Voor Annas en het
hof van Kajafas (75)
Zij leidden
Jezus haastig over de beek Kedron, langs
tuinen en olijfhoven en door de stille
straten van de slapende stad. Het was na
middernacht, en de kreten van de jouwende
menigte die Hem volgde, weerklonken luid
door de nachtelijke stilte. De Heiland was
gebonden en zwaar bewaakt, en Hij bewoog
Zich pijnlijk voort. Maar vol vurige haast
gingen de mannen die Hem gevangen hadden
genomen, met Hem naar het paleis van Annas,
de gewezen hogepriester.
Annas was het
hoofd van de dienstdoende priesterfamilie,
en uit eerbied voor zijn leeftijd werd hij
door het volk als hogepriester erkend.
Zijn raad werd gezocht en uitgevoerd alsof
het de stem van God was. Eerst moest hij
Jezus zien als gevangene van de
priestermacht. Hij móést aanwezig zijn bij
het verhoor van de gevangene, uit vrees
dat de minder ervaren Kajafas niet erin
zou kunnen slagen het doel dat zij zich
hadden gesteld, te bereiken. Zijn
listigheid, geslepenheid en
spitsvondigheid moesten bij deze
gelegenheid worden gebruikt; want
Christus' veroordeling moest in elk geval
verzekerd zijn.
Christus zou
officieel voor het Sanhedrin worden
verhoord; maar voor Annas werd Hij aan een
voorlopig verhoor onderworpen. Onder de
heerschappij van Rome kon het Sanhedrin
een doodvonnis niet ten uitvoer brengen.
Zij konden alleen een gevangene verhoren,
en een oordeel over hem uitspreken dat
door het Romeinse gezag moest worden
bekrachtigd. Het was daarom noodzakelijk
beschuldigingen tegen Jezus in te brengen
die door de Romeinen als misdadig werden
beschouwd. Er moest ook een aanklacht
worden gevonden die Hem in de ogen van de
Joden zou veroordelen. Niet weinigen
onder de priesters en oversten waren door
de leer van Christus overtuigd, en alleen
vrees voor uitsluiting verhinderde hen Hem
te belijden. De priesters herinnerden zich
heel goed de vraag van Nicodemus:
"Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij
men zich eerst van hem op de hoogte
gesteld heeft en kennis genomen van wat
hij doet?” (Joh.7:51) Deze vraag had
destijds een einde gemaakt aan de
vergadering en hun plannen verijdeld.
Jozef van
Arimathea en Nicodemus zouden nu niet
worden opgeroepen, maar er waren anderen
die het zouden kunnen wagen ten gunste van
de gerechtigheid te spreken. Het verhoor
moest zó worden geleid, dat de leden van
het Sanhedrin eensgezind tegen Christus
zouden zijn. Er waren twee beschuldigingen
die de priesters wilden handhaven. Indien
zij konden bewijzen, dat Jezus God had
gelasterd, zou Hij door de Joden worden
veroordeeld. Indien Hij van opruiing werd
beschuldigd, zou Hij daarvoor door de
Romeinen worden veroordeeld.
Annas probeerde eerst de tweede
beschuldiging te bevestigen. Hij
ondervroeg Jezus aangaande Zijn
discipelen en aangaande Zijn
leerstellingen, in de hoop, dat de
gevangene iets zou zeggen dat hem
materiaal in handen zou geven waarmee hij
zou kunnen werken. Hij probeerde Hem een
uitspraak te ontlokken dat Hij trachtte
een geheime gemeenschap te stichten, met
de bedoeling een nieuw koninkrijk op te
richten. Dan zouden de priesters Hem aan
de Romeinen kunnen overleveren als een
vredeverstoorder en een oproermaker.
Christus las
de bedoeling van de priester als een open
boek. Alsof Hij het geheimste van de ziel
van Zijn ondervrager las, ontkende Hij,
dat er tussen Hem en Zijn volgelingen een
geheim verbond was, of dat Hij hen in het
geheim en in het duister samenriep om Zijn
plannen te verbergen. Hij had geen
geheimen betreffende Zijn bedoelingen of
leer. "Ik heb vrijuit tot de wereld
gesproken", antwoordde Hij, "Ik heb
voortdurend in de synagoge geleerd en in
de tempel, waar al de Joden bijeenkomen,
en in het verborgen heb Ik niets
gesproken." (Joh.18:20)
De Heiland
stelde Zijn eigen werkwijze tegenover de
methoden van Zijn aanklagers. Maandenlang
hadden zij jacht op Hem gemaakt en
getracht Hem in de val te lokken en Hem
voor een geheime raad te brengen, waar zij
door meineed zouden bereiken wat
onmogelijk op eerlijke wijze kon worden
verkregen. Nu brachten zij hun opzet ten
uitvoer. Het gevangennemen te middernacht
door de menigte, de bespotting en de hoon
voordat Hij was veroordeeld, of zelfs
beschuldigd, was hun werkwijze, niet de
Zijne. Hun handelwijze was een schending
van de wet. Hun eigen inzettingen
verklaarden, dat ieder mens als onschuldig
moest worden behandeld, totdat bewezen
was dat hij schuldig was. De priesters
werden door hun eigen inzettingen
veroordeeld.
