You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

Voor Annas en het hof van Kajafas (75)

 

Zij leidden Jezus haastig over de beek Kedron, langs tuinen en olijfhoven en door de stille straten van de slapende stad. Het was na midder­nacht, en de kreten van de jouwende menigte die Hem volgde, weer­klonken luid door de nachtelijke stilte. De Heiland was gebonden en zwaar bewaakt, en Hij bewoog Zich pijnlijk voort. Maar vol vurige haast gingen de mannen die Hem gevangen hadden genomen, met Hem naar het paleis van Annas, de gewezen hogepriester.

 

Annas was het hoofd van de dienstdoende priesterfamilie, en uit eerbied voor zijn leeftijd werd hij door het volk als hogepriester erkend. Zijn raad werd gezocht en uitgevoerd alsof het de stem van God was. Eerst moest hij Jezus zien als gevangene van de priestermacht. Hij móést aanwezig zijn bij het verhoor van de gevangene, uit vrees dat de minder ervaren Kajafas niet erin zou kunnen slagen het doel dat zij zich hadden gesteld, te bereiken. Zijn listigheid, geslepenheid en spitsvondigheid moesten bij deze gelegenheid worden gebruikt; want Christus' veroordeling moest in elk geval verzekerd zijn.

 

Christus zou officieel voor het Sanhedrin worden verhoord; maar voor Annas werd Hij aan een voorlopig verhoor onderworpen. Onder de heer­schappij van Rome kon het Sanhedrin een doodvonnis niet ten uitvoer brengen. Zij konden alleen een gevangene verhoren, en een oordeel over hem uitspreken dat door het Romeinse gezag moest worden bekrachtigd. Het was daarom noodzakelijk beschuldigingen tegen Jezus in te brengen die door de Romeinen als misdadig werden beschouwd. Er moest ook een aanklacht worden gevonden die Hem in de ogen van de Joden zou veroor­delen. Niet weinigen onder de priesters en oversten waren door de leer van Christus overtuigd, en alleen vrees voor uitsluiting verhinderde hen Hem te belijden. De priesters herinnerden zich heel goed de vraag van Nicodemus: "Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet?” (Joh.7:51)  Deze vraag had destijds een einde gemaakt aan de vergadering en hun plannen verijdeld.

 

Jozef van Arimathea en Nicodemus zouden nu niet worden opgeroepen, maar er waren anderen die het zouden kunnen wagen ten gunste van de gerechtigheid te spreken. Het verhoor moest zó worden geleid, dat de leden van het Sanhedrin eensgezind tegen Christus zouden zijn. Er waren twee beschuldigingen die de priesters wilden handhaven. Indien zij konden bewijzen, dat Jezus God had gelasterd, zou Hij door de Joden worden veroordeeld. Indien Hij van opruiing werd beschuldigd, zou Hij daarvoor door de Romeinen worden veroordeeld.
Annas probeerde eerst de tweede beschuldiging te bevestigen. Hij ondervroeg Jezus aan­gaande Zijn discipelen en aangaande Zijn leerstellingen, in de hoop, dat de gevangene iets zou zeggen dat hem materiaal in handen zou geven waarmee hij zou kunnen werken. Hij probeerde Hem een uitspraak te ont­lokken dat Hij trachtte een geheime gemeenschap te stichten, met de be­doeling een nieuw koninkrijk op te richten. Dan zouden de priesters Hem aan de Romeinen kunnen overleveren als een vredeverstoorder en een oproermaker.

 

Christus las de bedoeling van de priester als een open boek. Alsof Hij het geheimste van de ziel van Zijn ondervrager las, ontkende Hij, dat er tussen Hem en Zijn volgelingen een geheim verbond was, of dat Hij hen in het geheim en in het duister samenriep om Zijn plannen te verbergen. Hij had geen geheimen betreffende Zijn bedoelingen of leer. "Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken", antwoordde Hij, "Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken." (Joh.18:20)

 

De Heiland stelde Zijn eigen werkwijze tegenover de methoden van Zijn aanklagers. Maandenlang hadden zij jacht op Hem gemaakt en ge­tracht Hem in de val te lokken en Hem voor een geheime raad te brengen, waar zij door meineed zouden bereiken wat onmogelijk op eerlijke wijze kon worden verkregen. Nu brachten zij hun opzet ten uitvoer. Het gevangennemen te middernacht door de menigte, de bespotting en de hoon voordat Hij was veroordeeld, of zelfs beschuldigd, was hun werkwijze, niet de Zijne. Hun handelwijze was een schending van de wet. Hun eigen inzettingen verklaarden, dat ieder mens als onschuldig moest worden be­handeld, totdat bewezen was dat hij schuldig was. De priesters werden door hun eigen inzettingen veroordeeld.

 

Jezus wendde Zich tot Zijn ondervrager en zei: "Waarom vraagt gij Mij?" (Joh.18:21) Hadden de priesters en oversten geen spionnen uitgezonden om Zijn bewegingen gade te slaan en ieder woord van Hem over te brengen? Waren zij niet overal waar mensen samen waren, aanwezig geweest, en hadden zij niet aangaande alles wat Hij zei en deed de priesters ingelicht? "Vraag hun die gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb", antwoordde Jezus; "zie, dezen weten wat Ik gezegd heb." (Joh.18:22)

 

Annas werd tot zwijgen gebracht door dit vastbesloten antwoord. Vrezende dat Christus iets zou zeggen over de manier waarop hij had ge­handeld en wat hij liever verborgen wilde houden, zei hij op dat ogenblik niets meer tegen Hem. Een van zijn dienaars, die met toorn werd vervuld toen hij zag hoe Annas tot zwijgen was gebracht, sloeg Jezus in het gelaat, met de woorden: "Antwoordt Gij zó de hogepriester?" (Joh.18:22)

Christus antwoordde kalm: "Indien Ik verkeerd gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij?" (Joh.18:23)  Hij sprak geen vlammende woorden van wraakzucht. Zijn kalme antwoord kwam uit een zondeloos, geduldig en zachtmoedig hart, dat niet tot toorn kon worden gebracht.

