In het
gerechtsgebouw van Pilatus
(77)
In het
gerechtsgebouw van Pilatus, de
Romeinse stadhouder, staat Christus,
gebonden als een gevangene. Rond Hem
staat de wacht van soldaten, en de hal
vult zich snel met toeschouwers.
Buiten de ingang bevinden zich de
rechters van het Sanhedrin, priesters,
oversten, oudsten en de menigte.
Nadat
Jezus was veroordeeld, was de raad van
het Sanhedrin naar Pilatus gekomen om
het vonnis te zien bevestigd en
uitgevoerd. Maar deze Joodse
ambtsdragers wilden het Romeinse
gerechtsgebouw niet binnengaan.
Volgens hun ceremoniële wet zouden
zij daardoor worden verontreinigd, en
zo verhinderd zijn aan het feest van
het Pascha deel te nemen. In hun
verblinding zagen zij niet dat
moordzuchtige haat hun harten had
verontreinigd. Zij zagen niet dat
Christus het ware Paaslam was, en
aangezien zij Hem hadden verworpen,
had het grote feest voor hen zijn
betekenis verloren.
Toen de
Heiland het gerechtsgebouw werd
binnengeleid, keek Pilatus Hem
onvriendelijk aan. De Romeinse
stadhouder was haastig uit zijn
slaapkamer geroepen, en hij besloot
zijn werk zo snel mogelijk te
verrichten. Hij was gereed de
gevangene met gezaghebbende strengheid
te behandelen. Hij nam zijn strengste
houding aan en wendde zich om ten
einde te zien wat voor man hij moest
verhoren, voor wie hij zo vroeg uit
zijn rust was gehaald. Hij wist dat
het iemand moest zijn die de Joods,
gezagdragers gaarne snel verhoord en
gestraft wilden zien.
Pilatus
keek naar de mannen die Jezus
bewaakten, en toen bleef zijn blik
onderzoekend op Jezus rusten. Hij
moest tegen allerlei misdadigers
optreden; maar nooit tevoren was er
een man voor hem geleid die zozeer de
kentekenen droeg van goedheid en adel.
Op Zijn gelaat zag hij geen spoor van
schuld, geen uitdrukking van angst,
geen uitdaging of verzet. Hij zag een
man met een kalme, waardige houding,
wiens gelaat niet de kenmerken droeg
van een misdadiger, maar het stempel
des hemels.
De
verschijning van Christus maakte een
gunstige indruk op Pilatus. Zijn
betere natuur kwam boven. Hij had
gehoord van Jezus en Zijn werken. Zijn
vrouw had hem iets verteld over de
wonderwerken die werden verricht door
de Galilese profeet, die de zieken
genas en de doden opwekte. Nu
herleefde dit alles als een droom in
de gedachten van Pilatus. Hij
herinnerde zich de geruchten die hij
uit verschillende bronnen had
vernomen. Hij besloot aan de Joden te
vragen, waarvan zij de gevangene
beschuldigden.
Wie is
deze Man, en waarom hebt gij Hem hier
gebracht? zei hij. Welke beschuldiging
brengt gij tegen Hem in? De Joden
werden in de war gebracht. Daar zij
wisten dat zij hun beschuldigingen
tegen Christus niet konden bewijzen,
wensten zij geen openbaar verhoor. Zij
antwoordden, dat Hij een bedrieger
was, die Jezus van Nazareth heette.
Opnieuw
vroeg Pilatus: "Welke aanklacht brengt
gij tegen deze Mens in?” (Joh.18:29)
De priesters antwoordden niet op deze
vraag, maar zeiden de volgende woorden
waaruit hun ergernis bleek: "Indien
Hij geen boosdoener was, zouden wij
Hem niet aan u overleveren."
(Joh.18:30)
Wanneer
zij die het Sanhedrin vormen, de
vooraanstaande mannen van het volk, u
een man brengen waarvan zij van
oordeel zijn dat hij de dood verdient,
is het dan nodig naar een aanklacht
tegen hem te vragen? Zij hoopten
indruk te maken op Pilatus door hem
hun belangrijkheid te doen gevoelen,
en hem op deze wijze ertoe te brengen
hun verzoek in te willigen zonder een
lange inleiding. Zij waren verlangend
hun vonnis bevestigd te zien; want zij
wisten dat de mensen die getuigen
waren geweest van Christus'
wonderwerken, een geschiedenis zouden
kunnen vertellen die geheel
verschillend was van de verzinsels
die zijzelf nu opsomden.
De
priesters dachten, dat zij met de
zwakke, weifelmoedige Pilatus hun
plannen zonder moeite zouden kunnen
volvoeren. Het was reeds eerder
gebeurd, dat hij het doodvonnis
haastig had ondertekend en zo mannen
ter dood had veroordeeld van wie zij
wisten dat ze niet des doods schuldig
waren. Naar zijn mening was het leven
van een gevangene weinig waard; of hij
onschuldig of schuldig was, was niet
van bijzonder belang. De priesters
hoopten dat Pilatus nu het doodvonnis
over Jezus zou uitspreken zonder Hem
te verhoren. Dit verzochten zij als
een gunst ter gelegenheid van hun
grote nationale feest.
Maar er
was iets in de gevangene dat Pilatus
hiervan weerhield. Hij durfde het niet
te doen. Hij doorzag de bedoelingen
van de priesters. Hij herinnerde zich
nu hoe, niet zo lang geleden, Jezus
Lazarus had opgewekt, een man die vier
dagen dood was geweest; en hij
besloot, voordat hij het doodvonnis
tekende, te weten te komen wat de
beschuldigingen tegen Hem waren, en of
deze konden worden bewezen.
Indien
uw oordeel voldoende is, vroeg
hij, waarom brengt ge de gevangene
dan tot mij ? "Neemt gij Hem en
oordeelt Hem naar uw wet." (Joh.18:31)
Op deze wijze gedwongen, zeiden de
priesters, dat zij reeds een vonnis
over Hem hadden uitgesproken, maar dat
zij het vonnis van Pilatus moesten
hebben om hun veroordeling geldig te
maken. Hoe luidt dan uw vonnis? vroeg
Pilatus. Het doodvonnis, antwoordden
zij; maar het is ons niet geoorloofd
iemand ter dood te brengen. Ze vroegen
Pilatus wat de schuld van Christus
betrof, hen op hun woord te geloven,
en hun vonnis te bekrachtigen. Zij
zouden de verantwoordelijkheid
aanvaarden voor de gevolgen.
Pilatus
was geen rechtvaardige of
gewetensvolle rechter; maar hoewel
zijn zedelijke kracht gering was,
weigerde hij aan dit verzoek te
voldoen. Hij wilde Jezus niet
veroordelen vooraleer er een
beschuldiging tegen Hem was
ingebracht.