Jezus wendde
Zich tot Zijn ondervrager en zei: "Waarom
vraagt gij Mij?" (Joh.18:21) Hadden de
priesters en oversten geen spionnen
uitgezonden om Zijn bewegingen gade te
slaan en ieder woord van Hem over te
brengen? Waren zij niet overal waar mensen
samen waren, aanwezig geweest, en hadden
zij niet aangaande alles wat Hij zei en
deed de priesters ingelicht? "Vraag hun
die gehoord hebben wat Ik tot hen
gesproken heb", antwoordde Jezus; "zie,
dezen weten wat Ik gezegd heb."
(Joh.18:22)
Annas werd
tot zwijgen gebracht door dit vastbesloten
antwoord. Vrezende dat Christus iets zou
zeggen over de manier waarop hij had
gehandeld en wat hij liever verborgen
wilde houden, zei hij op dat ogenblik
niets meer tegen Hem. Een van zijn
dienaars, die met toorn werd vervuld toen
hij zag hoe Annas tot zwijgen was
gebracht, sloeg Jezus in het gelaat, met
de woorden: "Antwoordt Gij zó de
hogepriester?" (Joh.18:22)
Christus
antwoordde kalm: "Indien Ik verkeerd
gesproken heb, geef aan wat verkeerd was,
maar indien het goed was, waarom slaat gij
Mij?" (Joh.18:23) Hij sprak geen
vlammende woorden van wraakzucht. Zijn
kalme antwoord kwam uit een zondeloos,
geduldig en zachtmoedig hart, dat niet tot
toorn kon worden gebracht.
Christus leed
zwaar onder hoon en belediging. Door de
handen van de wezens die Hij had geschapen
en voor wie Hij een oneindig groot offer
bracht, ontving Hij iedere denkbare smaad.
En Hij leed naarmate de volmaaktheid van
Zijn heiligheid en Zijn haat tegen de
zonde. Zijn verhoor door mensen die zich
als duivels gedroegen, was voor Hem een
voortdurend offer. Omringd te worden door
menselijke wezens die door Satan werden
beheerst, was voor Hem weerzinwekkend. En
Hij wist dat Hij, door Zijn goddelijke
macht te laten ontvlammen, Zijn wrede
pijnigers in een ogenblik in het stof kon
doen vallen. Dit maakte Zijn beproeving
nog zwaarder te verdragen.
De Joden
zagen uit naar een Messias Die Zich met
uiterlijk vertoon zou openbaren. Zij
verwachtten dat Hij, door een flits van
Zijn overweldigende wil, de loop van de
gedachten der mensen zou veranderen en hen
zou noodzaken Zijn oppermacht te erkennen.
Op deze wijze, meenden zij, zou Hij Zijn
eigen verheerlijking verzekeren en hun
eerzuchtige hoop vervullen. Toen Christus
nu met verachting werd bejegend, kwam er
een sterke verzoeking bij Hem op om Zijn
goddelijk karakter te openbaren. Door een
woord, een blik, kon Hij Zijn vervolgers
dwingen te belijden, dat Hij Here was
boven koningen en machthebbers, priesters
en tempel. Maar het was Zijn moeilijke
taak om de plaats te behouden die Hij had
gekozen, één met de mensheid.
De engelen
des hemels waren getuigen van iedere
beweging die gemaakt werd tegen hun
geliefde Meester. Zij verlangden Christus
te bevrijden. Onder Gods gezag hebben de
engelen onbegrensde macht. Bij één
gelegenheid sloegen zij, in
gehoorzaamheid aan het bevel van Christus,
in één nacht honderdvijfentachtig duizend
man van het Assyrische leger. Hoe
gemakkelijk zouden de engelen, toen zij
het schandelijke toneel van de
rechtszitting van Christus aanschouwden,
van hun verontwaardiging blijk hebben
kunnen geven door de tegenstanders van God
te vernietigen ! Maar zij hadden geen
bevel dit te doen.
