: "Here, Gij
weet alles, Gij weet, dat
ik U liefheb." (Joh.21:17)
Opnieuw zei Jezus hem :
"Weid Mijn schapen."
(Joh.21:17)
Driemaal had Petrus
openlijk zijn Here
verloochend, en driemaal
dreef Jezus hem ertoe,
zijn liefde en trouw te
verzekeren, door aan te
dringen met die scherpe
vraag die als een van
weerhaken voorziene pijl
zijn gewonde hart raakte.
Voor de discipelen die
daar samen waren,
openbaarde Jezus de diepte
van Petrus' berouw en
toonde Hij aan, hoe
volkomen vernederd de eens
zo zelfverzekerde discipel
was.
Petrus was van nature
vooruitstrevend en
impulsief, en Satan had
van deze eigenschappen
gebruik gemaakt om hem ten
val te brengen. Juist voor
de val van Petrus had
Jezus tot hem gezegd: "De
Satan heeft verlangd
ulieden te ziften als de
tarwe, maar Ik heb voor u
gebeden, dat uw geloof
niet zou bezwijken. En
gij, als gij eenmaal tot
bekering gekomen zijt,
versterk dan uw
broederen." (Luc.22:31,32)
Die tijd was nu gekomen,
en de ommekeer in Petrus
was duidelijk. De
diepgaande, toetsende
vragen van de Heiland
hadden hem geen enkel
vrijpostig, zelfvoldaan
antwoord ontlokt; en door
zijn vernedering en berouw
was Petrus beter dan ooit
toegerust om als herder
van de kudde op te treden.
Het eerste werk dat
Christus aan Petrus
opdroeg, toen Hij hem in
zijn dienstwerk hersteld
had, was het voeden van de
lammeren. Dit was een werk
waarin Petrus weinig
ervaring bezat. Het zou
veel zorg en liefde
vereisen, veel geduld en
volharding. Hierdoor werd
hij geroepen om hen te
dienen die nog jong waren
in het geloof, om de
onwetenden te
onderwijzen, hun de
Schriften te verklaren en
hen op te voeden tot
nuttige mensen in de
dienst van Christus. Tot
op dat ogenblik was Petrus
nog niet geschikt geweest
dit te doen of zelfs ook
maar de belangrijkheid
ervan te begrijpen. Maar
dit was het werk waartoe
Jezus hem nu riep. Zijn
eigen ervaring van lijden
en berouw had hem voor dit
werk geschikt gemaakt.
Voor zijn val sprak Petrus
altijd ondoordacht zoals
zijn gevoel het hem op dat
ogenblik ingaf. Hij stond
altijd klaar om anderen te
verbeteren en zijn mening
te uiten vooraleer hij een
helder begrip had van
zichzelf of van hetgeen
hij wilde zeggen. Maar de
bekeerde Petrus was geheel
anders. Hij behield zijn
vroegere geestdrift, maar
de genade van Christus
temperde zijn
voortvarendheid. Hij was
niet langer onbesuisd,
zelfvoldaan en tevreden
met zijn eigen oordeel,
maar kalm, beheerst, en
bereid iets te leren. Hij
kon zowel de lammeren als
de schapen van de kudde
van Christus weiden.
De wijze waarop de Heiland
tegen Petrus optrad, hield
een les in voor hemzelf en
voor zijn broeders. Het
leerde hun, de overtreder
met geduld, medeleven en
vergevende liefde tegemoet
te komen. Hoewel Petrus
zijn Here had verloochend,
wankelde de liefde die
Jezus voor hem gevoelde,
nooit. Zulk een liefde
moet ook de onderherder
gevoelen voor de schapen
en de lammeren die aan
zijn zorg zijn
toevertrouwd. Terugdenkend
aan zijn eigen zwakheid en
falen zou Petrus op even
zo tedere wijze optreden
tegenover zijn kudde als
Christus was opgetreden
tegenover hem.
De vraag die Christus aan
Petrus had gesteld, was
veelbetekenend. Hij noemde
slechts één voorwaarde
voor discipelschap en
dienen. "Hebt gij Mij
lief?" (Joh.21:17) zei
Hij. Dit is de meest
noodzakelijke vereiste.
