"Waarom weent gij?"
(82)
De vrouwen die bij het
kruis van Christus hadden
gestaan, wachtten en
waakten, totdat de uren
van de sabbat
voorbijgegaan waren. Op de
eerste dag der week
begaven zij zich zeer
vroeg op weg naar het
graf, en namen kostbare
specerijen met zich mee om
het lichaam van de Heiland
te zalven. Zij dachten
niet aan Zijn opstanding
uit de doden. De zon van
hun hoop was ondergegaan,
en in hun harten was de
nacht neergedaald. Terwijl
ze voortliepen, spraken ze
over Christus' werken van
barmhartigheid en over
Zijn vertroostende
woorden. Maar zij
herinnerden zich niet Zijn
woorden: "Ik zal u
wederzien." (Joh.16:22)
Onkundig van hetgeen juist
op dat ogenblik
plaatsvond, naderden zij
de hof, terwijl ze
onderweg tot elkander
zeiden: "Wie zal ons de
steen afwentelen van de
ingang van het graf?"
(Marc.16:3)
Zij wisten dat zij de
steen niet zouden kunnen
verwijderen, maar toch
vervolgden zij hun weg. En
zie, de hemelen waren
plotseling verlicht met
een heerlijkheid die niet
kwam van de opkomende zon.
De aarde beefde. Ze zagen
dat de grote steen was
weggerold. Het graf was
leeg.
De vrouwen waren niet
allen uit dezelfde
richting naar het graf
gekomen. Maria Magdalena
was de eerste die het graf
bereikte; en toen ze zag
dat de steen was
weggewenteld, ging zij
haastig heen om het de
discipelen te vertellen.
Intussen bereikten de
andere vrouwen de plaats.
Om het graf straalde een
licht, maar het lichaam
van Jezus was er niet.
Toen ze op die plaats
bleven toeven, zagen zij
plotseling, dat zij niet
alleen waren. Een
jongeling, gekleed in
schitterende klederen, zat
bij het graf. Het was de
engel die de steen had
weggerold. Hij had het
uiterlijk van een mens
aangenomen, om deze
volgelingen van Jezus geen
schrik aan te jagen.
Nochtans omstraalde hem
het licht van de hemelse
heerlijkheid, en de
vrouwen waren bevreesd.
Zij wendden zich af om te
vluchten, maar de woorden
van de engel weerhielden
hen op hun schreden. "Weest
gij niet bevreesd", zei
hij, "want ik weet, dat
gij Jezus zoekt, de
gekruisigde. Hij is hier
niet, want Hij is
opgewekt, gelijk Hij
gezegd heeft; komt, ziet
de plaats waar Hij gelegen
heeft. En gaat terstond op
weg en zegt Zijn
discipelen, dat Hij is
opgewekt uit de doden."
(Matth.28:5-7)
Weer kijken ze in het
graf, en opnieuw horen zij
de heerlijke tijding. Daar
zit een andere engel in
mensengedaante, en hij
zegt: "Wat zoekt gij de
levende bij de doden? Hij
is hier niet, maar Hij is
opgewekt. Herinnert u, hoe
Hij, toen Hij nog in
Galilea was, tot u
gesproken heeft, zeggende
dat de Zoon des mensen
moest overgeleverd worden
in de handen van zondige
mensen en gekruisigd
worden en ten derden dage
opstaan." (Luc.24:5-7)
Hij is opgestaan, Hij is
opgestaan! Steeds weer
herhalen de vrouwen deze
woorden. Nu hebben ze de
specerijen voor de zalving
niet nodig. De Heiland
leeft, en is niet dood.
Zij herinneren zich nu,
dat, toen Hij over Zijn
dood sprak, Hij zei, dat
Hij weer zou opstaan. Welk
een dag is dit voor de
wereld ! Snel verlieten de
vrouwen het graf, "met
vrees en grote blijdschap,
en liepen haastig voort om
het Zijn discipelen te
berichten." (Matth.28:5)
Maria had het goede nieuws
niet gehoord. Zij ging
naar Petrus en Johannes
met de droeve tijding:
"Zij hebben de Here
weggenomen uit het graf,
en wij weten niet waar zij
Hem hebben neergelegd."
(Joh.20:2)
De discipelen haastten
zich naar het graf en
vonden het zoals Maria had
gezegd. Zij zagen de
linnen windsels en de
zweetdoek, maar zij vonden
hun Here niet. Evenwel was
dit zelfs een getuigenis,
dat Hij was opgestaan. De
grafdoeken waren niet
achteloos terzijde
geworpen, maar zorgvuldig
opgevouwen, elke doek op
zijn eigen plaats.