 

Christus leed zwaar onder hoon en belediging. Door de handen van de wezens die Hij had geschapen en voor wie Hij een oneindig groot offer bracht, ontving Hij iedere denkbare smaad. En Hij leed naarmate de vol­maaktheid van Zijn heiligheid en Zijn haat tegen de zonde. Zijn verhoor door mensen die zich als duivels gedroegen, was voor Hem een voort­durend offer. Omringd te worden door menselijke wezens die door Satan werden beheerst, was voor Hem weerzinwekkend. En Hij wist dat Hij, door Zijn goddelijke macht te laten ontvlammen, Zijn wrede pijnigers in een ogenblik in het stof kon doen vallen. Dit maakte Zijn beproeving nog zwaarder te verdragen.

 

De Joden zagen uit naar een Messias Die Zich met uiterlijk vertoon zou openbaren. Zij verwachtten dat Hij, door een flits van Zijn overwel­digende wil, de loop van de gedachten der mensen zou veranderen en hen zou noodzaken Zijn oppermacht te erkennen. Op deze wijze, meenden zij, zou Hij Zijn eigen verheerlijking verzekeren en hun eerzuchtige hoop vervullen. Toen Christus nu met verachting werd bejegend, kwam er een sterke verzoeking bij Hem op om Zijn goddelijk karakter te openbaren. Door een woord, een blik, kon Hij Zijn vervolgers dwingen te belijden, dat Hij Here was boven koningen en machthebbers, priesters en tempel. Maar het was Zijn moeilijke taak om de plaats te behouden die Hij had gekozen, één met de mensheid.

 

De engelen des hemels waren getuigen van iedere beweging die gemaakt werd tegen hun geliefde Meester. Zij verlangden Christus te bevrijden. Onder Gods gezag hebben de engelen onbegrensde macht. Bij één gelegen­heid sloegen zij, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, in één nacht honderdvijfentachtig duizend man van het Assyrische leger. Hoe gemakkelijk zouden de engelen, toen zij het schandelijke toneel van de rechtszitting van Christus aanschouwden, van hun verontwaardiging blijk hebben kunnen geven door de tegenstanders van God te vernietigen ! Maar zij hadden geen bevel dit te doen.

 

Hij Die Zijn vijanden ter dood had kunnen veroordelen, verdroeg hun wreedheid. Zijn liefde voor Zijn Vader, en Zijn gelofte gedaan van de grondlegging der wereld, om de Drager der zonde te worden, brachten Hem ertoe, zonder klagen de ruwe behandeling te verdragen van hen voor wier redding Hij was gekomen. Het was een deel van Zijn zending, dat Hij als mens alle beschimping en hoon moest verduren die de mensen op Hem konden leggen. De enige hoop voor de mensheid lag in deze onderwerping van Christus aan alles wat Hij uit de handen en de harten der mensen kon verdragen.

 

Christus had niets gezegd dat Zijn beschuldigers tegen Hem zouden kunnen gebruiken; nochtans werd Hij gebonden, om aan te tonen dat Hij veroordeeld was. Er moest evenwel een schijn van gerechtigheid worden opgehouden. Het was noodzakelijk, dat de vorm van een wettelijk verhoor in acht werd genomen. De gezagdragers waren vastbesloten dit te ver­haasten. Zij kenden de achting die het volk voor Jezus koesterde, en vreesden dat, indien de gevangenneming ruchtbaar werd gemaakt, men een reddingspoging zou ondernemen. Bovendien zou er, indien het verhoor en de terechtstelling niet terstond plaatsvonden, een week uitstel nood­zakelijk zijn in verband met de viering van het Pascha. Dit zou hun plannen kunnen verijdelen.

Wanneer zij zich wilden verzekeren van de veroordeling van Jezus, waren zij voor een groot deel afhankelijk van het getier van de menigte, waarvan velen tot het uitschot van Jeruzalem behoorden. Indien er een week uitstel zou zijn, zou de opwinding afnemen, en het was waarschijnlijk, dat er dan een reactie zou komen. Het grootste deel van het volk zou ten gunste van Christus in oproer komen; velen zouden naar voren komen met een getuigenis om Hem van blaam te zuiveren en de machtige werken die Hij had gedaan, aan het licht te brengen. Dit zou de verontwaardiging van het volk opwekken tegen het Sanhedrin. Hun optreden zou veroordeeld worden, en Jezus zou worden vrijgelaten, om nieuwe eerbewijzen van de scharen te ontvangen. De priesters en oversten besloten daarom dat Jezus in handen van de Romeinen moest worden overgeleverd voordat hun opzet bekend werd.