De
priesters stonden voor een lastige
keuze. Zij zagen dat zij hun
huichelarij moesten hullen in de
diepste verborgenheid. Zij moesten
niet laten blijken, dat Christus op
godsdienstige gronden was
gevangengenomen. Indien dit als reden
naar voren werd gebracht, dan zou hun
handelwijze voor Pilatus van geen
gewicht zijn. Zij moesten het doen
voorkomen alsof Jezus de burgerlijke
wet tegenwerkte; dan zou Hij als een
politiek misdadiger kunnen worden
veroordeeld. Onlusten en rebellie
tegen de Romeinse regering kwamen
voortdurend onder het Joodse volk
voor. Tegen deze opstanden waren de
Romeinen bijzonder krachtig
opgetreden, en zij hielden voortdurend
toezicht om alles wat tot een
uitbarsting zou kunnen leiden, te
onderdrukken.
Slechts
een paar dagen tevoren hadden de
Farizeeën getracht Christus in de val
te lokken met de vraag: "Is het ons
geoorloofd de keizer belasting te
betalen of niet?" (Luc.20:22) Maar
Christus had hun huichelarij onthuld.
De Romeinen die aanwezig waren, hadden
het volkomen falen van de
samenzweerders gezien, en hun
misnoegen, toen Hij antwoordde: "Geeft
dan de keizer wat des keizers is."
(Luc.20:25)
Nu
probeerden de priesters het te doen
voorkomen alsof Christus bij deze
gelegenheid had geleerd, wat zij
gehoopt hadden. In hun uiterste nood
riepen zij valse getuigen te hulp, "en
zij begonnen Hem te beschuldigen, en
zeiden: Wij hebben bevonden, dat Deze
ons volk verleidt, doordat Hij
verbiedt de keizer belasting te
betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij
de Christus, de Koning is." (Luc.23:2)
Drie beschuldigingen allen zonder
grond. De priesters wisten dit, maar
zij waren bereid meineed te plegen,
indien zij daardoor hun doel konden
bereiken.
Pilatus
doorzag hun bedoeling. Hij geloofde
niet, dat de gevangene plannen tegen
de regering had gesmeed. Zijn zwakke,
bescheiden verschijning was in
volkomen tegenspraak met de aanklacht.
Pilatus was ervan overtuigd, dat er
een snood complot was gesmeed om een
onschuldig man die de Joodse
hoogwaardigheidsbekleders in de weg
stond, uit de weg te ruimen. Hij
wendde zich tot Jezus en vroeg: "Zijt
Gij de Koning der Joden?" (Luc.23:3)
De Heiland antwoordde: "Gij zegt het."
(Luc.23:4) En terwijl Hij sprak,
lichtte Zijn gelaat op alsof een
zonnestraal erop viel.
Toen ze
Zijn antwoord vernamen, riepen Kajafas
en degenen die met hem waren Pilatus
tot getuige, dat Jezus de misdaad
waarvan Hij werd beschuldigd, had
bekend. Met luide kreten eisten
priesters, schriftgeleerden en
oversten, dat Hij ter dood zou worden
veroordeeld. De kreten werden
overgenomen door de menigte, en het
tumult was oorverdovend. Pilatus
geraakte in verlegenheid. Toen hij zag
dat Jezus geen antwoord gaf aan Zijn
aanklagers, zei Pilatus tot Hem:
"Geeft Gij niets ten antwoord? Zie,
hoevele beschuldigingen zij tegen U
inbrengen. Doch Jezus gaf hem niets
meer ten antwoord." (Marc.15:4,5)
Achter
Pilatus staande, zichtbaar voor allen
die zich in het gerechtsgebouw
bevonden, hoorde Christus de laster;
maar op alle valse beschuldigingen
die tegen Hem werden ingebracht,
antwoordde Hij geen woord. Zijn gehele
houding toonde, dat Hij Zich ervan
bewust was, onschuldig te zijn. Hij
stond onbeweeglijk te midden van de
woedende baren die op Hem inbeukten.
Het was alsof de zware golven van
toorn, die steeds hoger om Hem heen
oprezen als de golven van de woedende
oceaan, rondom Hem uiteenbraken, doch
Hem niet raakten. Hij stond daar
zwijgend, maar Zijn stilzwijgen was
welsprekend. Het was als een licht dat
van binnenuit de uiterlijke mens
verlichtte.
Pilatus
was zeer verwonderd over Zijn houding.
Slaat deze Man geen acht op datgene
wat er voorvalt, omdat Hij geen waarde
hecht aan Zijn leven? vroeg hij zich
af. Toen hij naar Jezus keek, Die
smaad en hoon verdroeg zonder
wederwoord, gevoelde hij, dat Hij niet
zo zondig en onrechtvaardig kon zijn
als de schreeuwende priesters. In de
hoop de waarheid van Hem te vernemen
en te ontkomen aan het tumult van de
menigte, nam Pilatus Jezus terzijde en
vroeg Hem opnieuw: "Zijt Gij de Koning
der Joden?" (Joh.18:33)
Jezus
beantwoordde de vraag niet
rechtstreeks. Hij wist dat de Heilige
Geest met Pilatus worstelde, en Hij
gaf hem de gelegenheid zijn
overtuiging te erkennen. "Zegt gij
dit uit uzelf", vroeg Hij, "of hebben
anderen u over Mij gesproken?"
(Joh.18:34)
Dat wil
zeggen, was het de aanklacht van de
priesters, of een verlangen om licht
van Christus te ontvangen, dat Pilatus
deze vraag ingaf? Pilatus begreep wat
Christus bedoelde; maar trots rees op
in zijn hart. Hij wilde de overtuiging
die zich bij hem naar voren drong,
niet erkennen. "Ben ik soms een Jood?"
zei hij. "Uw volk en de overpriesters
hebben U aan mij overgeleverd; wat
hebt Gij gedaan?" (Joh.18:35)
De
kostbare gelegenheid van Pilatus was
voorbijgegaan. Toch liet Jezus hem
niet zonder verder licht. Terwijl Hij
niet rechtstreeks de vraag van Pilatus
beantwoordde, verklaarde Hij in
eenvoudige woorden Zijn eigen zending.
Hij gaf Pilatus te verstaan, dat Hij
geen aardse troon zocht.
"Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld",
zei Hij; "indien Mijn koninkrijk van
deze wereld geweest was, zouden Mijn
dienaars gestreden hebben, opdat Ik
niet aan de Joden zou worden
overgeleverd; nu echter is Mijn
koninkrijk niet van hier. Pilatus dan
zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een
koning?
Jezus
antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning
ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe
ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik
voor de waarheid zou getuigen; een
ieder die uit de waarheid is, hoort
naar Mijn stem." (Joh.18:36,37)
Christus
bevestigde, dat Zijn woord in zichzelf
een sleutel was waarmee het
geheimenis voor diegenen die bereid
waren het aan te nemen, kon worden
geopend. Het bezit een kracht waardoor
het zichzelf aanbeveelt, en dit was
het geheim van de verbreiding van Zijn
koninkrijk der waarheid. Hij verlangde
dat Pilatus zou begrijpen, dat slechts
door het aannemen en zich toeëigenen
van de waarheid zijn verdorven
karakter zou kunnen worden vernieuwd.