Johannes "zag het en
geloofde." (Joh.20:9)
Hij verstond de Schrift
nog niet, dat Christus uit
de doden moest opstaan;
maar hij herinnerde zich
nu de woorden van de
Heiland die Zijn
opstanding voorzegden.
Het was Christus Zelf, Die
deze grafdoeken met zoveel
zorg had neergelegd. Toen
de machtige engel naar het
graf neerdaalde, voegde
zich een andere engel bij
hem, die met zijn groep
over het lichaam van de
Here de wacht had
gehouden. Toen de engel
uit de hemel de steen
wegwentelde, ging de
andere engel het graf
binnen en maakte de
windsels van het lichaam
van Jezus los. Maar het
was de hand van de
Heiland, die iedere doek
opvouwde en op zijn eigen
plaats legde. In de ogen
van Hem Die ster en atoom
op gelijke wijze leidt, is
niets onbelangrijk. Orde
en volmaaktheid worden
gezien in al Zijn werk.
Maria was Johannes en
Petrus naar het graf
gevolgd; toen zij naar
Jeruzalem terugkeerden,
bleef zij achter. Toen ze
in het lege graf keek,
werd haar hart met smart
vervuld. Naar binnen
kijkend zag ze de twee
engelen, de een aan het
hoofdeind en de ander aan
het voeteneind van de
plaats waar Jezus had
gelegen. "Vrouw, waarom
weent gij ?", vroegen ze
haar. "Omdat zij mijn Here
weggenomen hebben",
antwoordde zij, "en ik
weet niet, waar zij Hem
neergelegd hebben."
(Joh.20:13)
Daarop wendde zij zich
zelfs van de engelen af,
omdat ze meende, dat ze
iemand moest vinden die
haar zou kunnen vertellen
wat er met het lichaam van
Jezus was gebeurd. Weer
sprak een stem tot haar:
"Vrouw, waarom weent gij?
Wie zoekt gij?"
(Joh.20:15) Door haar
tranen heen zag Maria de
gestalte van een man, en
denkend dat het de
hovenier was, zei ze:
"Heer, als gij Hem hebt
weggedragen, zeg mij dan,
waar gij Hem hebt
neergelegd en ik zal Hem
wegnemen." (Joh.20:15)
Indien iemand meende, dat
het graf van deze rijke
man een te eervolle plaats
was om Jezus te begraven,
zou zij zelf in een plaats
voor Hem voorzien. Er was
een graf dat door
Christus' eigen stem was
leeg geworden, het graf
waar Lazarus had gelegen.
Zou zij daar geen plaats
vinden om haar Here te
begraven? Ze voelde dat de
zorg voor Zijn dierbaar,
gekruisigd lichaam een
grote troost zou zijn in
haar smart.
Maar nu zei Jezus met Zijn
eigen vertrouwde stem tot
haar: "Maria." (Joh.20:16)
Nu wist ze, dat het geen
vreemdeling was, die tot
haar sprak, en toen ze
zich omwendde, zag ze de
levende Christus voor zich
staan. In haar vreugde
vergat ze, dat Hij
gekruisigd was geweest. Ze
snelde naar Hem toe, alsof
ze Zijn voeten wilde
omhelzen, en zei: "Rabboeni."
(Joh.20:16)
Maar Christus hief Zijn
hand op, met de woorden:
Houd Mij niet vast, "want
Ik ben nog niet opgevaren
naar de Vader; maar ga
naar Mijn broeders en zeg
hun: Ik vaar op naar Mijn
Vader en uw Vader, naar
Mijn God en uw God."
(Joh.20:17) En Maria ging
met haar blijde boodschap
op weg naar de discipelen.
Jezus weigerde de eer van
Zijn volk aan te nemen,
voordat Hij de verzekering
had, dat Zijn offer door
de Vader was aanvaard. Hij
steeg op naar de hemelse
hoven en vernam van God
Zelf de verzekering, dat
Zijn boetedoening voor de
zonden der mensen
overvloedig was geweest,
dat door Zijn bloed allen
eeuwig leven zouden
verkrijgen. De Vader
bekrachtigde het met
Christus gemaakte verbond,
dat Hij berouwvolle en
gehoorzame mensen zou
aannemen, en hen zou
liefhebben gelijk Hij de
Zoon liefheeft. Christus
zou Zijn werk voltooien en
Zijn plechtige belofte
vervullen: "Ik zal de
stervelingen kostbaarder
maken dan gelouterd goud,
en de mensen dan fijn goud
van Ofir." (Jes.13:12)
Alle macht in hemel en op
aarde was gegeven aan de
Vorst des levens en Hij
keerde terug naar Zijn
volgelingen in een
zondige wereld, om hun
Zijn macht en heerlijkheid
te verlenen.
