"Vrede zij u" (84)
Wanneer de twee discipelen
Jeruzalem bereiken, gaan ze
de stad binnen door de
oostelijke poort, die bij
feestelijke gelegenheden 's
nachts is geopend. De huizen
zijn donker en stil, maar in
het licht van de opkomende
maan vinden de reizigers hun
weg door de smalle straten.
Zij gaan naar de opperzaal
waar Jezus de uren van de
laatste avond vóór Zijn dood
heeft doorgebracht. Ze
weten, dat zij hier hun
broeders kunnen vinden.
Hoewel het laat is, weten
zij, dat de discipelen niet
zullen gaan slapen voordat
zij met zekerheid hebben
vernomen wat er met het
lichaam van hun Here is
gebeurd. Ze bemerken dat de
deur van de zaal zorgvuldig
is gegrendeld. Ze kloppen om
te worden binnengelaten,
maar er komt geen antwoord.
Alles is stil. Dan noemen ze
hun namen. De deur wordt
voorzichtig geopend, zij
gaan binnen, en ongezien
gaat nog Iemand met hen naar
binnen. Dan wordt de deur
weer gegrendeld om spionnen
te
weren.
De reizigers treffen allen
in verrassende opgewektheid
aan. De stemmen van degenen
die zich in het vertrek
bevinden, breken los in
dankzegging en lof,
zeggende: "De Here is
waarlijk opgewekt en is aan
Simon verschenen."
(Luc.24:34) Dan vertellen
de twee reizigers, hijgend
vanwege de haast waarmee ze
gereisd hebben, het
heerlijke verhaal hoe Jezus
aan hen verschenen is. Ze
hebben dit juist beëindigd,
en enkelen zeggen dat ze het
niet kunnen geloven,
aangezien het te mooi is om
waar te zijn, als, zie, een
Ander voor hen staat. Ieders
oog wordt op de Vreemdeling
gericht. Niemand heeft
geklopt om te worden
binnengelaten. Geen voetstap
is gehoord. De discipelen
zijn geschrokken en vragen
zich af wat dit betekent.
Dan horen zij een stem die
geen andere is dan de stem
van hun Meester. Helder en
duidelijk komen de woorden
over Zijn lippen: "Vrede zij
u!" (Joh.20:19)
"En zij werden ontzet en
verschrikt en meenden een
geest te aanschouwen. Doch
Hij zeide tot hen: Waarom
zijt gij ontsteld en waarom
komen er overwegingen op in
uw hart? Ziet Mijn handen en
Mijn voeten, dat Ik het Zelf
ben; betast Mij en ziet, dat
een geest geen vlees en
beenderen heeft, zoals gij
ziet, dat Ik heb. (En bij
dit woord toonde Hij hun
Zijn handen en voeten)".
(Luc.24:37-40)
Zij aanschouwden de handen
en voeten, die geschonden
waren door de wrede
spijkers. Zij herkenden Zijn
stem, die was als geen
andere stem die zij ooit
hadden gehoord. "En toen zij
het van blijdschap nog niet
geloofden en zich
verwonderden, zeide Hij tot
hen: Hebt gij hier iets te
eten? Zij reikten Hem een
stuk van een gebakken vis
toe. En Hij nam bet en at
het voor hun ogen".
(Luc.24:41-43)
"De discipelen dan waren
verblijd, toen zij de Here
zagen." (Joh.20:20) Geloof
en vreugde namen de plaats
in van ongeloof, en met
gevoelens die niet in
woorden konden worden
uitgedrukt, beleden zij hun
verrezen Heiland.
Bij de geboorte van Jezus
verkondigde de engel: Vrede
op aarde, in de mensen een
welbehagen. En nu, bij Zijn
eerste verschijning aan Zijn
discipelen na Zijn
opstanding, richtte de
Heiland Zich tot hen met de
geregende woorden: "Vrede
zij u." (Joh.20:19)
Jezus is altijd bereid door
Zijn woord vrede te geven
aan zielen die met twijfel
en vrees zijn beladen. Hij
wacht op ons, dat wij de
deur van ons hart voor Hem
zullen openen en zeggen:
Blijf bij ons. Hij zegt:
"Zie, Ik sta aan de deur en
Ik klop. Indien iemand naar
Mijn stem hoort en de deur
opent, Ik zal bij hem
binnenkomen en maaltijd met
hem houden en hij met Mij"
(Openb.3:20)
De opstanding van Christus
was een zinnebeeld van de
uiteindelijke opstanding van
allen die in Hem slapen. Het
gelaat van de opgestane
Heiland, Zijn optreden, Zijn
woorden waren alle vertrouwd
voor de discipelen. Zoals
Jezus verrees uit de dood,
zo zullen zij die in Hem
slapen, weder opstaan. Wij
zullen onze vrienden
herkennen, zoals de
discipelen Jesus herkenden.