Pilatus
had een verlangen om de waarheid te
kennen. Zijn geest was verward. Hij
greep begerig de woorden van de
Heiland aan, en in zijn hart werd een
groot verlangen opgewekt te weten wat
ze werkelijk was en hoe hij ze zou
kunnen verkrijgen. "Wat is waarheid?"
(Joh.18:38) vroeg hij Maar hij
wachtte niet op een antwoord. Het
rumoer buiten herinnerde hem aan de
belangrijkheid van dit uur, want de
priesters riepen luid om handelend
optreden. Hij ging naar buiten tot de
Joden en verklaarde met nadruk: "Ik
vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)
Deze
woorden van een heidens rechter waren
een vernietigende berisping voor de
oneerlijkheid en valsheid van de
leiders van Israël die de Heiland
beschuldigden. Toen de priesters en
oversten dit van Pilatus hadden
gehoord, kenden hun teleurstelling en
woede geen grenzen. Zij hadden al lang
plannen gemaakt en gewacht op deze
gelegenheid. Toen ze voorzagen dat
Jezus zou worden losgelaten, schenen
ze bereid te zijn Hem in stukken te
scheuren. Zij beschuldigden Pilatus op
luide toon, en dreigden hem met de
censuur van de Romeinse regering. Zij
beschuldigden hem ervan, dat hij
weigerde Jezus te veroordelen, Die,
naar zij verzekerden, tegen Caesar in
opstand was gekomen.
Er werden
nu boze stemmen gehoord, die
verklaarden dat de oproerige invloed
van Jezus in het gehele land bekend
was. De priesters zeiden: "Hij maakt
het volk oproerig met Zijn leren door
geheel Judea, reeds van het begin af,
van Galilea tot hiertoe." (Luc.23:5)
Tot op
dat ogenblik dacht Pilatus er niet
over Jezus te veroordelen. Hij wist,
dat de Joden Hem vanwege hun haat en
vooroordeel beschuldigden. Hij kende
zijn plicht. De rechtvaardigheid
vereiste, dat Christus onmiddellijk
zou worden vrijgelaten. Maar Pilatus
was bevreesd voor de ongenade van het
volk. Indien hij zou weigeren Jezus in
hun handen te geven, zou er een
opstand ontstaan, en hiervoor was hij
bevreesd. Toen hij vernam dat Christus
uit Galilea kwam, besloot hij Hem naar
Herodes te zenden, die over die
provincie heerste, en die toen in
Jeruzalem vertoefde. Door deze
handelwijze meende Pilatus de
verantwoordelijkheid voor de
rechtszaak van zichzelf op Herodes af
te schuiven. Hij vond ook dat dit een
goede gelegenheid was om een oude
onenigheid tussen hemzelf en Herodes
goed te maken. En dat werd bewaarheid.
De twee heersers werden bij het
rechtsproces over de Heiland met
elkander bevriend.
Pilatus
gaf Jezus weer over aan de soldaten,
en te midden van de bespotting en de
smaad van het gespuis werd Hij haastig
naar het gerechtsgebouw van Herodes
geleid. "Toen Herodes Jezus zag, was
hij zeer verheugd." (Luc.23:8)
Hij had
nooit tevoren de Heiland ontmoet, maar
"hij had Hem reeds geruime tijd willen
zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij
hoopte een of ander teken door Hem te
zien geschieden." (Luc.23:8)
Deze
Herodes was de man wiens handen waren
bevlekt met het bloed van Johannes de
Doper. Toen Herodes voor het eerst van
Jezus hoorde, werd hij door schrik
bevangen, en hij zei: "Johannes, die
ik onthoofd heb, die is opgewekt"
(Marc.6:16), "daarom werken die
krachten in hem." (Marc.14:2) Nochtans
verlangde Herodes Jezus te zien. Nu
was de gelegenheid om het leven van
deze profeet te redden, en de koning
hoopte voorgoed de herinnering aan dat
bloedend hoofd, dat in een schotel tot
hem werd gebracht, uit zijn gedachten
te bannen. Ook wilde hij zijn
nieuwsgierigheid bevredigen, en hij
dacht, dat, indien Christus Zijn
vrijheid werd voorgehouden, Hij wel
alles zou doen wat van Hem zou worden
gevraagd.
Een grote
groep priesters en oudsten had
Christus naar Herodes vergezeld. En
toen de Heiland werd binnengeleid,
brachten deze hooggeplaatsten,
opgewonden sprekend, nadrukkelijk hun
beschuldigingen tegen Hem in. Maar
Herodes besteedde weinig aandacht aan
hun aanklachten. Hij gebood stilte,
daar hij een gelegenheid wenste om
Christus te verhoren. Hij beval dat de
boeien van Christus moesten worden
losgemaakt, tegelijkertijd Zijn
vijanden ervan beschuldigend, Hem ruw
te hebben behandeld.
Terwijl
hij met medelijden in het rustige
gelaat van de Verlosser der wereld
zag, las hij daarin alleen wijsheid en
reinheid. Hij was evengoed als Pilatus
ervan overtuigd, dat Christus was
beschuldigd uit kwaadwilligheid en
naijver.
Herodes
ondervroeg Christus met veel woorden,
maar de Heiland handhaafde een diep
stilzwijgen. Op bevel van de koning
werden toen de kreupelen en
ongelukkigen binnengebracht, en
Christus werd bevolen Zijn aanspraken
te bewijzen door een wonder te
verrichten. De mensen zeggen, dat Gij
de zieken kunt genezen, zei Herodes.
Ik verlang er bijzonder naar te zien,
dat Uw wijd verbreide roem geen leugen
is. Jezus antwoordde niet, en Herodes
drong verder aan: Indien Gij voor
anderen wonderen kunt verrichten,
verricht ze dan nu voor Uw eigen
welzijn, en het zal U ten goede
dienen. Opnieuw gebood hij: Geef ons
een teken, dat Gij de macht bezit die
het gerucht U heeft toegeschreven.
Maar Christus was als iemand die niet
hoort en niet ziet. De Zoon van God
had de menselijke natuur aangenomen.
Hij moest datgene doen wat een mens in
gelijke omstandigheden zou doen.
Daarom wilde Hij geen wonder
verrichten om Zichzelf de pijn en de
vernedering te besparen die mensen
moeten verdragen wanneer ze in
dezelfde omstandigheden verkeren.
Herodes
beloofde, dat, indien Christus in zijn
aanwezigheid een wonder zou
verrichten, Hij zou worden
vrijgelaten. De aanklagers van
Christus hadden met eigen ogen de
machtige werken gezien die door Zijn
grote kracht tot stand waren gebracht.
Zij hadden gehoord hoe Hij het graf
gebood zijn doden terug te geven. Zij
hadden de doden te voorschijn zien
treden, gehoorzaam aan Zijn stem.
Vrees overviel hen, dat Hij nu een
wonder zou verrichten. Boven alles
duchtten zij een openbaring van Zijn
kracht. Een dergelijke openbaring zou
een dodelijke slag aan hun plannen
toebrengen, en wellicht zou het hun
het leven kosten. Opnieuw brachten de
priesters en oversten, zeer ongerust,
hun beschuldigingen tegen Hem in. Zij
verhieven hun stemmen en verklaarden:
Hij is een verrader, een
godloochenaar. Hij verricht Zijn
wonderen door de kracht die Hem is
gegeven door Beëlzebul, de overste der
duivelen. De rechtszaal werd een
toneel van verwarring, de een riep
dit, de ander dat.