Terwijl de Heiland in Gods
tegenwoordigheid was en
gaven voor Zijn gemeente
ontving, dachten de
discipelen aan Zijn lege
graf en rouwklaagden en
weenden. De dag die een
dag vol vreugde was voor
de gehele hemel, was voor
de discipelen een dag van
onzekerheid, verwondering
en verwarring. Het feit,
dat ze niet geloofden in
het getuigenis dat de
vrouwen gaven, bewijst hoe
diep hun geloof was
gezonken. Het nieuws van
de opstanding van Christus
was zó verschillend van
datgene wat ze hadden
verwacht, dat ze het niet
konden geloven. Het was te
mooi om waar te kunnen
zijn, zo dachten ze. Zij
hadden zoveel gehoord over
de leerstellingen en
zogenaamde
wetenschappelijke
theorieën van de
Sadduceeën, dat de indruk
die zij betreffende de
opstanding hadden
ontvangen, vaag was. Zij
wisten nauwelijks wat de
opstanding van de doden
zou kunnen betekenen. Zij
waren niet in staat dat
belangrijke onderwerp te
begrijpen.
"Gaat heen", hadden de
engelen tot de vrouwen
gezegd, "zegt Zijn
discipelen en Petrus, dat
Hij u voorgaat naar
Galilea; daar zult gij Hem
zien, gelijk Hij u gezegd
heeft." Marc.16:7)
Deze engelen waren
gedurende Christus' leven
op aarde tot
beschermengelen bij Hem
geweest. Zij waren
getuigen geweest van Zijn
verhoor en kruisiging. Ze
hadden Zijn woorden
gehoord die Hij tot Zijn
discipelen sprak. Dit
bleek uit hun boodschap
aan de discipelen, en die
had hen van de waarheid
moeten overtuigen. Zulke
woorden konden alleen
komen van de boodschappers
van hun opgestane Here.
'"Zegt Zijn discipelen en
Petrus", zeiden de
engelen. Sinds de dood van
Christus ging Petrus
gebukt onder wroeging.
Zijn schandelijke
verloochening van de Here,
en de blik vol liefde en
smart van de Heiland,
stonden hem steeds voor de
geest. Van alle discipelen
had hij het bitterst
geleden. Aan hem wordt de
verzekering gegeven, dat
zijn berouw aanvaard en
zijn zonde vergeven is.
Hij wordt met name
genoemd.
"Zegt Zijn discipelen en
Petrus, dat Hij u voorgaat
naar Galilea; daar zult
gij Hem zien".
Alle discipelen hadden
Jezus verlaten, en de
oproep om Hem weer te
ontmoeten, sluit hen allen
in. Hij heeft hen niet van
Zich gestoten. Toen Maria
Magdalena hun vertelde,
dat ze de Here had gezien,
herhaalde ze de oproep om
Hem in Galilea te
ontmoeten. En nog een
derde maal werd hun de
boodschap gegeven. Nadat
Hij was opgevaren tot de
Vader, verscheen Jezus aan
de andere vrouwen,
zeggende : "Weest
gegroet. Zij naderden Hem
en grepen Zijn voeten en
zij aanbaden Hem. Toen
zeide Jezus tot haar:
Weest niet bevreesd. Gaat
heen en bericht Mijn
broeders, dat zij naar
Galilea gaan, en daar
zullen zij Mij zien."
(Matth.28:9,10)
Het eerste werk van
Christus op aarde, na Zijn
opstanding, was, Zijn
discipelen te overtuigen
van Zijn onverminderde
liefde en tedere zorg voor
hen. Om hun het bewijs te
geven, dat Hij hun levende
Heiland was, dat Hij de
boeien van het graf had
verbroken en niet langer
kon worden vastgehouden
door vijand de dood, om te
bewijzen dat in Zijn hart
dezelfde liefde was als
toen Hij bij hen was als
hun geliefde Leraar,
verscheen Hij steeds weer
aan hen. Hij wilde de
koorden der liefde nog
vaster om hen trekken.
Gaat heen en zegt Mijn
broeders, zei Hij, dat ze
Mij in Galilea zullen
ontmoeten.
Toen zij deze aanwijzing,
die hun zo beslist werd
gegeven, hoorden, begonnen
de discipelen over de
woorden van Christus die
Zijn opstanding
voorzegden, na te denken.
Maar zelfs nu verheugden
zij zich niet. Zij konden
hun twijfel en verwarring
niet van zich afzetten.
Zelfs toen de vrouwen
verklaarden, dat zij de
Here hadden gezien, wilden
de discipelen het niet
geloven. Zij meenden dat
zij het zich slechts
inbeelden.