Petrus mocht het andere
hebben bezeten, zonder de
liefde van Christus had
hij geen trouwe herder
over de kudde des Heren
kunnen zijn.
Kennis, welwillendheid,
welsprekendheid,
dankbaarheid en ijver zijn
alle hulpmiddelen voor het
goede werk; maar zonder de
liefde van Jezus in het
hart is het werk van de
christenprediker een
mislukking.
Jezus wandelde alleen met
Petrus, want er was iets
dat Hij alleen aan hem
wilde mededelen. Vóór Zijn
dood had Jezus tot hem
gezegd: "Waar Ik heen ga,
kunt gij Mij nu niet
volgen, maar gij zult
later volgen."
(Joh.13:36) Hierop had
Petrus geantwoord: "Here,
waarom kan ik U thans niet
volgen? Ik zal mijn leven
voor U inzetten."
(Joh.13:37)
Toen hij dit zei, wist hij
nog niet, naar welke
hoogten en diepten de
voeten van Christus zouden
voorgaan. Petrus had
gefaald toen de beproeving
kwam, maar hij zou opnieuw
een gelegenheid hebben om
zijn liefde voor Christus
te bewijzen. Om hem kracht
te geven voor de laatste
beproeving van zijn
geloof, openbaarde de
Heiland hem zijn toekomst.
Hij vertelde hem, dat,
nadat hij een dienstig
leven zou hebben geleid,
wanneer ouderdom zijn
kracht zou aantasten, hij
metterdaad zijn Heiland
zou volgen. Jezus zei tot
hem: "Toen gij jonger
waart, omgorddet gij uzelf
en gingt waar gij wildet,
maar wanneer gij eenmaal
oud wordt, zult gij uw
handen uitstrekken en een
ander zal u omgorden en u
brengen waar gij niet
wilt. En dit zeide Hij om
te kennen te geven met
welke dood hij God
verheerlijken zou."
(Joh.21:18,19)
Jezus maakte aldus Petrus
de buitengewone wijze van
zijn dood bekend. Hij
voorzegde zelfs, dat hij
zijn handen zou
uitstrekken aan het kruis.
Opnieuw zei Hij tot Zijn
discipel: "Volg Mij."
(Joh.21:19)
Petrus was niet
ontmoedigd door de
openbaring. Hij was
gewillig om op welke wijze
ook voor zijn Here te
sterven.
Tot op dat ogenblik had
Petrus Christus gekend
naar het vlees, zoals
velen Hem nu nog kennen;
maar hij zou deze beperkte
opvatting niet meer
hebben. Hij kende Hem niet
meer zoals hij Hem gekend
had toen Hij met Hem
tijdens Zijn leven als
mens in aanraking was. Hij
had Hem liefgehad als een
mens, als een door de
Hemel gezonden leraar; nu
had hij Hem lief als God.
Hij had de les geleerd,
dat voor hem Christus
alles in allen was. Nu was
hij bereid te delen in de
zelfopofferende dienst van
zijn Here. Toen hij ten
slotte naar het kruis werd
geleid, werd hij, op eigen
verzoek, gekruisigd met
het hoofd naar beneden.
Hij meende, het een te
grote eer voor hem te zijn
op dezelfde wijze te
sterven als zijn Meester.
Voor Petrus waren de
woorden: "Volg Mij"
(Joh.21:19), vol
onderricht. De les werd
niet alleen voor zijn
dood, maar ook voor iedere
stap in zijn leven
gegeven. Tot op dat
ogenblik was Petrus
geneigd geweest om
zelfstandig op te treden.
Hij had getracht plannen
te maken voor het werk van
God, in plaats van te
wachten en Gods plan te
volgen. Maar door de Here
vooruit te snellen, kon
hij niets bereiken. Jezus
zegt hem: "Volg Mij."
(Joh.21:19) Snel Mij niet
vooruit. Dan zult ge de
legerscharen van Satan
niet alleen tegemoet te
treden. Laat Mij u
vooruitgaan, en ge zult
door de vijand niet worden
overwonnen.
Terwijl Petrus naast Jezus
voortwandelde, zag hij,
dat Johannes hen volgde.