 

Maar allereerst moest er een beschuldiging worden gevonden. Zij hadden tot nu toe nog niets gewonnen. Annas gaf bevel dat Jezus naar Kajafas zou worden gebracht. Kajafas behoorde tot de Sadduceeën, van wie sommigen nu de meest verwoede vijanden van Jezus waren. Hijzelf was, hoewel hij geen sterk karakter bezat, precies even streng, harteloos en ge­wetenloos als Annas. Hij zou geen middel onbeproefd laten om Jezus te vernietigen. Het was nu vroeg in de morgen en heel donker; bij het licht van toortsen en lantaarns ging de gewapende bende met hun gevan­gene op weg naar het paleis van de hogepriester. Terwijl de leden van het Sanhedrin samenkwamen, ondervroegen Annas en Kajafas Jezus op­nieuw, maar zonder succes.

 

Toen de raad was bijeengekomen in de rechtszaal, nam Kajafas zijn plaats in als voorzitter. Aan beide zijden zaten de rechters en zij die bijzonder belang bij het gerechtelijk onderzoek hadden. De Romeinse soldaten hadden plaatsgenomen op een verhoging beneden aan de troon. Aan de voet van de troon stond Jezus. Op Hem was de blik van de gehele menigte gericht. De opwinding was hevig. Van de gehele menigte was Hij alleen kalm en rustig. Zelfs de atmosfeer die Hem omringde, scheen doordrongen te zijn van een heilige invloed.

 

Kajafas had Jezus beschouwd als zijn mededinger. Het vurig verlangen van het volk om de Heiland te horen, en hun blijkbare bereidheid om Zijn leer aan te nemen, hadden de bittere naijver van de hogepriester opgewekt. Maar toen Kajafas nu de gevangene aanzag, werd hij getroffen door be­wondering voor Zijn edele, waardige houding. Hij kwam tot de over­tuiging, dat deze Man aan God verwant was. Het volgende ogenblik verbande hij toornig deze gedachte. Onmiddellijk hoorde men zijn stem met spottende, hooghartige klank eisen, dat Jezus één van Zijn wonderen voor hen zou verrichten. Maar zijn woorden kwamen tot de oren van de Heiland alsof Hij ze niet hoorde. De mensen vergeleken het opgewonden, kwaadaardige gedrag van Annas en Kajafas met de kalme, majestueuze houding van Jezus. Zelfs in de gedachten van die verharde menigte kwam de vraag op: Moet deze Man met Zijn goddelijke verschijning als een mis­dadiger worden veroordeeld?

 

Kajafas, die de sfeer die ontstond, aanvoelde, haastte zich verder met het verhoor. De vijanden van Jezus waren in grote verlegenheid. Zij waren erop uit, Zijn veroordeling tot een feit te maken, maar zij wisten niet, hoe zij dat moesten volbrengen. De leden van de raad bestonden uit Farizeeën en Sadduceeën. Er was een bittere vijandschap en tweedracht tussen hen; bepaalde twistpunten durfden zij zelfs niet aan te raken, uit vrees dat er een twist zou ontstaan. Met enkele woorden had Jezus hun vooroordelen die zij tegen elkander hadden, kunnen opwekken, en op deze wijze hun toorn van Zichzelf hebben afgewend. Kajafas wist dit, en hij wilde het vermijden een twistgesprek uit te lokken. Er waren meer dan voldoende getuigen om te bewijzen, dat Christus de priesters en de schriftgeleerden had aangeklaagd, dat Hij hen huichelaars en moordenaars had genoemd; maar dit getuigenis was niet geschikt om naar voren te worden gebracht. De Sadduceeën hadden in hun vinnige strijd met de Farizeeën dezelfde taal gebezigd.  En een dergelijk getuigenis zou geen gewicht in de schaal leggen bij de Romeinen, die zelf een afkeer hadden van de aanmatigingen van de Farizeeën.

Er waren ruim voldoende bewijzen om aan te tonen, dat Jezus de Joodse overleveringen had veronachtzaamd, en oneerbiedig over veel van hun inzettingen had gesproken; maar wat betreft de overleveringen leefden Farizeeën en Sadduceeën in gewapende vrede met elkander, en dit bewijs zou ook niets betekenen voor de Romeinen. De vijanden van Christus durfden Hem niet te beschuldigen van het breken van de sabbat, uit vrees dat een onderzoek zou aantonen wat de aard van Zijn werk was. Indien de genezingswonderen die Hij had verricht, aan het licht zouden komen, zou het doel van de priesters worden verijdeld.

 

Valse getuigen waren omgekocht om Jezus te beschuldigen van aan­stichting tot oproer en van poging tot het oprichten van een aparte regering. Maar hun getuigenis bleek vaag te zijn en zij spraken elkaar tegen. Wanneer zij werden ondervraagd, logenstraften zij hun eigen ver­klaringen.