De moeilijkheden schenen
zich op te hopen. Op de
zesde dag van de week
hadden zij hun Meester
zien sterven; op de eerste
dag van de week bemerkten
ze, dat ze van Zijn
lichaam beroofd waren, en
zij werden beschuldigd,
dat zij het hadden
gestolen om daardoor het
volk te bedriegen. Zij
wanhoopten of zij ooit de
verkeerde indrukken die
zich rond hen opstapelden,
zouden kunnen rechtzetten.
Zij waren bevreesd voor de
vijandigheid van de
priesters en voor de toorn
van het volk. Zij
verlangden naar de
tegenwoordigheid van
Jezus, Die hen bij iedere
moeilijkheid had geholpen.
Dikwijls herhaalden zij de
woorden: "Wij echter
leefden in de hoop, dat
Hij het was, Die Israël
verlossen zou."
(Luc.24:21) Eenzaam en
met droefheid in het hart
herinnerden ze zich Zijn
woorden: "Indien zij dit
doen aan het groene hout,
wat zal met het dorre
geschieden?" (Luc.23:31)
Zij kwamen samen in de
opperzaal, en sloten en
grendelden de deuren, in
de wetenschap dat het lot
van hun geliefde Leraar
ieder ogenblik ook het
hunne zou kunnen zijn.
En al die tijd hadden ze
zich kunnen verheugen in
de wetenschap, dat hun
Heiland was opgestaan.
Maria stond wenend in de
hof, terwijl Jezus dicht
bij haar was. Haar ogen
waren zó verblind door
tranen, dat ze Hem niet
kon onderscheiden. En de
harten van de discipelen
waren zó vol smart, dat ze
de boodschap van de
engelen of de woorden van
Christus Zelf niet
geloofden.
Hoevelen doen nu nog
hetzelfde wat de
discipelen deden! Hoevelen
herhalen de wanhoopskreet
van Maria: "Zij hebben
mijn Here weggenomen...
en ik weet niet waar zij
Hem neergelegd hebben!"
(Joh.20:13)
Tot hoevelen zouden de
woorden van de Heiland
kunnen worden gezegd:
"Waarom weent gij? Wie
zoekt gij?" (Joh.20:15)
Hij is dicht bij hen, maar
hun door tranen verblinde
ogen onderscheiden Hem
niet. Hij spreekt tot hen,
maar zij verstaan het
niet.
O, dat het gebogen hoofd
toch mocht worden
opgeheven, dat de ogen
mochten worden geopend om
Hem te aanschouwen, dat de
oren mochten luisteren
naar Zijn stem! "Gaat
terstond op weg, en zegt
Zijn discipelen dat Hij is
opgewekt.” (Matth.28:7)
Zeg hun, niet te kijken
naar het nieuwe graf van
Jozef, dat met een grote
steen gesloten was en
verzegeld met het
Romeinse zegel. Christus
is daar niet. Kijk niet
naar het ledige graf.
Treur niet als degenen die
hopeloos en hulpeloos
zijn. Jezus leeft, en
omdat Hij leeft, zullen
ook wij leven. Laat uit
dankbare harten, van
lippen die zijn aangeraakt
met een heilig vuur, het
lied weerklinken: Christus
is opgestaan ! Hij leeft
om voor ons te pleiten.
Grijp deze hoop aan, en ze
zal voor de ziel een
kracht zijn als een
veilig, beproefd anker.
Geloof, en gij zult de
heerlijkheid Gods zien.
(Wens der eeuwen"
E.G.White)
De nacht van de eerste dag der
week was langzaam
voorbijgegaan. Het donkerste
uur, juist voor het aanbreken
van de dag, was gekomen.
Christus was nog steeds een
gevangene in Zijn enge graf.
De grote steen was nog op zijn
plaats; het Romeinse zegel was
niet verbroken, de Romeinse
soldaten stonden op wacht. En
er waren onzichtbare wachten.
Grote scharen boze engelen
waren op deze plaats bijeen.
Indien het mogelijk was
geweest, had de vorst der
duisternis met zijn leger van
afvalligen het graf waarin de
Zoon van God Zich bevond, voor
altijd verzegeld gehouden.
Maar een hemels leger omringde
het graf. Engelen met
uitnemende kracht bewaakten
het graf en wachtten op de
Vorst des levens om Hem te
kunnen verwelkomen.