Al mogen zij in dit
sterfelijk leven mismaakt
geweest zijn, of ziek, of
misvormd, zij zullen gezond
en volmaakt gevormd
verrijzen; nochtans zal in
hun verheerlijkt lichaam hun
persoonlijkheid volkomen
bewaard blijven. Dan zullen
wij kennen zoals wij gekend
zijn. (1 Cor.13:12)
In het gelaat stralend van
het licht dat van het gelaat
van Jezus komt, zullen we de
trekken herkennen van
degenen die wij liefhebben.
Toen Jezus aan Zijn
discipelen verscheen,
herinnerde Hij hen aan de
woorden die Hij vóór Zijn
dood tot hen had gesproken,
dat alles moest worden
vervuld wat in de wet van
Mozes en in de Profeten en
in de Psalmen van Hem was
geschreven. "Toen opende Hij
hun verstand, zodat zij de
Schriften begrepen. En Hij
zeide tot hen: Aldus staat
er geschreven, dat de
Christus moest lijden en ten
derde dage opstaan uit de
doden, en dat in Zijn naam
moest gepredikt worden
bekering tot vergeving der
zonden aan alle volken, te
beginnen bij Jeruzalem. Gij
zijt getuigen van deze
dingen." (Luc.24:45-48)
De discipelen begonnen de
aard en de draagwijdte van
hun werk in te zien. Zij
zouden de heerlijke
waarheden die Christus aan
hen had toevertrouwd, aan de
wereld moeten verkondigen.
De gebeurtenissen uit Zijn
leven, Zijn dood en
opstanding, de profetieën
die naar deze gebeurtenissen
wezen, de heiligheid van de
wet van God, de geheimen van
het verlossingsplan, de
macht van Jezus om de zonden
te vergeven — van al deze
dingen waren zij getuigen,
en zij moesten ze aan de
gehele wereld bekendmaken.
Zij moesten het evangelie
van vrede en zaligheid door
bekering en de macht van de
Heiland verkondigen.
"En na dit gezegd te hebben,
blies Hij op hen en zeide
tot hen: Ontvangt de Heilige
Geest. Wie gij hun zonden
kwijtscheldt, die zijn ze
kwijtgescholden; wie gij ze
toerekent, die zijn ze
toegerekend." (Joh.20:22,23)
De Heilige Geest was nog
niet volkomen geopenbaard,
want Christus was nog niet
verheerlijkt. De
overvloediger uitstorting
van de Geest vond eerst
plaats na de hemelvaart van
Christus. Pas toen zij deze
ontvangen hadden, konden de
discipelen de opdracht
vervullen het evangelie aan
de wereld te prediken. Maar
de Geest werd hun nu voor
een bijzonder doel gegeven.
Voordat de discipelen hun
officiële plichten konden
vervullen in verband met de
gemeente, blies Christus
Zijn Geest op hen. Hij
vertrouwde hun de meest
geheiligde waarheid toe, en
Hij verlangde de nadruk te
leggen op het feit, dat
zonder de Heilige Geest dit
werk niet kon worden
verricht.
De Heilige Geest is de adem
van het geestelijk leven in
de ziel. Het toebedelen van
de Geest is het toebedelen
van het leven van Christus.
Degene die dit ontvangt,
bekleedt Hij met de
eigenschappen van Christus.
Alleen zij die op deze wijze
door God onderwezen zijn,
zij die de innerlijke
werking van de Geest
bezitten en in wier leven
het leven van Christus
wordt geopenbaard, mogen als
Zijn vertegenwoordiger
dienst doen in het belang
van de gemeente.
"Wie gij hun zonden
kwijtscheldt", zei Jezus,
"die zijn ze
kwijtgescholden; wie gij ze
toerekent, die zijn ze
toegerekend." (Joh.20:23)
Christus geeft hier aan
niemand het recht over
anderen te oordelen. In de
Bergrede verbood Hij dit.
Dit recht behoort God toe.
Maar op de gemeente als
organisatie legt Hij de
verantwoording voor de
afzonderlijke leden.
Tegenover degenen die in
zonde vallen, heeft de
gemeente een plicht te
waarschuwen, te onderrichten
en, indien mogelijk, te
herstellen. "Wederleg,
bestraf en bemoedig", zegt
de Here, "met alle
lankmoedigheid en
onderrichting." (2 Tim.