Hij Die Zijn
vijanden ter dood had kunnen veroordelen,
verdroeg hun wreedheid. Zijn liefde voor
Zijn Vader, en Zijn gelofte gedaan van de
grondlegging der wereld, om de Drager der
zonde te worden, brachten Hem ertoe,
zonder klagen de ruwe behandeling te
verdragen van hen voor wier redding Hij
was gekomen. Het was een deel van Zijn
zending, dat Hij als mens alle beschimping
en hoon moest verduren die de mensen op
Hem konden leggen. De enige hoop voor de
mensheid lag in deze onderwerping van
Christus aan alles wat Hij uit de handen
en de harten der mensen kon verdragen.
Christus had
niets gezegd dat Zijn beschuldigers tegen
Hem zouden kunnen gebruiken; nochtans werd
Hij gebonden, om aan te tonen dat Hij
veroordeeld was. Er moest evenwel een
schijn van gerechtigheid worden
opgehouden. Het was noodzakelijk, dat de
vorm van een wettelijk verhoor in acht
werd genomen. De gezagdragers waren
vastbesloten dit te verhaasten. Zij
kenden de achting die het volk voor Jezus
koesterde, en vreesden dat, indien de
gevangenneming ruchtbaar werd gemaakt, men
een reddingspoging zou ondernemen.
Bovendien zou er, indien het verhoor en de
terechtstelling niet terstond
plaatsvonden, een week uitstel
noodzakelijk zijn in verband met de
viering van het Pascha. Dit zou hun
plannen kunnen verijdelen.
Wanneer zij
zich wilden verzekeren van de veroordeling
van Jezus, waren zij voor een groot deel
afhankelijk van het getier van de menigte,
waarvan velen tot het uitschot van
Jeruzalem behoorden. Indien er een week
uitstel zou zijn, zou de opwinding
afnemen, en het was waarschijnlijk, dat er
dan een reactie zou komen. Het grootste
deel van het volk zou ten gunste van
Christus in oproer komen; velen zouden
naar voren komen met een getuigenis om Hem
van blaam te zuiveren en de machtige
werken die Hij had gedaan, aan het licht
te brengen. Dit zou de verontwaardiging
van het volk opwekken tegen het Sanhedrin.
Hun optreden zou veroordeeld worden, en
Jezus zou worden vrijgelaten, om nieuwe
eerbewijzen van de scharen te ontvangen.
De priesters en oversten besloten daarom
dat Jezus in handen van de Romeinen moest
worden overgeleverd voordat hun opzet
bekend werd.
Maar
allereerst moest er een beschuldiging
worden gevonden. Zij hadden tot nu toe nog
niets gewonnen. Annas gaf bevel dat Jezus
naar Kajafas zou worden gebracht. Kajafas
behoorde tot de Sadduceeën, van wie
sommigen nu de meest verwoede vijanden van
Jezus waren. Hijzelf was, hoewel hij geen
sterk karakter bezat, precies even streng,
harteloos en gewetenloos als Annas. Hij
zou geen middel onbeproefd laten om Jezus
te vernietigen. Het was nu vroeg in de
morgen en heel donker; bij het licht van
toortsen en lantaarns ging de gewapende
bende met hun gevangene op weg naar het
paleis van de hogepriester. Terwijl de
leden van het Sanhedrin samenkwamen,
ondervroegen Annas en Kajafas Jezus
opnieuw, maar zonder succes.
Toen de raad
was bijeengekomen in de rechtszaal, nam
Kajafas zijn plaats in als voorzitter. Aan
beide zijden zaten de rechters en zij die
bijzonder belang bij het gerechtelijk
onderzoek hadden. De Romeinse soldaten
hadden plaatsgenomen op een verhoging
beneden aan de troon. Aan de voet van de
troon stond Jezus. Op Hem was de blik van
de gehele menigte gericht. De opwinding
was hevig. Van de gehele menigte was Hij
alleen kalm en rustig. Zelfs de atmosfeer
die Hem omringde, scheen doordrongen te
zijn van een heilige invloed.