Het
geweten van Herodes was nu heel wat
minder gevoelig dan toen hij op het
verzoek van Herodias om het hoofd van
Johannes de Doper, van afschuw had
gebeefd. Een tijdlang was hij door
wroeging gekweld over zijn
verschrikkelijke daad; maar door zijn
losbandig leven waren zijn zedelijke
opvattingen steeds lager geworden. Nu
was zijn hart zó verhard, dat hij
zelfs kon pochen op de straf die hij
Johannes had opgelegd, omdat deze had
gewaagd, hem te berispen. En nu
bedreigde hij Jezus, door steeds weer
te herhalen, dat hij de macht bezat om
Hem vrij te laten of te veroordelen.
Maar Jezus liet door geen enkel teken
blijken, dat Hij het had gehoord.
Herodus
ergerde zich aan dit zwijgen. Het
scheen te wijzen op een volkomen
onverschilligheid voor zijn gezag.
Voor de ijdele, praalzieke koning zou
een openlijke berisping minder
aanstoot hebben gegeven dan op deze
wijze te worden genegeerd. Toornig
bedreigde hij Jezus opnieuw, Die nog
steeds onbewogen en stilzwijgend daar
stond.
De
zending van Christus in deze wereld
was niet om voldoening te schenken aan
doelloze nieuwsgierigheid. Hij kwam om
te genezen de gebrokenen van hart.
Indien Hij een enkel woord had kunnen
spreken om de wonden van de door
zonden zieke zielen te genezen, dan
zou Hij niet hebben gezwegen. Maar Hij
had geen woorden voor dezulken die de
waarheid onder hun onheilige voeten
slechts zouden vertrappen.
Christus
had tot Herodes woorden kunnen spreken
die tot de oren van de verharde koning
zouden zijn doorgedrongen. Hij had hem
met vrees en beven kunnen treffen door
de volkomen zondigheid van zijn leven
voor hem open te leggen en de
verschrikking van zijn naderende
ondergang. Maar het zwijgen van
Christus was de strengste berisping
die Hij kon geven. Herodes had de
waarheid die door de grootste der
profeten tot hem was gesproken,
verworpen, en hij zou geen andere
boodschap meer ontvangen. De Majesteit
des hemels had geen woord voor hem.
Het oor dat altijd voor menselijke
smart had opengestaan, luisterde niet
naar de bevelen van Herodes. De ogen
die steeds waren blijven rusten op de
berouwvolle zondaar in ontfermende,
vergevende liefde, keurden Herodes
geen blik waardig. De lippen die de
meest indrukwekkende waarheid hadden
gesproken, die op de meest tedere
wijze met de zondigste en verdorvenste
mensen hadden gepleit, waren gesloten
voor de hoogmoedige koning, die geen
behoefte gevoelde aan een Heiland.
Herodes'
gelaat werd donker van woede. Hij
wendde zich tot de menigte, en toornig
beschuldigde hij Jezus een bedrieger
te zijn. Toen zei hij tot Christus:
Indien Ge geen bewijs wilt geven voor
Uw aanspraak, zal ik U overleveren
aan de soldaten en het volk. Misschien
slagen zij erin U te doen spreken.
Indien Ge een bedrieger zijt, is de
dood door hun handen het enige wat Ge
verdient; indien Gij de Zoon van God
zijt, redt dan Uzelf door een wonder
te verrichten.
Zodra
deze woorden waren uitgesproken,
stormde men op Christus aan. Als wilde
beesten stortte de menigte zich op
haar prooi. Jezus werd heen en weer
gesleurd, terwijl Herodes zich
aansloot bij de menigte om te trachten
de Zoon van God te vernederen. Indien
de Romeinse soldaten niet tussenbeide
waren gekomen en de menigte hadden
teruggedrongen, zou de Heiland in
stukken zijn gereten.
"En
Herodes met zijn krijgsmacht smaadde
en bespotte Hem, en hij deed Hem een
schitterend kleed om." (Luc.23:11)
De
Romeinse soldaten sloten zich bij deze
beschimping aan. Al wat deze slechte,
verdorven soldaten, geholpen door
Herodes en de Joodse
hoogwaardigheidsbekleders, konden
aanstichten, werd op de Heiland
geladen. Toch begaf Zijn goddelijk
geduld het niet.
De
vervolgers van Christus hadden
getracht Zijn karakter aan het hunne
te meten; zij hadden Hem even
verdorven voorgesteld als zijzelf
waren. Maar achter alle uiterlijke
schijn van het ogenblik drong zich een
ander schouwspel naar voren — een
schouwspel dat zij eenmaal in al zijn
heerlijkheid zullen zien. Er waren
sommigen die beefden in de
tegenwoordigheid van Christus.
Terwijl de ruwe massa spottend voor
Hem boog, wendden sommigen die daartoe
ook naar voren waren gekomen, zich
bevreesd en stil af. Herodes was
overtuigd. De laatste stralen van het
genadelicht schenen in zijn door de
zonde verhard hart. Hij gevoelde dat
dit geen gewoon mens was, want het
goddelijke flitste door het menselijke
heen. Op hetzelfde ogenblik dat
Christus door spotters, overspelers en
moordenaars werd omringd, had Herodes
het gevoel dat hij een God op Zijn
troon aanschouwde.
Verhard
als hij was, durfde Herodes toch niet
de veroordeling van Christus
bekrachtigen. Hij wilde zichzelf
ontheffen van de verschrikkelijke
verantwoordelijkheid, en hij zond
Jezus terug naar het Romeinse
gerechtsgebouw.
Pilatus
was teleurgesteld en zeer misnoegd.
Toen de Joden terugkeerden niet hun
gevangene, vroeg hij ongeduldig, wat
zij wilden dat hij zou doen. Hij
herinnerde hen eraan, dat hij Jezus
reeds had verhoord, en geen schuld in
Hem had bevonden; hij zei, dat zij
aanklachten tegen Hem hadden
ingebracht, maar dat zij niet in staat
waren geweest ook maar één
beschuldiging te bewijzen. Hij had
Jezus naar Herodes gezonden, de
viervorst van Galilea, iemand van hun
eigen natie, maar ook hij had in Hem
niets gevonden waarop de doodstraf
stond. "Ik zal Hem dus geselen", zei
Pilatus, "en dan loslaten."
(Luc.23:16)
Hier
toonde Pilatus zijn zwakheid. Hij had
verklaard, dat Jezus onschuldig was,
maar toch wilde hij Hem laten geselen,
om Zijn aanklagers tevreden te
stellen. Hij wilde rechtvaardigheid en
beginsel opofferen om een schikking
niet de menigte te treffen. Dit
plaatste hem in een ongunstige
positie. De menigte maakte misbruik
van zijn besluiteloosheid, en riep
nogmaals luidkeels om het leven van de
gevangene. Indien Pilatus vanaf het
begin vastberaden was geweest en
geweigerd had een man te veroordelen
die hij zonder schuld had bevonden,
dan zou hij de noodlottige keten
hebben verbroken die hem zijn gehele
verdere leven in verwijt en
schuldgevoelens zou binden.