 

In het begin van Zijn dienstwerk had Christus gezegd: "Breekt deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen." (Joh.2:19)

In de sym­bolische taal der profetie voorzegde Hij zo Zijn eigen dood en opstanding. "Hij sprak van de tempel Zijns lichaams." (Joh.2:21)

Deze woorden hadden de Joden in letterlijke betekenis opgevat, alsof zij betrekking hadden op de tempel in Jeruzalem. Behalve deze woorden, konden de priesters in alles wat Christus had gezegd, niets tegen Hem vinden. Door deze woorden verkeerd voor te stellen, hoopten zij iets te bereiken. De Romeinen hadden zich beziggehouden met het herbouwen en verfraaien van de tempel, en zij waren daar bijzonder trots op; indien men hiervoor op enigerlei wijze minachting aan de dag zou leggen, zou dit zeker hun verontwaardiging opwekken. Hier konden Romeinen en Joden, Farizeeën en Sadduceeën het eens worden; immers zij allen hadden een grote verering voor de tempel. Aangaande dit punt vond men twee getuigen wier verklaring niet zo tegenstrijdig was als dat van de anderen. Eén van hen die was omge­kocht om Jezus te beschuldigen, verklaarde: "Deze heeft gezegd : Ik kan de tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen." (Matth.26:61)

Op deze wijze werden de woorden van Christus verdraaid. Indien zij waren over­gebracht precies zoals Hij ze had gesproken, dan zouden ze zelfs bij het Sanhedrin niet tot Zijn veroordeling hebben geleid. Indien Jezus maar een mens was geweest, zoals de Joden beweerden, dan zou Zijn verklaring alleen op een onredelijke, pochende geest hebben gewezen, maar men zou er geen godslastering van hebben kunnen maken. Zelfs zoals het door de valse getuigen verkeerd werd voorgesteld, bevatten Zijn woorden niets dat door de Romeinen zou worden beschouwd als een misdaad waarop de doodstraf stond.

 

Geduldig luisterde Jezus naar de tegenstrijdige getuigenissen. Hij uitte geen woord tot verdediging van Zichzelf. Ten slotte waren Zijn aanklagers verward, verbijsterd en razend. Zij kwamen niets verder met het verhoor. Het leek alsof hun plannen zouden falen. Kajafas was wanhopig. Er bleef nog een laatste redmiddel: Christus moest gedwongen worden Zichzelf te veroordelen. De hogepriester verrees van de rechterstoel, zijn gelaat vertrokken van hartstocht, terwijl zijn stem en houding duidelijk erop wezen, dat hij, indien het in zijn macht was, de gevangene die voor hem stond, zou neerslaan. "Geeft Gij geen antwoord?" riep hij uit, "wat getuigen dezen tegen U?" (Matth.26:62)

 

Jezus bleef zwijgen. "Hij werd mishandeld, maar Hij liet Zich ver­drukken en deed Zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open." (Jes.53:7)

Eindelijk hief Kajafas zijn rechterhand op ten hemel en richtte zich tot Jezus in de vorm van een plechtige eed: "Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God." (Matth.26:63)

 

Op dit beroep kon Christus niet blijven zwijgen. Er was een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken. Hij had niet gesproken, totdat men Hem rechtstreeks ondervroeg. Hij wist, dat, wanneer Hij nu zou ant­woorden, dit Zijn dood zou bevestigen. Maar het beroep werd gedaan door de hoogst erkende gezagdrager van de natie, en in de naam van de Aller­hoogste. Christus zou niet te kort schieten in de verschuldigde eerbied voor de wet. Meer dan dit, Zijn eigen verhouding tot de Vader was in geding. Hij moest een duidelijke verklaring geven van Zijn karakter en zending. Jezus had tot Zijn discipelen gezegd : "Een ieder dan die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook Ik belijden voor Mijn Vader." (Matth.10:32) Nu herhaalde Hij deze onderwijzing door Zijn eigen voorbeeld.

 

Ieder oor was gespitst tot luisteren en ieder oog was op Zijn gelaat gericht, toen Hij antwoordde: 'Gij hebt het gezegd." (Matth.26:64) Een hemels licht scheen Zijn gelaat te verlichten, toen Hij vervolgde : "Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels." (Matth.26:64)

 

Een ogenblik scheen de goddelijkheid van Christus door Zijn menselijke gedaante heen. De hogepriester sidderde voor de doordringende blik van de Heiland. Die ogen schenen zijn verborgen gedachten te lezen, en in te branden in zijn hart. Nooit in zijn latere leven vergat hij de onderzoekende blik van de vervolgde Zoon van God.

"Van nu aan", zei Jezus, "zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels." (Matth.26:64) Met deze woorden gaf Christus een beeld van het tegenovergestelde van dat wat nu gebeurde. Hij, de Here van leven en heerlijkheid, zou gezeten zijn aan de rechterhand Gods. Hij zou de Rechter der gehele aarde zijn, en op Zijn beslissing zou er geen beroep kunnen zijn. Dan zou iedere geheime zaak in het licht van Gods aangezicht worden gebracht, en het oordeel over ieder mens zijn naar gelang van zijn werken.

 

De woorden van Christus deden de hogepriester ontstellen. De gedachte dat er een wederopstanding der doden zou zijn, waarbij allen zouden staan voor de rechterstoel Gods om vergolden te worden naar hun werken, was een verschrikkelijke gedachte voor Kajafas. Hij wilde niet geloven, dat Hij in de toekomst naar zijn werken zou worden geoordeeld. Hij zag voor zijn geestesoog een panorama van de gebeurtenissen bij het laatste oordeel. Een ogenblik lang zag hij het vreselijke schouwspel, waarbij de graven hun doden teruggeven, met de geheimen waarvan hij had gehoopt dat ze voorgoed waren verborgen. Een ogenblik had hij het gevoel, alsof hij voor de eeuwige Rechter stond, Wiens oog, dat alle dingen ziet, in zijn ziel las en geheimen aan het licht bracht waarvan hij veronderstelde dat ze met de doden waren begraven.