Kajafas had
Jezus beschouwd als zijn mededinger. Het
vurig verlangen van het volk om de Heiland
te horen, en hun blijkbare bereidheid om
Zijn leer aan te nemen, hadden de bittere
naijver van de hogepriester opgewekt. Maar
toen Kajafas nu de gevangene aanzag, werd
hij getroffen door bewondering voor Zijn
edele, waardige houding. Hij kwam tot de
overtuiging, dat deze Man aan God verwant
was. Het volgende ogenblik verbande hij
toornig deze gedachte. Onmiddellijk hoorde
men zijn stem met spottende, hooghartige
klank eisen, dat Jezus één van Zijn
wonderen voor hen zou verrichten. Maar
zijn woorden kwamen tot de oren van de
Heiland alsof Hij ze niet hoorde. De
mensen vergeleken het opgewonden,
kwaadaardige gedrag van Annas en Kajafas
met de kalme, majestueuze houding van
Jezus. Zelfs in de gedachten van die
verharde menigte kwam de vraag op: Moet
deze Man met Zijn goddelijke verschijning
als een misdadiger worden veroordeeld?
Kajafas, die
de sfeer die ontstond, aanvoelde, haastte
zich verder met het verhoor. De vijanden
van Jezus waren in grote verlegenheid. Zij
waren erop uit, Zijn veroordeling tot een
feit te maken, maar zij wisten niet, hoe
zij dat moesten volbrengen. De leden van
de raad bestonden uit Farizeeën en
Sadduceeën. Er was een bittere vijandschap
en tweedracht tussen hen; bepaalde
twistpunten durfden zij zelfs niet aan te
raken, uit vrees dat er een twist zou
ontstaan. Met enkele woorden had Jezus hun
vooroordelen die zij tegen elkander
hadden, kunnen opwekken, en op deze wijze
hun toorn van Zichzelf hebben afgewend.
Kajafas wist dit, en hij wilde het
vermijden een twistgesprek uit te lokken.
Er waren meer dan voldoende getuigen om te
bewijzen, dat Christus de priesters en de
schriftgeleerden had aangeklaagd, dat Hij
hen huichelaars en moordenaars had
genoemd; maar dit getuigenis was niet
geschikt om naar voren te worden gebracht.
De Sadduceeën hadden in hun vinnige strijd
met de Farizeeën dezelfde taal gebezigd.
En een dergelijk getuigenis zou geen
gewicht in de schaal leggen bij de
Romeinen, die zelf een afkeer hadden van
de aanmatigingen van de Farizeeën.
Er waren ruim
voldoende bewijzen om aan te tonen, dat
Jezus de Joodse overleveringen had
veronachtzaamd, en oneerbiedig over veel
van hun inzettingen had gesproken; maar
wat betreft de overleveringen leefden
Farizeeën en Sadduceeën in gewapende vrede
met elkander, en dit bewijs zou ook niets
betekenen voor de Romeinen. De vijanden
van Christus durfden Hem niet te
beschuldigen van het breken van de sabbat,
uit vrees dat een onderzoek zou aantonen
wat de aard van Zijn werk was. Indien de
genezingswonderen die Hij had verricht,
aan het licht zouden komen, zou het doel
van de priesters worden verijdeld.
Valse
getuigen waren omgekocht om Jezus te
beschuldigen van aanstichting tot oproer
en van poging tot het oprichten van een
aparte regering. Maar hun getuigenis bleek
vaag te zijn en zij spraken elkaar tegen.
Wanneer zij werden ondervraagd,
logenstraften zij hun eigen verklaringen.
In het begin
van Zijn dienstwerk had Christus gezegd:
"Breekt deze tempel af en binnen drie
dagen zal Ik hem doen herrijzen."
(Joh.2:19)
In de
symbolische taal der profetie voorzegde
Hij zo Zijn eigen dood en opstanding. "Hij
sprak van de tempel Zijns lichaams."
(Joh.2:21)
Deze woorden
hadden de Joden in letterlijke betekenis
opgevat, alsof zij betrekking hadden op de
tempel in Jeruzalem. Behalve deze woorden,
konden de priesters in alles wat Christus
had gezegd, niets tegen Hem vinden. Door
deze woorden verkeerd voor te stellen,
hoopten zij iets te bereiken. De Romeinen
hadden zich beziggehouden met het
herbouwen en verfraaien van de tempel, en
zij waren daar bijzonder trots op; indien
men hiervoor op enigerlei wijze minachting
aan de dag zou leggen, zou dit zeker hun
verontwaardiging opwekken. Hier konden
Romeinen en Joden, Farizeeën en Sadduceeën
het eens worden; immers zij allen hadden
een grote verering voor de tempel.
Aangaande dit punt vond men twee getuigen
wier verklaring niet zo tegenstrijdig was
als dat van de anderen. Eén van hen die
was omgekocht om Jezus te beschuldigen,
verklaarde: "Deze heeft gezegd : Ik kan de
tempel Gods afbreken en binnen drie dagen
opbouwen." (Matth.26:61)
Op deze wijze
werden de woorden van Christus verdraaid.