Had hij
zijn overtuiging van wat recht was,
doorgevoerd, dan zouden de Joden niet
hebben durven wagen hem de wet voor te
schrijven. Christus zou ter dood zijn
gebracht, maar de schuld had dan niet
op Pilatus gerust. Doch Pilatus had
stap voor stap zijn geweten geweld
aangedaan. Hij had zichzelf
verontschuldigd dat hij niet
rechtvaardig en onpartijdig oordeelde,
en nu bemerkte hij, dat hij bijna
hulpeloos was overgeleverd in de
handen van de priesters en oversten.
Zijn weifelen en besluiteloosheid
bleken zijn ondergang te zijn.
Zelfs nu
werd Pilatus niet alleen gelaten om
blindelings te handelen. Een boodschap
van God waarschuwde hem voor de daad
die hij op het punt stond te
verrichten. Als antwoord op een gebed
van Christus was de vrouw van Pilatus
door een engel des hemels bezocht, en
in een droom had zij de Heiland
aanschouwd en met Hem gesproken. De
vrouw van Pilatus was geen Jodin, maar
toen ze in haar droom Jezus aanzag,
twijfelde ze niet aan Zijn karakter of
zending. Zij wist, dat Hij de Vorst
Gods was. Zij zag Hem bij het verhoor
in het gerechtsgebouw. Zij zag de
handen die stevig waren gebonden als
van een misdadiger. Ze zag hoe Herodes
en zijn soldaten hun verschrikkelijk
werk deden. Zij hoorde hoe de
priesters en oversten, vervuld van
naijver en woede, Hem uitzinnig
beschuldigden. Zij hoorde de woorden:
"Wij hebben een wet en naar die wet
moet Hij sterven." (Joh.19:7)
Zij zag
hoe Pilatus Jezus overgaf om te worden
gegeseld, nadat hij had verklaard: "Ik
vind geen schuld in Hem." (Joh.18:38)
Zij
hoorde de veroordeling die door
Pilatus werd uitgesproken, en zag hoe
hij Christus aan Zijn moordenaars
overgaf. Zij zag hoe het kruis op
Golgotha werd opgericht. Zij zag de
aarde in duisternis gehuld, en hoorde
de geheimzinnige kreet: "Het is
volbracht." (Joh.19:30)
Haar blik
zag nog een ander schouwspel, Zij
aanschouwde Christus, gezeten op een
grote witte wolk, terwijl de aarde in
de ruimte wentelde en Zijn moordenaars
voor de tegenwoordigheid van Zijn
heerlijkheid vluchtten. Met een kreet
van schrik werd zij wakker, en
terstond schreef ze waarschuwende
woorden aan Pilatus.
Terwijl
Pilatus nog aarzelde wat hij moest
doen, drong zich een boodschapper
door de menigte en overhandigde hem de
brief van zijn vrouw, die luidde :
"Bemoei u
toch niet met die Rechtvaardige, want
ik heb heden in een droom veel om Hem
geleden." (Matth.27:19)
Pilatus'
gelaat verbleekte. Hij was verward
door zijn eigen tegenstrijdige
gevoelens. Maar terwijl hij talmde om
te handelen, vuurden de priesters en
oversten het volk nog meer aan.
Pilatus werd gedwongen te handelen.
Hij herinnerde zich nu, dat er een
gewoonte bestond die zou kunnen dienen
om Christus' vrijlating te
bewerkstelligen. Het was gebruikelijk
op dit feest een of andere gevangene,
die door het volk werd gekozen, los te
laten. Deze gewoonte was van heidense
afkomst; er was geen schijn van
rechtvaardigheid in, maar de Joden
hechtten zeer veel waarde eraan. De
Romeinse autoriteiten hielden op dat
ogenblik een man gevangen, Barabbas
geheten en die ter dood was
veroordeeld. Deze man beweerd dat hij
de Messias was. Hij beweerde, dat hij
gezag had om een nieuwe orde in te
stellen, ten einde zaken in de wereld
recht te zetten.
Misleid
door Satan beweerde hij, dat alles wat
hij zou verkrijgen door diefstal of
roof, hem toebehoorde. Hij had door
satanische werking wonderlijke dingen
gedaan, had volgelingen onder het volk
gewonnen en had oproer tegen de
Romeinse regering ontketend. Onder het
mom van godsdienstige geestdrift was
hij een verharde, niets ontziende
schurk, uit op rebellie en wreedheid.
Door het volk te laten kiezen tussen
deze man en de onschuldige Heiland,
meende Pilatus een
rechtvaardigheidsgevoel bij hen te
doen ontstaan. Hij hoopte hun
sympathie voor Jezus te winnen in
verzet tegen de priesters en oversten.
Hij wendde zich dus naar de menigte en
zei met grote ernst: "Wie wilt gij,
dat ik u zal loslaten? Barabbas, of
Jezus Die Christus genoemd wordt?"
(Matth.27:17)
Als het
gehuil van wilde beesten klonk het
antwoord van de schare: "Laat ons
Barabbas los!" (Luc.23:18)
Steeds
luider werd de roep : Barabbas !
Barabbas ! In de mening dat het volk
zijn vraag niet begrepen had, vroeg
Pilatus: "Wilt gij dan, dat ik u de
Koning der Joden loslaat?"
Maar zij
schreeuwden opnieuw : "Weg met Hem,
laat ons Barabbas los !"
"Wat moet
ik dan doen met Jezus Die Christus
genoemd wordt?" vroeg Pilatus.
(Marc.15:11-13; Matth:27:22,23)
Opnieuw
schreeuwde de deinende menigte als
duivels. Duivels zelf in
mensengestalte bevonden zich onder de
menigte, en wat kon rnen anders
verwachten dan het antwoord : "Hij
moet gekruisigd worden!" (Matth.27:23)
Pilatus
was verontrust. Hij had niet gedacht
dat het zover zou komen. Hij schrok
ervoor terug, een onschuldig man over
te leveren aan de meest schandelijke
en wrede dood die kon worden opgelegd.
Toen het stemmenrumoer was bedaard,
wendde hij zich tot de mensen,
zeggende: "Wat heeft Hij dan toch voor
kwaad gedaan?" (Luc.23:22)
Maar de
zaak was te ver gevorderd om nog te
beredeneren. Zij wensten geen bewijs
van de onschuld van Christus, maar
Zijn veroordeling.
Toch
probeerde Pilatus Hem te redden. "Hij
zeide voor de derde maal tot hen : Wat
heeft Deze dan toch voor kwaad gedaan
? Ik heb niets in Hem gevonden waarop
de doodstraf staat. Ik zal Hem dus
geselen en dan loslaten"! (Luc.23:22)
Maar
zelfs het noemen van Zijn vrijlating
bewoog het volk tot een tienvoudige
woede. "Kruisig Hem ! Kruisig Hem!“
(Luc.23:21) riepen zij. Steeds luider
werd de storm die was uitgelokt door
de besluiteloosheid van Pilatus.