"En zie, er kwam een grote
aardbeving, want een engel des
Heren daalde uit de hemel
neder." (Matth.28:2) Gekleed
in de volle wapenrusting Gods,
verliet deze engel de hemelse
hoven. De heldere stralen van
Gods heerlijkheid gingen voor
hem uit en verlichtten zijn
pad. "Zijn uiterlijk was als
een bliksem en zijn kleding
wit als sneeuw. En de bewakers
werden door vrees voor hem
bevangen en zij werden als
doden." (Matth.28:3.4)
Wel, priesters en oversten,
waar is nu de macht van uw
wacht? Dappere soldaten, die
nooit bevreesd zijn geweest
voor menselijke kracht, zijn
nu als waren zij
gevangengenomen zonder zwaard
of speer. Het gelaat waarnaar
zij opzien, is niet het gelaat
van een sterfelijk krijgsman;
het is het gelaat van de
machtigste van Gods
legerscharen. Deze
boodschapper is degene die de
plaats inneemt waaruit Satan
is gevallen. Hij is het die op
de heuvels van Bethlehem de
geboorte van Christus
verkondigde. Bij zijn nadering
beeft de aarde; de legers der
duisternis vluchten, en als
hij de steen wegrolt, lijkt
het alsof de hemel op de aarde
neerdaalt. De soldaten zien,
hoe hij de steen verwijdert
zoals hij dat een kiezelsteen
zou doen, en ze horen hoe hij
roept: Zone Gods, kom uit, Uw
Vader roept U. Zij zien, hoe
Jezus uit het graf te
voorschijn treedt, en ze horen
hoe Hij over het verbroken
graf verklaart: "Ik ben de
opstanding en het leven."
(Joh.11:25)
Terwijl Hij te voorschijn
treedt in majesteit en
heerlijkheid, buigen de legers
van engelen zich diep in
aanbidding voor de Verlosser,
en heten Hem welkom met
lofliederen.
Een aardbeving gaf het uur aan
waarop Christus Zijn leven
aflegde, een andere aardbeving
getuigde van het ogenblik
waarop Hij het in triomf weer
opnam. Hij Die dood en graf
had overwonnen, trad te midden
van de wankelende aarde, de
flitsende bliksem en de
rollende donder als een
overwinnaar uit de spelonk te
voorschijn. Wanneer Hij zal
wederkomen naar de aarde, zal
Hij "niet slechts de aarde,
maar ook de hemel doen beven."
(Hebr.12:26)
"De aarde waggelt zeer als een
beschonkene en zwaait heen en
weer als een
nachthut."(Jes.24:20)
"Als een boekrol worden de
hemelen samengerold."
(Jes.34:4) "Op die dag
zullen... de elementen door
vuur vergaan, en de aarde en
de werken daarop zullen
gevonden worden." (2
Petr.3:10) "Maar de Here is
een schuilplaats voor Zijn
volk en een veste voor de
kinderen Israëls." (Joel 3:16)
Bij de dood van Jezus hadden
de soldaten gezien hoe midden
op de dag de aarde werd gehuld
in duisternis; maar bij de
opstanding zagen zij, hoe de
glans van de engelen de nacht
verlichtte, en zij hoorden hoe
de bewoners van de hemel met
grote vreugde en triomf
zongen: Gij hebt Satan en de
machten der duisternis
overwonnen; Gij hebt de dood
verslonden tot overwinning!
Christus kwam verheerlijkt uit
het graf, en de Romeinse wacht
aanschouwde Hem. Hun ogen
waren gericht op het gelaat
van Hem Die zij nog zo kort
geleden hadden bespot en
gehoond. In dit verheerlijkt
Wezen zagen zij de Gevangene
Die zij in de rechtszaal
hadden gezien, voor Wie zij
een doornenkroon hadden
gevlochten. Dit was de Man Die
onwankelbaar had gestaan voor
Pilatus en Herodes, Zijn
lichaam gewond door de wrede
geseling. Dit was Hij Die aan
het kruis was genageld, over
Wie de priesters en oversten
zelfvoldaan het hoofd hadden
geschud en gezegd: "Anderen
heeft Hij gered, Zichzelf kan
Hij niet redden."
(Matth.27:42)
Dit was de Man Die in het
nieuwe graf van Jozef was
gelegd. Het bevel des hemels
had de Gevangene bevrijd.
Indien er bergen op Zijn graf
gestapeld zouden zijn, hadden
deze niet kunnen verhinderen
dat Hij daaruit kwam.
Bij het zien van de engelen en
de verheerlijkte Heiland waren
de Romeinse bewakers door
vrees bevangen en als doden
geworden. Toen het hemels
leger aan hun blikken werd
onttrokken, kwamen zij
overeind, en zo snel hun
bevende ledematen hen dragen
konden, gingen zij naar de
uitgang van de hof.