 

Het schouwspel verdween voor het geestesoog van de priester. De woorden van Christus krenkten hem, de Sadduceeër, diep. Kajafas had de leerstelling van de wederopstanding, het oordeel en een toekomstig leven ontkend. Nu werd hij aangegrepen door een duivelse woede. Moest deze Man, Die als gevangene voor hem stond, zijn meest geliefde theorieën aanvallen? Terwijl hij zijn kleed scheurde, zodat de mensen zijn zoge­naamde afschuw zouden kunnen zien, eiste hij dat de gevangene zonder verdere plichtplegingen wegens godslastering zou worden veroordeeld. "Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?" zei hij; "Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u?" (Matth.26:65,66) En zij allen verklaarden Hem schuldig.

 

Overtuiging vermengd met hartstocht bracht Kajafas ertoe te handelen zoals hij deed. Hij was woedend op zichzelf, omdat hij de woorden van Christus geloofde, en in plaats van zijn hart te scheuren in een diep besef van de waarheid, en te belijden dat Jezus de Messias was, scheurde hij zijn priesterlijke gewaden in vastbesloten verzet. Deze daad had een diepe betekenis. Kajafas vatte maar vaag de betekenis hiervan. Met deze daad, die hij verrichtte om de rechters te beïnvloeden en de veroordeling van Christus te bewerkstelligen, veroordeelde de hogepriester zichzelf. Door de wet van God werd hij uitgesloten van het priesterschap. Hij had zijn eigen doodvonnis uitgesproken.

 

Een hogepriester mocht zijn klederen niet scheuren. Bij de wet voor de Levieten was dit verboden en de doodstraf stond hierop. Onder geen enkele omstandigheid, bij geen enkele gelegenheid, mocht de priester zijn gewaad scheuren. Onder de Joden was het de gewoonte, dat bij de dood van vrienden de klederen werden gescheurd, maar deze gewoonte mochten de priesters niet navolgen. Door Christus was aan Mozes een bijzonder gebod hierover gegeven. (Lev.10:6)

 

Alles wat door de priester werd gedragen, moest heel en zonder gebrek zijn. Door die prachtige ambtelijke gewaden werd het karakter voorge­steld van het grote tegenbeeld, Jezus Christus. Slechts het volmaakte, in kleding en houding, in woord en geest, kon aanvaardbaar zijn voor God. Hij is heilig, en Zijn heerlijkheid en volmaaktheid moesten door de aardse dienst worden voorgesteld. Niets anders dan het volmaakte kon op de juiste wijze de heiligheid van de hemelse dienst voorstellen. De sterfelijke mens zou misschien zijn eigen hart kunnen scheuren door een berouwvolle en nederige geest. Dit zou God erkennen.

Maar er mocht geen scheur in de priesterlijke gewaden worden gemaakt, want dit zou de voorstelling van de hemelse dingen ontsieren. De hogepriester die het waagde te ver­schijnen in het heiligdom en de dienst waar te nemen met een gescheurd kleed, werd beschouwd als iemand die zichzelf van God had afgescheiden. Door zijn kleed te scheuren, sneed hij zichzelf af van een representatief persoon te zijn. Hij werd niet langer door God aangenomen als dienst­doende priester. Deze handelwijze, die door Kajafas aan de dag werd gelegd, toonde menselijke hartstocht, menselijke onvolmaaktheid.

 

Door zijn klederen te scheuren maakte Kajafas de wet van God krachte­loos, en volgde de overlevering van mensen. Een door mensen gegeven wet bepaalde, dat in geval van godslastering een priester, uit afschuw over de zonde, zijn klederen mocht scheuren, en onschuldig was. Aldus werd de wet van God door de wetten van mensen nietig verklaard.

 

Iedere handeling van de hogepriester werd door de mensen met be­langstelling gadegeslagen; en Kajafas zon op middelen om zijn vroomheid te tonen. Maar met deze daad, die bedoeld was als een beschuldiging tegen Christus, smaadde hij Hem van Wie God had gezegd: "Mijn naam is in Hem." (Ex.23:21)

Hijzelf lasterde God. Terwijl hij onder de veroordeling Gods stond, sprak hij een vonnis uit over Christus als godslasteraar.

 

Toen Kajafas zijn klederen scheurde, was zijn daad veelbetekenend in verband met de plaats die het Joodse volk daarna tegenover God zou innemen. Het volk dat eens door God werd begunstigd, scheidde zichzelf af, en zou spoedig een volk zijn dat door Jehova niet meer erkend werd. Toen Christus aan het kruis uitriep: "Het is volbracht!" (Joh.19:30), en het voorhang­sel in de tempel doormidden scheurde, verklaarde de Heilige Wachter dat het Joodse volk Hem had verworpen Die het tegenbeeld was van al hun voorbeelden, de wezenlijke gestalte van al hun schaduwen. Israël werd van God gescheiden. Terecht kon Kajafas zijn ambtsgewaden, die aan­duidden dat hij aanspraak erop maakte een vertegenwoordiger te zijn van de Grote Hogepriester, scheuren; want niet langer hadden zij betekenis voor hem en het volk. Terecht kon de hogepriester zijn kleed scheuren, in afschuw van zichzelf en het volk.