Hij werd vervuld met een
verlangen om diens
toekomst te weten, en hij
zei "tot Jezus: Here, maar
wat zal met deze gebeuren?
Jezus zeide tot hem:
Indien Ik wil, dat hij
blijft, totdat Ik kom, wat
gaat het u aan? Volg gij
Mij." (Joh.21:21,22)
Petrus had eraan moeten
denken, dat zijn Here hem
alles zou openbaren wat
voor hem het beste was om
te weten. Het is de plicht
van een ieder om Christus
te volgen, zonder zich
nodeloos ongerust te maken
over het werk dat aan
anderen is toegewezen.
Door van Johannes te
zeggen: "Indien Ik wil,
dat hij blijft, totdat Ik
kom" (Joh.21:22),
verzekerde Jezus niet dat
deze discipel zou blijven
leven tot de tweede komst
van de Here. Hij stelde
slechts Zijn eigen
oppermacht vast, en dat,
indien Hij zou willen dat
dit zou gebeuren, het geen
enkele invloed op het werk
van Petrus zou hebben. De
toekomst van Johannes en
Petrus lag in handen van
hun Here. Gehoorzaamheid
om Hem te volgen was de
plicht die van elk van hen
werd geëist.
Hoevelen zijn er heden als
Petrus! Zij stellen belang
in de zaken van anderen,
en zijn vol verlangen om
te weten wat de plicht van
die anderen is, terwijl ze
in gevaar verkeren hun
eigen plicht te verzaken.
Het is onze taak op
Christus te zien en Hem te
volgen. Wij zullen fouten
zien in het leven van
anderen, en gebreken in
hun karakter. De mensheid
is omringd door zwakheden.
Maar in Christus zullen we
volmaaktheid vinden. Door
op Hem te zien, zullen wij
worden veranderd.
Johannes bereikte een zeer
hoge leeftijd. Hij was
getuige van de
verwoesting van
Jeruzalem, en van de
ondergang van de trotse
tempel, — een zinnebeeld
van de uiteindelijke
ondergang van de wereld.
Tot in zijn laatste dagen
leefde Johannes dicht bij
zijn Here. De last van
zijn getuigenis aan de
gemeenten luidde:
"Geliefden, laten wij
elkander liefhebben;" (1
Joh.4:7) "wie in de liefde
blijft, blijft in God, en
God blijft in hem." (1
Joh.4:16)
Petrus was opnieuw in zijn
apostolaat bevestigd, maar
de eer en het gezag dat
hij van Christus ontving,
hadden hem niet de
oppermacht over zijn
broeders gegeven. Dit had
Christus duidelijk
gemaakt, toen Hij als
antwoord op de vraag van
Petrus: "Wat zal met deze
gebeuren?" (Joh.21:21) had
gezegd: "Wat gaat het u
aan? Volg gij Mij."
(Joh.21:22)
Petrus werd niet de
waardigheid verleend van
hoofd der kerk. De gunst
die Christus hem had
bewezen door hem zijn
ontrouw te vergeven en hem
het hoeden van de kudde
toe te vertrouwen, en
Petrus' eigen gelovig
volgen van Christus,
wonnen voor hem het
vertrouwen van zijn
broeders. Hij had veel
invloed op de gemeente.
Maar Petrus droeg de les
die Jezus hem bij het Meer
van Galilea had geleerd,
zijn gehele leven met zich
mee. Toen hij door de
Heilige Geest aan de
gemeenten schreef, zei
hij:
"De oudsten onder u
vermaan ik dan als
medeoudste en getuige van
het lijden van Christus,
die ook een deelgenoot ben
van de heerlijkheid welke
zal geopenbaard worden:
hoedt de kudde Gods die
bij u is, niet gedwongen,
maar uit vrije beweging,
naar de wil van God, niet
uit schandelijke
winzucht, maar uit
bereidwilligheid, niet als
heerschappij voerende over
hetgeen u ten deel
gevallen is, maar als
voorbeelden der kudde. En
wanneer de Opperherder
verschijnt, zult gij de
onverwelkelijke krans der
heerlijkheid verwerven." 1
Petr.5:1-4) ("Wens der
eeuwen" E.G.White)