Wankelend als beschonkenen,
haastten zij zich naar de stad
en vertelden het
verwonderlijke nieuws aan hen
die zij ontmoetten. Zij
gingen op weg naar Pilatus,
maar hun bericht was aan de
Joodse leiders overgebracht,
en de overpriesters en oudsten
lieten hen halen om eerst in
hun tegenwoordigheid te worden
gebracht. De soldaten vormden
een vreemd schouwspel. Bevend
van vrees, met bleke
gezichten, getuigden zij van
de opstanding van Christus. De
soldaten vertelden alles
precies zoals zij het gezien
hadden; zij hadden geen tijd
gehad om iets anders dan de
waarheid te bedenken of te
vertellen.
Met moeite zeiden ze : Het was
de Zoon van God, Die
gekruisigd werd; we hebben
gehoord, hoe een engel
verklaarde dat Hij de
Majesteit des hemels is, de
Koning der heerlijkheid.
Het gelaat van de priesters
werd lijkbleek. Kajafas
probeerde te spreken. Zijn
lippen bewogen, maar er kwam
geen geluid. De soldaten
stonden op het punt de
raadzaal te verlaten, toen een
stem hen deed stilstaan.
Kajafas had ten slotte zijn
spraak hervonden. Wacht,
wacht, zei hij. Vertel niemand
iets van de dingen die ge hebt
gezien.
Er werd de soldaten een
leugenachtig bericht gegeven.
"Zegt", zeiden de priesters,
"Zijn discipelen zijn des
nachts gekomen en hebben Hem
gestolen, terwijl wij
sliepen." (Matth.28:13)
Hier streefden de priesters
hun doel voorbij. Hoe konden
de soldaten zeggen, dat de
discipelen het lichaam hadden
gestolen, terwijl zij sliepen?
Als ze sliepen, hoe konden ze
dat dan weten? En indien de
discipelen schuldig waren
bevonden het lichaam van
Christus te hebben gestolen,
zouden de priesters dan niet
de eersten zijn om hen te
veroordelen? Of als de
schildwachten bij het graf
hadden geslapen, zouden dan
niet de priesters hebben
vooropgestaan om hen bij
Pilatus aan te klagen ?
De soldaten waren ontzet bij
de gedachte zichzelf ervan te
moeten beschuldigen op hun
post te hebben geslapen. Dit
was een vergrijp dat met de
dood kon worden gestraft.
Moesten zij een vals
getuigenis geven, en daarmee
het volk bedriegen en hun
eigen leven in gevaar brengen?
Hadden zij niet hun
vermoeiende wacht gehouden met
slapeloze waakzaamheid? Hoe
zouden zij een verhoor kunnen
doorstaan, zelfs ter wille van
geld, indien zij een meineed
pleegden?
Om het getuigenis waarvoor zij
vreesden tot zwijgen te
brengen, beloofden de
priesters, dat zij voor de
veiligheid van de wacht zouden
zorgen, door te zeggen dat
Pilatus, evenmin als zij, zou
willen dat een dergelijk
verhaal werd rondverteld. De
Romeinse soldaten verkochten
hun onkreukbaarheid aan de
Joden voor geld. Zij waren
voor de priesters verschenen,
belast met een zeer
opzienbarende boodschap van
waarheid; zij gingen weg met
geld beladen, en op hun lippen
een leugenachtig bericht dat
door de priesters voor hen was
ontworpen.
Intussen was het bericht van
de opstanding van Christus aan
Pilatus overgebracht. Hoewel
Pilatus verantwoordelijk was
voor het feit dat hij Christus
had overgeleverd om te
sterven, had hij er zich
betrekkelijk weinig van
aangetrokken. Terwijl hij de
Heiland tegen zijn zin had
veroordeeld, met een gevoel
van medelijden, had hij tot op
dat ogenblik geen werkelijke
wroeging gevoeld.
In vreselijke angst sloot hij
zich nu op in zijn huis,
vastbesloten om niemand te
zien. Maar de priesters
drongen tot zijn
tegenwoordigheid door,
vertelden het verhaal dat zij
hadden verzonnen, en drongen
erop aan dat hij het
verwaarlozen van hun plicht
door de wacht over het hoofd
zou zien. Voordat hij hierin
toestemde, ondervroeg hij in
alle stilte de wachters.
Dezen, bevreesd voor hun eigen
veiligheid, durfden niets te
verbergen, en Pilatus wist hun
een verklaring te ontlokken
van alles wat er was gebeurd.
Hij zette de zaak niet verder
voort, maar vanaf dat ogenblik
bestond er voor hem geen vrede
meer.
Toen Jezus in het graf werd
gelegd, triomfeerde Satan. Hij
hoopte stellig dat de Heiland
Zijn leven niet weer zou
nemen. Hij maakte aanspraak op
het lichaam van de Here, en
stelde zijn wacht bij het
graf, en trachtte Christus
gevangen te houden. Hij was
bitter vertoornd, toen zijn
engelen vluchtten bij het
naderen van, de hemelse
boodschapper. Toen hij
Christus in triomf te
voorschijn zag treden, wist
hij, dat zijn koninkrijk een
einde zou hebben en hij
uiteindelijk moest sterven.