 

Het Sanhedrin had Jezus des doods schuldig bevonden; maar het was in strijd met de Joodse wet om een gevangene in de nacht te verhoren. Een wettige veroordeling kon slechts plaatsvinden bij daglicht en voor een voltallige raad. Desalniettemin werd de Heiland nu behandeld als een veroordeelde misdadiger, en Hij werd overgegeven om door de laagste en gemeenste mensen beschimpt te worden. Het paleis van de hogepriester lag rondom een open hof, waarin de soldaten en de schare waren bijeen­gekomen. Door deze hof werd Jezus geleid naar het wachtlokaal, terwijl er aan alle kanten met Zijn bewering dat Hij de Zoon van God was, werd gespot. Zijn eigen woorden: "gezeten aan de rechterhand der Macht", en "komende op de wolken des hemels" (Matth.26:64), werden schimpend herhaald.

Terwijl Hij in het arrestantenlokaal was en wachtte op Zijn wettelijk verhoor, was Hij niet beschermd. Het onwetend gespuis had de wreed­heid gezien waarmee Hij voor de raad was behandeld, en maakte hieruit op, dat zij de vrijheid hadden alle duivelse elementen in hun karakter te openbaren. Christus' edele en goddelijke houding bracht hen tot razernij. Zijn zachtmoedigheid, Zijn onschuld, Zijn koninklijk geduld vervulden hen met een haat die uit Satan voortkwam. Genade en gerechtigheid werden met voeten getreden. Nooit werd een misdadiger op zulk een on­menselijke manier behandeld als de Zoon van God.

 

Maar een diepere smart verscheurde het hart van Jezus; de slag die de diepste pijn veroorzaakte, had geen vijandelijke hand Hem kunnen toebrengen. Terwijl Hij de schijnvertoning van een gerechtelijk onderzoek voor Kajafas onderging, werd Christus door één van Zijn eigen discipelen verloochend.

Nadat zij hun Meester in de hof hadden verlaten, waagden twee van Zijn discipelen het de schare, die Jezus in arrest hield, op een afstand te volgen. Deze discipelen waren Petrus en Johannes. De priesters herkenden Johannes als een welbekende discipel van Jezus, en lieten hem toe in de zaal, in de hoop, dat hij, wanneer hij getuige was van de vernedering van zijn Leider, de gedachte zou afwijzen dat zo iemand de Zoon van God zou zijn. Johannes sprak ten gunste van Petrus, en zorgde ervoor dat ook hij kon binnenkomen.

 

Op de binnenplaats was een vuur ontstoken, want het was het koudste uur van de nacht, juist voor zonsopgang. Een groep mensen verzamelde zich om het vuur, en Petrus nam brutaalweg een plaats onder hen in. Hij wilde niet als een discipel van Jezus worden herkend. Door zich onver­schillig onder de menigte te mengen, hoopte hij, dat men hem zou houden voor een van de mensen die Jezus naar de gerechtszaal hadden gebracht.

 

Maar toen het licht op het gezicht van Petrus viel, wierp de vrouw die als portierster dienst deed, een onderzoekende blik op hem. Ze had opgemerkt dat hij met Johannes binnenkwam, ze bemerkte de verslagen uitdrukking op zijn gezicht, en dacht dat hij wel een discipel van Jezus zou kunnen zijn. Zij was een van de dienaressen uit het huis van Kajafas, en was nieuwsgierig. Ze zei tot Petrus: "Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens?" (Joh.18:25) Petrus was verward en verbijsterd; de ogen van het gezelschap werden terstond op hem gericht. Hij deed alsof hij haar niet begreep; maar ze hield aan en zei tot de mensen die om haar heen stonden, dat deze man met Jezus was. Petrus voelde zich gedwongen te antwoorden en zei toornig: "Vrouw, ik ken Hem niet!" (Luc.22:57)

Dit was de eerste verloochening en terstond kraaide de haan. O Petrus, zo spoedig schaamt ge u voor uw Meester! Zo vlug verloochent gij Uw Meester!

 

Toen de discipel Johannes de rechtszaal was binnengekomen, had hij niet geprobeerd te verbergen dat hij een volgeling van Jezus was. Hij begaf zich niet onder het ruwe gezelschap dat zijn Meester beschimpte. Men stelde hem geen vragen, want hij deed zich niet anders voor dan hij was en wekte op deze wijze geen argwaan. Hij zocht een afgelegen hoek op, veilig voor de aandacht van de bende, maar zo dicht bij Jezus als voor hem mogelijk was. Hier kon hij alles horen en zien wat tijdens het verhoor van zijn Here plaatsvond.

 

Het was niet de bedoeling van Petrus dat zijn ware aard bekend zou worden. Door een onverschillige houding aan te nemen, had hij zich geplaatst op het terrein van de vijand, en zo werd hij een gemakkelijke prooi voor de verleiding. Indien men een beroep op hem gedaan zou hebben om voor zijn Meester te vechten, dan zou hij een moedige soldaat zijn geweest; maar toen honend op hem werd gewezen, bewees hij, dat hij een lafaard was. Velen die niet terugdeinzen voor openlijke strijd voor hun Here, worden door bespotting ertoe gebracht hun geloof te ver­loochenen. Door om te gaan met mensen die zij behoorden te vermijden, brengen zij zichzelf op de weg van de verzoeking. Zij lokken de vijand uit om hen te verzoeken, en worden ertoe gebracht dingen te zeggen of te doen waaraan zij zich onder andere omstandigheden nooit zouden hebben schuldig gemaakt. De discipel van Christus die in onze tijd zijn geloof verbergt uit angst voor lijden of verwijten, verloochent zijn Here evenzeer als Petrus dit deed in de gerechtszaal.