Jezus,
uitgeput door vermoeidheid en bedekt
met wonden, werd gegrepen en voor de
ogen van de menigte gegeseld. "De
soldaten nu leidden Hem weg tot binnen
het hof, dat is het gerechtsgebouw, en
riepen de gehele afdeling bijeen. En
zij trokken Hem een purperen kleed aan
en zetten Hem een kroon op die zij van
doornen hadden gevlochten. En zij
begonnen Hem te begroeten: Wees
gegroet, Gij Koning der Joden! En
zij... bespuwden Hem en zij vielen op
de knieën en bewezen Hem hulde."
(Marc.15:16-19)
Nu en dan
greep een boosaardige hand de staf die
zij in Zijn hand hadden geplaatst en
sloeg tegen de kroon op Zijn
voorhoofd, waardoor de doornen in Zijn
slapen drongen en het bloed deden
stromen langs Zijn gelaat en baard.
Verbaas
u, o hemelen! en wees verwonderd, o
aarde! Zie de onderdrukker en de
onderdrukte. Een tot razernij
gebrachte menigte omringt de Heiland
der wereld. Spot en hoon worden
vermengd met de ruwe bezweringen van
godslastering. Zijn nederige afkomst
en bescheiden leven worden door de
wrede schare bekritiseerd. Zijn
bewering dat Hij de Zoon van God is,
wordt belachelijk gemaakt, en de
gemene grappen en beledigende hoon
gaan van mond tot mond.
Satan
voerde de menigte aan bij het te
schande maken van de Heiland. Het was
zijn opzet, indien mogelijk, Hem tot
vergelding uit te lokken, of Hem ertoe
aan te zetten een wonder te verrichten
om Zichzelf te bevrijden en aldus het
verlossingsplan teniet te doen. Eén
smet op Zijn leven als mens, één keer
falen van Zijn menselijke natuur om de
verschrikkelijke proef te doorstaan,
en het Lam Gods zou een onvolkomen
offerande zijn geweest, en de
verlossing van de mens een mislukking.
Maar Hij Die door een bevel de hemelse
legerscharen te hulp kon roepen — Hij
Die de bende in doodsangst kon
verdrijven door een straal van Zijn
goddelijke majesteit — onderwierp
Zich in volkomen kalmte aan de ruwste
beledigingen en gewelddaden.
De
vijanden van Christus hadden om een
wonder gevraagd als bewijs van Zijn
goddelijkheid. Zij ontvingen een
bewijs dat groter was dan wat zij ook
hadden verlangd. Terwijl hun wreedheid
Zijn folteraars verlaagde van mensen
tot de gelijkenis van Satan, verhieven
Zijn zachtmoedigheid en geduld Jezus
boven het menselijke, en bewezen Zijn
verwantschap met God. Zijn vernedering
was het onderpand voor Zijn verhoging.
De bloeddruppels van de zielestrijd,
die van Zijn gewonde slapen
neerstroomden langs Zijn gelaat en
baard, waren de plechtige belofte voor
Zijn zalving met "vreugdeolie"
(Hebr.1:9) als onze Grote
Hogepriester.
Satans
woede was groot, toen hij zag dat alle
smaad die de Heiland werd aangedaan,
niet het geringste geluid over Zijn
lippen deed komen. Hoewel Hij de
menselijke natuur had aangenomen, werd
Hij door een goddelijke kracht
gesteund, en week in niets af van de
wil van Zijn Vader.
Toen
Pilatus Jezus overgaf om te worden
gegeseld en bespot, was het zijn
bedoeling het medelijden van het volk
op te wekken. Hij hoopte dat zij tot
het besluit zouden komen, dat dit
voldoende straf was. Zelfs de haat van
de priesters, meende hij, zou nu wel
bevredigd zijn. Maar met scherp
opmerkingsvermogen zagen de Joden de
zwakheid ervan in, op deze wijze een
man te straffen die onschuldig was
verklaard. Zij wisten dat Pilatus het
leven van de gevangene probeerde te
redden, en zij waren vastbesloten, dat
Jezus niet zou worden vrijgelaten. Om
ons te behagen en tevreden te stellen,
heeft Pilatus Hem gegeseld, dachten
zij, en indien wij de zaak tot een
bepaald punt doordrijven, zullen wij
zeker ons doel bereiken.
Pilatus
zond nu mannen heen om Barabbas naar
het gerechtsgebouw te brengen. Hij
stelde toen de twee gevangenen naast
elkaar aan hen voor en terwijl hij op
de Heiland wees, zei hij met plechtig
smekende stem: "Zie de Mens."
(Joh.19:5) "Zie, ik breng Hem voor u
naar buiten, opdat gij weet, dat ik
geen schuld in Hem vind." (Joh.19:4)
Daar
stond de Zoon van God, gehuld in het
spotkleed, met een kroon van doornen.
Zijn rug tot het middel ontbloot,
toonde de lange, wrede striemen,
waaruit het bloed stroomde. Zijn
gelaat was met bloed bevlekt en droeg
de sporen van uitputting en pijn; maar
nooit was het schoner geweest dan nu.
Het gelaat van de Heiland was voor
Zijn vijanden niet ontsierd. Iedere
trek sprak van zachtmoedigheid en
berusting en het tederste medelijden
voor Zijn wrede vijanden. In Zijn
optreden was geen lafhartige zwakheid,
maar de kracht en de waardigheid der
lijdzaamheid. Een treffende
tegenstelling vormde de gevangene aan
Zijn zijde. Iedere lijn in het gezicht
van Barabbas deed hem kennen als de
verharde bandiet, die hij was. De
tegenstelling sprak tot ieder die het
zag. Sommigen van de toeschouwers
weenden. Terwijl ze naar Jezus
opzagen, was hun hart vol medelijden.
Zelfs de priesters en oversten waren
ervan overtuigd dat Hij alles was
waarop Hij aanspraak maakte.
De
Romeinse soldaten die Christus
omringden, waren niet allen verhard;
sommigen keken ernstig in Zijn gelaat
om één bewijs te vinden dat Hij een
misdadiger of een gevaarlijk persoon
was. Van tijd tot tijd wendden zij
zich af en wierpen een minachtende
blik op Barabbas. Er was geen diep
inzicht voor nodig om hem geheel te
doorgronden. Dan keerden zij zich weer
tot Hem Die terechtstond. Met
gevoelens van diep medelijden keken
zij naar de goddelijke lijder. De
stilzwijgende onderworpenheid van
Christus prentte het schouwspel in hun
geheugen om nooit meer te worden
uitgewist, totdat zij of Hem erkenden
als de Christus, of door Hem te
verwerpen hun eigen bestemming
bepaalden.