Door Christus ter dood te
brengen, hadden de priesters
zichzelf tot werktuigen van
Satan gemaakt. Nu waren ze
volkomen in zijn macht. Ze
waren vastgeraakt in een strik
waaruit ze geen mogelijkheid
tot ontsnappen zagen, behalve
door tegen Christus te blijven
strijden. Toen zij het bericht
van Zijn opstanding hoorden,
vreesden zij de toorn van het
volk. Zij gevoelden, dat hun
eigen leven in gevaar was. De
enige hoop voor hen om te
kunnen bewijzen dat Christus
een bedrieger was, was te
loochenen dat Hij was
opgestaan.
Zij kochten de soldaten om en
verzekerden zich van het
stilzwijgen van Pilatus. Zij
verspreidden hun leugenachtig
verhaal heinde en ver.
Maar er waren getuigen die zij
niet tot zwijgen konden
brengen. Velen hadden het
getuigenis van de soldaten
over de opstanding van
Christus gehoord. En sommigen
van de doden die met Christus
waren opgestaan, verschenen
aan velen, en verklaarden dat
Hij was opgestaan. Er
bereikten de priesters
berichten over mensen die deze
opgestane doden hadden gezien
en hun getuigenis gehoord. De
priesters en oversten leefden
in voortdurende vrees dat zij,
terwijl ze op straat liepen,
of binnen de beslotenheid van
hun eigen huizen, van
aangezicht tot aangezicht met
Christus zouden komen te
staan. Zij gevoelden, dat er
geen veiligheid voor hen was.
Grendels en tralies waren een
armzalige bescherming tegen
de Zoon van God.
Dag en nacht stond hun dat
verschrikkelijke schouwspel in
het gerechtsgebouw voor ogen,
waar zij hadden geroepen:
"Zijn bloed kome over ons en
over onze kinderen!"
(Matth.27:25) Nooit meer zou
de herinnering aan dat
schouwspel uit hun gedachten
vervagen. Nooit meer zou een
vredige slaap hun deel zijn.
Toen bij het graf van Christus
de stem van de machtige engel
werd gehoord, die zei: Uw
Vader roept U ! trad de
Heiland uit het graf door een
leven dat in Hemzelf was. Nu
werd de waarheid bewezen van
Zijn woorden: "Ik leg Mijn
leven af om het weder te
nemen... Ik heb macht het af
te leggen en macht het weder
te nemen." (Joh.10:17,18) Nu
werd de profetie vervuld die
Hij tot de overpriesters en
oversten had gesproken:
"Breekt deze tempel af en
binnen drie dagen zal Ik hem
doen herrijzen." (Joh.2:19)
Over het verbroken graf van
Jozef had Christus in triomf
verklaard: "Ik ben de
opstanding en het leven."
(Joh.11:25) Deze woorden
konden alleen door de Godheid
worden gesproken.
Alle geschapen wezens leven
door de wil en de macht van
God. Voor al hetgeen ze
ontvangen, zijn ze afhankelijk
van God. Van de hoogste seraf
tot het nederigste levende
wezen worden allen uit de Bron
des levens gelaafd. Alleen Hij
Die één is met God, kon
zeggen: Ik heb macht Mijn
leven af te leggen en Ik heb
macht het weer te nemen. In
Zijn goddelijkheid bezat
Christus de macht om de banden
des doods te verbreken.
Christus verrees uit de dood
als de Eersteling van hen die
sliepen. Hij was het
tegenbeeld van de beweeggarve,
en Zijn opstanding vond plaats
juist op dezelfde dag waarop
het beweegoffer voor de Here
werd gebracht. Meer dan
duizend jaar lang was deze
symbolische plechtigheid
uitgevoerd. Van de oogstvelden
werden de eerste aren van het
rijpe graan ingezameld, en
wanneer de mensen naar
Jeruzalem gingen voor het
Pascha, werd de garve der
eerstelingen als een dankoffer
voor de Here bewogen. Voordat
dit was geschied, kon de
sikkel niet in het graan
worden geslagen, het graan in
schoven vergaderd worden. De
garve die aan God was gewijd,
stelde de oogst voor. Zo
vertegenwoordigde Christus als
Eersteling de grote
geestelijke oogst die voor het
koninkrijk Gods zou worden
binnengehaald. Zijn
opstanding is het zinnebeeld
en de belofte van de
opstanding van alle
rechtvaardige doden. "Want
indien wij geloven dat Jezus
gestorven en opgestaan is,
zal God ook zó hen die
ontslapen zijn, door Jezus
wederbrengen met Hem." (1
Tess.4:14)
Toen Christus opstond, bracht
Hij uit het graf een menigte
gevangenen mee. De aardbeving
bij Zijn dood had hun graven
geopend, en toen Hij verrees,
kwamen zij met Hem uit de
graven. Het waren mensen die
medewerkers van God waren
geweest, en die van de
waarheid getuigd hadden ten
koste van hun leven. Nu zouden
zij getuigen zijn van Hem Die
hen uit de doden had opgewekt.