 

Petrus probeerde geen belangstelling aan de dag te leggen voor het verhoor van zijn Meester, maar zijn hart kromp ineen van smart toen hij de wrede spotternijen hoorde en de mishandeling waaronder Hij leed! Meer dan dat, hij was verwonderd en boos, omdat Jezus Zichzelf en Zijn volgelingen vernederde door Zich aan een dergelijke behandeling te onder­werpen. Om zijn ware gevoelens te verbergen, poogde hij zich te voegen bij de vervolgers van Jezus met hun ongepaste grappen. Maar zijn op­treden was onnatuurlijk. Zijn handelwijze was bedrieglijk, en terwijl hij trachtte onverschillig te praten, kon hij zijn verontwaardiging niet be­dwingen bij de smaad waarmee zijn Meester werd overladen.

 

Voor de tweede maal richtte de aandacht zich op hem en werd hij ervan beschuldigd een volgeling van Jezus te zijn. Nu verklaarde hij onder ede: "Ik ken die Mens niet." (Matth.26:72) Er werd hem nog een gelegenheid geboden. Een uur was verstreken toen een van de dienaren van de hogepriester, een naaste bloedverwant van de man wiens oor was afgeslagen, hem vroeg: "Zag ik u niet in de hof met Hem?" (Joh.18:26) "Waarlijk gij zijt een van hen; want gij zijt ook een Galileeër en uw spraak gelijkt." (Marc.14:70 St. Vert.)

 

Toen hij dit hoorde, werd Petrus razend. De discipelen van Jezus waren bekend om hun kiese taal, en om zijn ondervragers volkomen te misleiden en de rol die hij speelde aannemelijk te maken, verloochende Petrus nu zijn Meester met vervloeking en verwensing. Opnieuw kraaide de haan. Toen hoorde Petrus het en hij herinnerde zich de woorden van Jezus: "Voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen." (Marc.14:30)

 

Terwijl de onterende eden Petrus nog vers op de lippen lagen en het schrille hanegekraai nog in zijn oren klonk, wendde de Heiland Zich af van Zijn toornig kijkende rechters en keek Zijn arme discipel recht in het gelaat. Op hetzelfde ogenblik werden de ogen van Petrus naar zijn Meester getrokken. In dat vriendelijk gelaat las hij diep medelijden en smart, echter geen toorn.

 

De aanblik van dat bleke, lijdende gelaat, die bevende lippen, die blik van ontferming en vergiffenis, doorboorde zijn hart als een pijl. Zijn ge­weten werd wakker. De herinnering leefde op. Petrus dacht weer aan zijn belofte van enkele uren geleden, dat hij met zijn Here in de gevan­genis en in de dood zou gaan. Hij herinnerde zich zijn smart, toen de Heiland hem in de opperzaal vertelde, dat hij zijn Here in diezelfde nacht driemaal zou verloochenen. Petrus had juist verklaard, dat hij Jezus niet kende, maar nu besefte hij met bittere smart hoe goed zijn Here hém kende, en hoe nauwkeurig Hij zijn hart had doorgrond, waar­van de bedrieglijkheid hemzelf onbekend was.

 

Een stroom van herinneringen kwam bij hem boven. De tedere barm­hartigheid van de Heiland, Zijn vriendelijkheid en lankmoedigheid, Zijn liefde en geduld jegens Zijn dwalende discipelen — dit alles herin­nerde hij zich. Hij herinnerde zich de vermaning: "Simon, Simon, zie de Satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken." (Luc.22:31,32)

Hij dacht met afschuw aan zijn eigen ondankbaarheid, zijn valsheid, zijn meineed. Nogmaals keek hij naar zijn Meester, en zag hoe een heiligschennende hand werd opge­heven om Hem in het gelaat te slaan. Niet in staat dit schouwspel langer te verdragen, snelde hij, door smart gebroken, de zaal uit.

 

Hij haastte zich voort, in de eenzame duisternis, hij wist niet waarheen, en dat liet hem ook onverschillig. Eindelijk bemerkte hij dat hij in Gethsemane was. Datgene wat daar enkele uren geleden had plaatsge­vonden, kwam hem levendig voor de geest. Het lijdende gelaat van zijn Here, bevlekt met bloedig zweet en vertrokken door zielestrijd, rees voor hem op. Hij bedacht met bitter berouw dat Jezus alléén had geweend en ge­worsteld in het gebed, terwijl zij die in dat uur van beproeving aan Zijn zijde hadden moeten zijn, sliepen. Hij herinnerde zich Zijn plechtige op­dracht: "Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt."  (Matth.26:41)

Hij was weer getuige van het toneel in de rechtszaal. De wetenschap, dat hij de zwaarste last had toegevoegd aan de vernedering en smart van de Heiland, was een marteling voor zijn bloedend hart. Op dezelfde plaats waar Jezus in doodsstrijd Zijn ziel had uitgestort voor Zijn Vader, viel Petrus op zijn aangezicht, en wenste wel te sterven.