Pilatus
was niet grote verwondering vervuld
over het gelaten geduld van de
Heiland. Hij twijfelde er niet aan of
het zien van deze Man, in
tegenstelling met Barabbas, zou de
Joden tot medelijden bewegen. Maar hij
begreep niet de fanatieke haat van de
priesters voor Hem Die als het Licht
der wereld hun duisternis en dwaling
openbaar had gemaakt. Zij hadden de
schare bewogen tot een redeloze woede,
en opnieuw hieven priesters, oversten
en volk die verschrikkelijke kreet
aan: "Kruisig Hem, kruisig Hem!"
(Luc.23:21)
Ten
slotte verloor Pilatus alle geduld met
hun onredelijke wreedheid, en hij riep
wanhopig uit: "Neemt gij Hem en
kruisigt Hem; want ik vind geen schuld
in Hem." (Joh.19:6)
De
Romeinse stadhouder, hoewel vertrouwd
met wrede tonelen, was met medelijden
bewogen voor de lijdende gevangene,
die, veroordeeld en gegeeseld, met
bloedend voorhoofd en opengereten rug,
toch nog de houding bezat van een
koning op zijn troon. Maar de
priesters verklaarden: "Wij hebben een
wet en naar die wet moet Hij sterven,
want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon
gemaakt." (Joh.19:7)
Pilatus
schrok. Hij had geen juist beeld van
Christus en Zijn zending; maar hij had
een onbestemd geloof in God en in
wezens die boven het mensdom stonden.
Een gedachte die hem al eens eerder
door het hoofd was gegaan, nam nu een
meer bepaalde vorm aan. Hij vroeg zich
af, of het niet een goddelijk wezen
zou kunnen zijn, dat voor hem stond,
gekleed in het purperen spotkleed, en
met doornen gekroond.
Opnieuw
ging hij het gerechtshof binnen en zei
tot Jezus: "Waar zijt Gij vandaan?"
(Joh.19:9)
Maar
Jezus gaf hem geen antwoord. De
Heiland had vrijuit tot Pilatus
gesproken, en Zijn zending als een
getuigenis van de waarheid verklaard.
Pilatus had op het licht geen acht
geslagen. Hij had het hoge ambt van
rechter te schande gemaakt door zijn
beginselen en gezag te doen buigen
voor de eisen van de menigte. Jezus
had niet méér licht voor hem. Geërgerd
door Zijn stilzwijgen, zei Pilatus
hooghartig:
"Spreekt
Gij niet tot mij ? Weet Gij niet, dat
ik macht heb U los te laten, maar ook
macht om U te kruisigen?" (Joh.19:10)
Jezus
antwoordde : "Gij zoudt geen macht
tegen Mij hebben, indien het u niet
van boven gegeven ware: daarom heeft
hij die Mij aan u heeft overgeleverd,
groter zonde." (Joh.19:11)
Op deze
wijze verontschuldigde de barmhartige
Heiland, te midden van Zijn geweldig
lijden en smart, voor zover dat
mogelijk was de daad van de Romeinse
stadhouder, die Hem overleverde om te
worden gekruisigd. Welk een
schouwspel was dit om voor alle tijden
door te geven aan de wereld ! Welk een
licht werpt dit op het karakter van
Hem Die de Rechter der ganse aarde is
!
"Hij die
Mij aan u heeft overgeleverd", zei
Jezus, "heeft groter zonde."
(Joh.19:11)
Hiermee
bedoelde Christus Kajafas, die als
hogepriester het Joodse volk
vertegenwoordigde. Zij kenden de
stelregels die de Romeinse
gezagdragers beheersten. Zij hadden
licht gehad in de profetieën die van
Christus getuigden, en in Zijn eigen
onderricht en wonderen. De Joodse
rechters hadden onmiskenbare bewijzen
ontvangen voor de goddelijkheid van
Hem Die zij ter dood veroordeelden. En
zij zouden volgens dit licht
geoordeeld worden.
De
grootste schuld en de zwaarste
verantwoordelijkheid rustte op hen die
de hoogste posities in het land
bekleedden, de schatbewaarders van de
heilige dingen die hun waren
toevertrouwd en die zij op lage wijze
verloochenden. Pilatus, Herodes en de
Romeinse soldaten wisten betrekkelijk
weinig van Jezus. Zij meenden de
priesters en oversten te behagen door
Hem schandelijk te behandelen. Zij
bezaten niet het licht dat het Joodse
volk zo overvloedig had ontvangen.
Indien het licht aan de soldaten was
gegeven, die zouden Christus niet zo
wreed hebben behandeld als zij nu
deden.
Opnieuw
deed Pilatus het voorstel om de
Heiland vrij te laten. "Maar de Joden
schreeuwden en zeiden : Indien gij
Deze loslaat, zijt gij geen vriend van
de keizer." (Joh.19:12)
Op deze
wijze deden de huichelaars alsof zij
ijverden voor het gezag van de keizer.
Van allen die de Romeinse heerschappij
tegenstonden, waren de Joden de
bitterste tegenstanders. Wanneer zij
dat veilig konden doen, handhaafden
zij op zeer tirannieke wijze hun eigen
nationale en godsdienstige
inzettingen; maar wanneer zij een
wreed plan ten uitvoer wensten te
brengen, verheerlijkten zij de macht
van de keizer. Om de dood van Christus
te bereiken, wilden zij aan een
vreemde overheersing, die zij haatten,
trouw betuigen.
"Een
ieder die zich koning maakt", zo
vervolgden zij, "verzet zich tegen de
keizer." (Joh.19:12) Hiermee raakten
zij Pilatus' zwakke punt. Hij stond
bij het Romeinse rijk in verdenking,
en hij wist dat een dergelijk bericht
over hem zijn ondergang zou betekenen.
Hij wist, dat, indien de Joden
tegenwerking zouden ondervinden, hun
woede zich tegen hem zou keren. Zij
zouden niets onbeproefd laten om hun
wraak te voltooien. Voor zich had hij
een voorbeeld van de hardnekkigheid
waarmee zij Iemand Die zij zonder
reden haatten, naar het leven stonden.
Toen nam
Pilatus plaats op zijn rechterstoel en
stelde Jezus nogmaals voor aan het
volk, zeggende : "Zie, uw Koning!"
(Joh.19:14)
Weer
hoorde men de uitzinnige kreet: "Weg
met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem!"
(Joh.19:15)
Met een
stem die wijd en zijd gehoord werd,
vroeg Pilatus: "Moet ik dan uw Koning
kruisigen?" (Joh.19:15)
Maar van
de profane, godslasterlijke lippen
klonken de woorden : "Wij hebben geen
koning, alleen de keizer!" (Joh.19:15)
Aldus had
het Joodse volk, door een heidense
heerser te verkiezen, zich aan de
theocratie onttrokken. Zij hadden God
als hun Koning verworpen. Voortaan
hadden zij geen bevrijder meer. Zij
hadden geen koning, alleen de keizer.
Hiertoe hadden de priesters en de
leraars het volk gebracht. Hiervoor,
en voor de verschrikkelijke gevolgen
daarvan, waren zij verantwoordelijk.
De zonde en de ondergang van een volk
waren te wijten aan de godsdienstige
leiders.