Gedurende Zijn dienstwerk had
Jezus de doden tot leven doen
herrijzen. Hij had de zoon
van de weduwe te Naïn
opgewekt, en het dochtertje
van de overste van de
synagoge, en Lazarus. Maar
dezen werden niet met
onsterfelijkheid bekleed.
Nadat zij waren opgewekt,
waren zij nog aan de dood
onderworpen. Maar zij die uit
het graf kwamen bij de
opstanding van Christus,
werden opgewekt ten eeuwigen
leven. Zij voeren met Hem ten
hemel als zegetekenen van Zijn
overwinning over dood en graf.
Dezen, zei Christus, zijn niet
langer gevangenen van Satan:
Ik heb hen vrijgekocht. Ik heb
hen uit het graf doen
herrijzen als de eerstelingen
van Mijn macht, om met Mij te
zijn waar Ik ben, en om nooit
meer de dood te zien of smart
te ondervinden.
Deze mensen gingen de stad in
en verschenen aan velen,
terwijl ze verklaarden:
Christus is uit de dood
opgestaan, en wij zijn met Hem
herrezen. Op deze wijze werd
de heilige waarheid van de
opstanding onsterfelijk
gemaakt. De herrezen heiligen
getuigden van de waarheid van
de woorden: "Herleven zullen
uw doden — ook mijn lijk —
opstaan zullen zij". Hun
opstanding was een illustratie
van de vervulling van de
profetie: "Ontwaakt en jubelt,
gij die woont in het stof!
Want uw dauw is een dauw van
het licht; en de aarde zal aan
de schimmen het leven
hergeven." (Jes.26:19)
Voor de gelovige is Christus
de opstanding en het leven. In
onze Heiland is het leven dat
verloren was gegaan door de
zonde, hersteld; immers Hij
heeft leven in Zichzelf om
levend te maken wie Hij wil.
Hij is bekleed met het recht
onsterfelijkheid te geven. Het
leven dat Hij als mens heeft
afgelegd, neemt Hij weer op en
geeft het aan de mensheid. "Ik
ben gekomen", zei Hij, "opdat
zij leven en overvloed
hebben." (Joh.10:10)
"Die gedronken heeft van het
water dat Ik hem zal geven,
zal geen dorst krijgen in
eeuwigheid, maar het water dat
Ik hem zal geven, zal in hem
worden tot een fontein van
water dat springt ten eeuwigen
leven." (Joh.4:14)
"Wie Mijn vlees eet en Mijn
bloed drinkt, heeft eeuwig
leven en Ik zal hem opwekken
ten jongsten dage." (Joh.6:54)
Voor de gelovige is de dood
slechts van geringe betekenis.
Christus spreekt daarover
alsof het een kort ogenblik
is. "Indien iemand Mijn woord
bewaard heeft, hij zal de dood
in eeuwigheid niet
aanschouwen" (Joh.8:51), "hij
zal de dood in eeuwigheid niet
smaken". Voor de christen is
de dood slechts een slaap, een
ogenblik van stilte en
duisternis. Het leven is
verborgen met Christus in
God, en "wanneer Christus
verschijnt, Die ons leven is,
zult ook gij met Hem
verschijnen in heerlijkheid."
(Col.3:4)
De stem die van het kruis
riep: "Het is volbracht !"
(Joh.19:39),
werd bij de doden gehoord. Hij
drong door de muren van
grafkelders en beval de
slapenden op te staan. Zo zal
het zijn wanneer de stem van
Christus uit de hemel zal
worden gehoord. Die stem zal
doordringen tot in de graven,
en de grafkelders ontsluiten,
en die in Christus gestorven
zijn, zullen opstaan. Bij de
opstanding van de Heiland
werden enkele graven geopend,
maar bij Zijn tweede komst
zullen alle dierbare doden
Zijn stem vernemen en zij
zullen uitgaan tot een
heerlijk, onsterfelijk leven.
Dezelfde macht die Christus
opwekte uit de doden, zal Zijn
gemeente opwekken, en deze
met Hem verheerlijken, boven
alle overheden, boven alle
machten, boven iedere naam die
genoemd wordt, niet alleen in
deze wereld, maar ook in de
toekomende.
("Wens der eeuwen" E.G.White)