 

Toen Jezus hem geboden had te waken en te bidden, had Petrus door te slapen de weg bereid voor zijn grote zonde. Al de discipelen leden een groot verlies, doordat zij in dat kritieke uur sliepen. Christus kende de hevige beproeving die zij zouden moeten doormaken. Hij wist, hoe Satan zou werken om hun zintuigen te verlammen, zodat zij niet bereid zouden zijn voor de beproeving. Daarom gaf Hij hun deze waarschuwing. Indien die uren in de hof met waken en bidden waren doorgebracht, dan was Petrus niet van zijn eigen zwakke kracht afhankelijk geweest. Hij zou zijn Here niet hebben verloochend. Indien de discipelen met Christus in Zijn zielestrijd hadden gewaakt, zouden zij erop zijn voorbereid Zijn lijden aan het kruis te aanschouwen. Zij zouden enigermate de aard hebben begrepen van Zijn overweldigende zielestrijd. Zij zouden in staat zijn geweest zich Zijn woorden te herinneren die Zijn lijden, Zijn dood en Zijn opstanding voorzegden. Te midden van de duisternis van het zwaarste uur zouden enkele stralen van hoop de duisternis hebben verlicht en hun geloof gesteund.

 

Zodra het dag was, kwam het Sanhedrin opnieuw bijeen, en opnieuw werd Jezus de raadzaal binnengeleid. Hij had verklaard de Zoon van God te zijn, en zij hadden Zijn woorden verdraaid tot een aanklacht tegen Hem. Maar zij konden Hem hierop niet veroordelen, want velen van hen waren bij de nachtelijke zitting niet tegenwoordig geweest, en zij hadden Zijn woorden niet gehoord. En zij wisten dat het Romeinse gerechtshof daarin niets zou kunnen vinden dat de doodstraf waardig was. Doch indien zij allen deze woorden opnieuw van Zijn eigen lippen konden horen, zou hun doel bereikt zijn. Zijn aanspraak op het Messiasschap zouden zij kunnen verdraaien tot een oproerige politieke aanspraak.

 

"Indien Gij de Christus zijt", zeiden ze, "zeg het ons." (Luc.22:67)  Maar Christus bleef zwijgen. Zij gingen voort Hem met vragen te bestoken. Ten slotte sprak Hij op treurige toon: "Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven; en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden." (Luc.22:67,68)

Maar opdat zij geen verontschuldiging zouden hebben, voegde Hij daaraan de plechtige waarschuwing toe: "Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterhand der kracht Gods." (Luc.22:69)

 

"Zijt Gij dan de Zoon van God?" (Luc.22:70) vroegen ze als uit één mond. "Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben." (Luc.22:70) Toen riepen ze uit: "Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het immers uit Zijn mond gehoord." (Luc.22:71)

 

En zo zou Jezus, volgens de derde veroordeling van de Joodse gezag­dragers, moeten sterven. Alles wat nu nog nodig was, meenden zij, was, dat de Romeinen deze veroordeling zouden bekrachtigen en Hem in hun handen overleveren.

 

Daarna volgde het derde toneel van smaad en bespotting, dat nog erger was dan datgene wat Hij van de onwetende volksmassa had ontvangen. Dit vond plaats in tegenwoordigheid van de priesters en oversten met hun toestemming. Elk gevoel van medelijden of menselijkheid was uit hun harten verdwenen. Indien hun argumenten zwak waren en Zijn stem niet tot zwijgen zouden kunnen brengen, hadden zij nog andere wapenen, zoals die door de eeuwen heen gebruikt zijn om ketters tot zwijgen te brengen — lijden en geweld, en de dood.

 

Toen de veroordeling van Jezus door de rechters was uitgesproken, nam een duivelse woede bezit van de mensen. Hun geschreeuw klonk als het gehuil van wilde beesten. De menigte stormde op Jezus toe, terwijl ze uitriepen: Hij is schuldig, breng Hem ter dood!

Indien de Romeinse soldaten er niet waren geweest, zou Jezus niet in leven zijn gebleven om aan het kruis van Golgotha te worden genageld. Hij zou voor de ogen van Zijn rechters in stukken zijn gescheurd, indien het Romeinse gezag niet tussenbeide was gekomen, en met wapengeweld de gewelddaden van het gespuis had bedwongen.

 

Heidense mannen waren vertoornd over de ruwe behandeling van iemand tegen wie niets was bewezen. De Romeinse hoofdlieden verklaarden, dat de Joden, door een doodvonnis uit te spreken over Jezus, de Romeinse macht schonden, en dat het zelfs tegen de Joodse wet was om een man te veroordelen op zijn eigen getuigenis. Deze tussenkomst bracht een ogenblik van adempauze in de gebeurtenissen; maar de Joodse leiders waren als dood waar het medelijden en schaamte betrof.

 

Priesters en oversten vergaten de waardigheid van hun ambt, en be­schimpten de Zoon van God met lelijke woorden. Zij hoonden Hem van­wege Zijn afkomst. Zij verklaarden dat Zijn aanmatiging, Zich de Messias te noemen, maakte, dat Hij de meest schandelijke dood verdiende.

De meest liederlijke mensen begonnen de Heiland op een schandelijke wijze te grieven. Een oud kleed werd over Zijn hoofd geworpen, en Zijn kwel­geesten sloegen Hem in het gelaat, zeggende: "Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?" (Matth.26:68)  

Toen het kleed weggenomen was, spuwde een snoodaard Hem in het gelaat.

De engelen van God schreven getrouw iedere beledigende blik, woord en daad tegen hun geliefde Meester op. Eenmaal zullen de gemene lieden, die spotten en spuwden in het kalme, bleke gelaat van Christus, dat gelaat in zijn heerlijkheid aanschouwen, wanneer het zal stralen, helderder dan de zon. ("Wens der eeuwen" E.G.White)

<1>