4:2) Treed getrouw op tegen
verkeerde werken. Waarschuw
iedere ziel die zich in
gevaar bevindt. Laat niemand
zichzelf misleiden. Noem de
zonde bij zijn ware naam.
Verkondig wat God gezegd
heeft betreffende liegen,
sabbatschending, stelen,
afgodendienst en andere
verkeerde dingen. "Wie
dergelijke dingen bedrijven,
zullen het koninkrijk Gods
niet beerven." (Gal.5:21)
Indien zij volharden in de
zonde, wordt het oordeel dat
gij aan de hand van Gods
Woord hebt uitgesproken, in
de hemel bevestigd. Door de
zonde te verkiezen,
verloochenen zij Christus;
de gemeente moet tonen, dat
zij haar goedkeuring niet
hecht aan hun daden, anders
zal zij zelf haar Here oneer
aandoen. Zij moet over de
zonde zeggen wat God
daarover zegt. Zij moet deze
behandelen zoals God heeft
voorgeschreven, en haar
optreden wordt in de hemel
bekrachtigd. Hij die het
gezag van de kerk minacht,
minacht het gezag van
Christus Zelf.
Maar er is ook een lichter
zijde aan dit beeld. "Wie.
gij hun zonden kwijtscheldt,
die zijn ze
kwijtgescholden."
(Joh.20:23)
Laat deze gedachte worden
hooggehouden. Laat, bij het
werken voor de dwalenden,
ieders oog op Christus
gericht zijn. Laten de
herders op tedere wijze
zorgen voor de kudde uit de
weide des Heren. Laten ze
tot de dwalende spreken over
de vergevende genade van de
Heiland. Laten ze de zondaar
aanmoedigen om berouw te
tonen en te geloven in Hem
Die kan vergeven. Laten ze
verklaren op gezag van Gods
Woord: "Indien wij onze
zonden belijden, Hij is
getrouw en rechtvaardig om
ons de zonden te vergeven en
ons te reinigen van alle
ongerechtigheid." (1
Joh.1:9)
Allen die berouw hebben,
ontvangen de verzekering:
"Hij zal Zich wederom over
ons ontfermen, Hij zal onze
ongerechtigheden vertreden.
Ja, Gij zult al onze zonden
werpen in de diepten der
zee." (Micha 7:19)
Laat het berouw van de
zondaar met dankbare harten
door de gemeente worden
aanvaard. Laat de
berouwvolle zondaar uit de
duisternis van het ongeloof
tot het licht van geloof en
gerechtigheid worden geleid.
Laat zijn bevende hand in de
liefhebbende hand van Jezus
worden gelegd. Een
dergelijke vergeving wordt
in de hemel bekrachtigd.
Slechts in deze zin heeft de
gemeente de macht de zondaar
te vergeven. Vergeving van
zonden kan alleen worden
verkregen door de
verdiensten van Christus.
Aan geen mens, ook aan geen
organisatie van mensen, is
de macht gegeven om een ziel
van schuld te bevrijden.
Christus gaf Zijn discipelen
de opdracht om in Zijn naam
aan alle volken vergeving
van zonden te prediken, maar
aan henzelf werd niet de
macht gegeven om de smet der
zonde uit te wissen. De naam
van Jezus is de enige "naam
de mensen gegeven waardoor
wij moeten behouden worden."
(Hand.4:12)
Toen Jezus voor de eerste
maal aan de discipelen in de
opperzaal verscheen, was
Thomas niet bij hen. Hij
hoorde de berichten van de
anderen, en ontving
overvloedige bewijzen dat
Jezus was opgestaan; maar
somberheid en ongeloof
vervulden zijn hart. Toen
hij de discipelen over de
heerlijke verschijningen van
de verrezen Heiland hoorde
spreken, dompelde dit hem
in nog diepere wanhoop.
Indien Jezus werkelijk uit
de dood was verrezen, konden
zij verder niet hopen op een
letterlijk aards koninkrijk.
En het wondde zijn ijdelheid
te denken, dat de Meester
Zich zou openbaren aan alle
discipelen behalve aan hem.
Hij was vastbesloten niet te
geloven, en een week lang
tobde hij over zijn
rampzalige, toestand, die
nog donkerder scheen door de
tegenstelling met de hoop en
het geloof van de broeders.
Gedurende deze periode
verklaarde hij herhaalde
malen: "Indien ik in Zijn
handen niet zie het teken
der nagels en mijn vinger
niet steek in de plaats der
nagels en mijn hand niet
steek in Zijn zijde, zal ik
geenszins geloven."