"Toen
Pilatus zag dat niets baatte, maar dat
er veeleer oproer ontstond, nam hij
water, wies zich de handen ten
aanschouwen van de schare en zei: Ik
ben onschuldig aan Zijn bloed gij moet
zelf maar zien wat ervan komt."
(Matth.27:24)
In vrees
en zelfverloochening keek Pilatus naar
de Heiland. In de zee van gezichten
stond alleen het Zijne vredig. Pilatus
zei in zijn hart: Hij is een God. Hij
wendde zich tot de schare en
verklaarde: Ik ben onschuldig aan Zijn
bloed. Neem Hem en kruisig Hem. Maar
let wel, priesters en oversten, ik
verklaar Hem een rechtvaardig Man.
Moge Hij van Wie Deze zegt dat het
Zijn Vader is, u, en niet mij,
oordelen voor wat er vandaag is
geschied. Toen zei hij tot Jezus:
Schenk mij vergiffenis voor deze daad.
Ik kan U niet redden. En toen hij
Jezus nogmaals gegeseld had, leverde
hij Hem over om te worden gekruisigd.
Pilatus
verlangde Jezus te bevrijden. Hij zag
echter, dat hij dat niet kon doen en
toch zijn eigen positie en eer
behouden. Liever dan zijn wereldse
macht te verliezen, verkoos hij een
onschuldig leven op te offeren.
Hoevelen offeren op dezelfde wijze hun
beginselen op om aan verlies of lijden
te ontkomen! Geweten en plicht wijzen
de ene weg aan, en eigenbelang een
andere weg. De stroom beweegt zich
sterk in de verkeerde richting, en
hij die schippert met het kwaad, wordt
meegevoerd in de diepe duisternis van
schuld.
Pilatus
gaf toe aan de eisen van het gepeupel.
Liever dan het verlies van zijn
positie te riskeren, leverde hij Jezus
over om te worden gekruisigd. Maar
ondanks zijn voorzorgen, kwam juist
datgene waarvoor hij bevreesd was
geweest, later over hem. Hij werd van
alle eer ontdaan, zijn ambt werd hem
ontnomen en door wroeging en gewonde
trots gekweld, maakte hij, niet lang
na de kruisiging, een einde aan zijn
leven. Zo zullen zij die een compromis
sluiten met de zonde, slechts leed en
ondergang verwerven. "Soms schijnt
een weg iemand recht, maar het einde
daarvan voert naar de dood."
(Spr.14:12)
Toen
Pilatus verklaarde, dat hij onschuldig
was aan het bloed van Christus,
antwoordde Kajafas tartend: "Zijn
bloed kome over ons en over onze
kinderen!" (Matth.27:25) Die
verschrikkelijke woorden werden door
de priesters en oversten overgenomen
en door de menigte in een onmenselijk
gebrul van stemmen herhaald. De gehele
menigte antwoordde en zei: "Zijn bloed
kome over ons en over onze kinderen! "
(Matth.27:25)
Het volk
Israël had zijn keuze gedaan. Zij
wezen op Jezus en zeiden: "Hem niet,
maar Barabbas!" (Joh.18:40) Barabbas,
de rover en moordenaar, was de
vertegenwoordiger van Satan. Christus
was de vertegenwoordiger van God.
Christus was verworpen; Barabbas was
verkozen. Zij zouden Barabbas hebben.
Door deze keuze te doen, namen zij hem
aan die een leugenaar en
mensenmoordenaar was van den beginne.
Satan was hun leider. Als volk zouden
zij handelen zoals hij hun gebood.
Zijn werken zouden zij doen. Zijn
heerschappij moesten zij verdragen.
Dat volk dat Barabbas koos in plaats
van Christus, zou de wreedheid van
Barabbas gevoelen zolang de tijd zou
duren.
Terwijl
zij naar het gekastijde Lam Gods
keken, hadden de Joden uitgeroepen:
"Zijn bloed kome over ons en over onze
kinderen!" (Matth.27:25) Die
verschrikkelijke kreet steeg op tot de
troon van God. Dat vonnis,
uitgesproken over zichzelf, werd in
de hemel opgetekend. Dat gebed werd
verhoord. Het bloed van de Zoon van
God kwam over hun kinderen en
kindskinderen, een altijddurende
vloek.
Op
verschrikkelijke wijze werd dit
werkelijkheid bij de verwoesting van
Jeruzalem. Op verschrikkelijke wijze
is dit geopenbaard in de toestand van
het Joodse volk, negentienhonderd jaar
lang — een tak die van de wijnstok is
afgerukt, een dode, onvruchtbare tak,
die opgeraapt en verbrand zal worden.
Van land tot land in de gehele wereld,
eeuw in eeuw uit, dood, dood in
overtredingen en zonden!
Op
verschrikkelijke wijze zal dat gebed
worden verhoord in de grote
oordeelsdag. Wanneer Christus naar de
aarde zal wederkomen, zullen de mensen
Hem niet zien als een gevangene,
omringd door het gepeupel. Zij zullen
Hem dan zien als de Koning des hemels.
Christus zal komen in Zijn
heerlijkheid, in de heerlijkheid Zijns
Vaders, en in de heerlijkheid van de
heilige engelen. Tienduizend maal
tienduizenden en duizend duizenden
engelen, de schone, triomferende zonen
van God, die een ongeëvenaarde
lieflijkheid en schoonheid bezitten,
zullen Hem op Zijn weg vergezellen.
Dan zal Hij zitten op de troon Zijner
heerlijkheid, en voor Hem zullen alle
volken verzameld worden. Dan zal elk
oog Hem zien, ook zij die Hem hebben
doorstoken.
In plaats
van de doornenkroon zal Hij een
erekroon dragen — een kroon in een
kroon. In plaats van die oude purperen
koningsmantel, zal Hij gekleed zijn in
een gewaad van het helderste wit,
"zoals geen voller op aarde ze kan
maken." (Marc.9:3) En op Zijn kleed en
op Zijn dij zal een naam geschreven
zijn: "Koning der koningen en Here der
heren." (Openb.19:16)
Zij die
Hem hebben bespot en geslagen, zullen
daar zijn. De priesters en de oversten
zullen opnieuw het schouwspel in de
rechtszaal aanschouwen. Iedere
bijzonderheid zal voor hen
verschijnen, alsof het in letters van
vuur was opgetekend. Dan zullen zij,
die gebeden hebben: "Zijn bloed kome
over ons en over onze kinderen!"
(Matth.27:25), het antwoord op hun
gebed ontvangen. Dan zal de gehele
wereld het weten en verstaan. Zij
zullen beseffen Wie en wat zij, arme,
zwakke, sterfelijke wezens, hebben
bestreden. In vreselijke doodsangst en
afschuw zullen zij tot de bergen en
rotsen roepen: "Valt op ons en
verbergt ons voor het aangezicht van
Hem Die gezeten is op de troon, en
voor de toorn van het Lam; want de
grote dag van Hun toorn is gekomen, en
wie kan bestaan?" (Openb.6:16,17)
("Wens der eeuwen" E.G.White)