(Joh.20:25) Hij wilde niet
zien door de ogen van zijn
broeders, of een geloof
koesteren dat berustte op
hun getuigenis. Hij had zijn
Here vurig lief, maar hij
had toegestaan dat naijver
en ongeloof bezit namen van
zijn geest en hart.
Een aantal discipelen
maakten nu de vertrouwde
opperzaal tot hun tijdelijk
tehuis, en 's avonds kwamen
allen, behalve Thomas, daar
samen. Op een avond besloot
Thomas de anderen op te
zoeken. Ondanks zijn
ongeloof had hij een flauwe
hoop dat het goede nieuws
waar was. Terwijl de
discipelen hun avondmaaltijd
gebruikten, spraken zij over
de bewijzen die Christus hun
in de profetieën had
gegeven. "Jezus kwam,
terwijl de deuren gesloten
waren, en Hij stond in hun
midden en zeide: Vrede zij
u!" (Joh.20:26)
Hij wendde Zich tot Thomas
en zeide: "Breng uw vinger
hier en zie Mijn handen en
breng uw hand en steek die
in Mijn zijde, en wees niet
ongelovig, maar gelovig."
(Joh.20:27)
Deze woorden toonden aan,
dat Hij op de hoogte was van
de gedachten en woorden van
Thomas. De twijfelende
discipel wist, dat gedurende
een week niet één van zijn
metgezellen Jezus had
gezien. Zij hadden de
Meester niet over zijn
ongeloof kunnen vertellen.
Hij herkende Hem Die voor
hem stond, als zijn Here.
Hij verlangde geen verder
bewijs. Zijn hart sprong op
van vreugde, en hij wierp
zich aan de voeten van
Jezus, terwijl hij uitriep:
"Mijn Here en Mijn God!"
(Joh.20:28)
Jezus aanvaardde zijn
belijdenis, maar berispte op
liefdevolle wijze zijn
ongeloof: "Omdat gij Mij
gezien hebt, hebt gij
geloofd. Zalig zij die niet
gezien hebben en toch
geloven." (Joh.20:29) Het
geloof van Thomas zou voor
Christus welgevalliger zijn
geweest, indien hij gewillig
was geweest te geloven op
het getuigenis van zijn
broeders. Indien de wereld
nu het voorbeeld van Thomas
zou volgen, dan zou niemand
geloven en behouden worden;
want allen die Christus
aannemen, moeten dat doen
door het getuigenis van
anderen.
Velen die in twijfel zijn,
verontschuldigen zichzelf
door te zeggen, dat, indien
zij de bewijzen zouden
hebben die Thomas van zijn
metgezellen ontving, zij
zouden geloven. Ze beseffen
niet, dat ze niet alleen dat
bewijs hebben, maar veel
meer. Velen die, evenals
Thomas deed, wachten tot
alle reden tot twijfel is
weggenomen, zullen nooit hun
verlangen verwezenlijkt
zien. Ze raken langzamerhand
vast in hun ongeloof. Zij
die zichzelf eraan gewennen
naar de sombere zijde te
kijken, en te mopperen en te
klagen, weten niet wat ze
doen. Ze zaaien het zaad der
twijfel, en ze zullen een
oogst van twijfel
binnenhalen.
In een tijd waarin geloof en
vertrouwen uiterst
belangrijk zijn, zullen
velen op deze wijze
bemerken, dat ze niet de
macht hebben om te hopen en
te geloven.
Door Zijn optreden tegenover
Thomas gaf Jezus een les aan
Zijn volgelingen. Zijn
voorbeeld toont aan, hoe wij
mensen moeten behandelen
wier geloof zwak is en die
hun twijfel tot iets
belangrijks maken.
Jezus overstelpte Thomas
niet met verwijten en Hij
ging ook niet met hem
redetwisten. Hij openbaarde
Zichzelf aan de twijfelaar.
Thomas was bijzonder
onredelijk geweest door
voorwaarden te stellen voor
zijn geloof, maar Jezus brak
alle hindernissen af door
Zijn overvloedige liefde en
tegemoetkomendheid. Ongeloof
wordt zelden door
redetwisten overwonnen. Het
wordt daardoor eerder in een
verdedigende positie
gebracht, en vindt nieuwe
steun en
verontschuldigingen. Maar
laat Jezus, in Zijn liefde
en genade, geopenbaard
worden als de gekruisigde
Heiland, dan zal van veler
lippen die eens onwillig
waren, de belijdenis van
Thomas worden gehoord: "Mijn
Here en mijn God!"
(Joh.20:29) ("Wens der
eeuwen" E.G.White)