Indien zij waren overgebracht precies
zoals Hij ze had gesproken, dan zouden ze
zelfs bij het Sanhedrin niet tot Zijn
veroordeling hebben geleid. Indien Jezus
maar een mens was geweest, zoals de Joden
beweerden, dan zou Zijn verklaring alleen
op een onredelijke, pochende geest hebben
gewezen, maar men zou er geen
godslastering van hebben kunnen maken.
Zelfs zoals het door de valse getuigen
verkeerd werd voorgesteld, bevatten Zijn
woorden niets dat door de Romeinen zou
worden beschouwd als een misdaad waarop de
doodstraf stond.
Geduldig
luisterde Jezus naar de tegenstrijdige
getuigenissen. Hij uitte geen woord tot
verdediging van Zichzelf. Ten slotte waren
Zijn aanklagers verward, verbijsterd en
razend. Zij kwamen niets verder met het
verhoor. Het leek alsof hun plannen zouden
falen. Kajafas was wanhopig. Er bleef nog
een laatste redmiddel: Christus moest
gedwongen worden Zichzelf te veroordelen.
De hogepriester verrees van de
rechterstoel, zijn gelaat vertrokken van
hartstocht, terwijl zijn stem en houding
duidelijk erop wezen, dat hij, indien het
in zijn macht was, de gevangene die voor
hem stond, zou neerslaan. "Geeft Gij geen
antwoord?" riep hij uit, "wat getuigen
dezen tegen U?" (Matth.26:62)
Jezus bleef
zwijgen. "Hij werd mishandeld, maar Hij
liet Zich verdrukken en deed Zijn mond
niet open; als een lam dat ter slachting
geleid wordt, en als een schaap dat stom
is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn
mond niet open." (Jes.53:7)
Eindelijk
hief Kajafas zijn rechterhand op ten hemel
en richtte zich tot Jezus in de vorm van
een plechtige eed: "Ik bezweer U bij de
levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt
de Christus, de Zoon van God."
(Matth.26:63)
Op dit beroep
kon Christus niet blijven zwijgen. Er was
een tijd om te zwijgen en een tijd om te
spreken. Hij had niet gesproken, totdat
men Hem rechtstreeks ondervroeg. Hij wist,
dat, wanneer Hij nu zou antwoorden, dit
Zijn dood zou bevestigen. Maar het beroep
werd gedaan door de hoogst erkende
gezagdrager van de natie, en in de naam
van de Allerhoogste. Christus zou niet te
kort schieten in de verschuldigde eerbied
voor de wet. Meer dan dit, Zijn eigen
verhouding tot de Vader was in geding. Hij
moest een duidelijke verklaring geven van
Zijn karakter en zending. Jezus had tot
Zijn discipelen gezegd : "Een ieder dan
die Mij belijden zal voor de mensen, die
zal ook Ik belijden voor Mijn Vader."
(Matth.10:32) Nu herhaalde Hij deze
onderwijzing door Zijn eigen voorbeeld.
Ieder oor was
gespitst tot luisteren en ieder oog was op
Zijn gelaat gericht, toen Hij antwoordde:
'Gij hebt het gezegd." (Matth.26:64) Een
hemels licht scheen Zijn gelaat te
verlichten, toen Hij vervolgde : "Doch Ik
zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des
mensen zien, gezeten aan de rechterhand
der Macht en komende op de wolken des
hemels." (Matth.26:64)
Een ogenblik
scheen de goddelijkheid van Christus door
Zijn menselijke gedaante heen. De
hogepriester sidderde voor de
doordringende blik van de Heiland. Die
ogen schenen zijn verborgen gedachten te
lezen, en in te branden in zijn hart.
Nooit in zijn latere leven vergat hij de
onderzoekende blik van de vervolgde Zoon
van God.
"Van nu aan",
zei Jezus, "zult gij de Zoon des mensen
zien, gezeten aan de rechterhand der Macht
en komende op de wolken des hemels."
(Matth.26:64) Met deze woorden gaf
Christus een beeld van het
tegenovergestelde van dat wat nu gebeurde.
Hij, de Here van leven en heerlijkheid,
zou gezeten zijn aan de rechterhand Gods.
Hij zou de Rechter der gehele aarde zijn,
en op Zijn beslissing zou er geen beroep
kunnen zijn. Dan zou iedere geheime zaak
in het licht van Gods aangezicht worden
gebracht, en het oordeel over ieder mens
zijn naar gelang van zijn werken.
De woorden
van Christus deden de hogepriester
ontstellen. De gedachte dat er een
wederopstanding der doden zou zijn,
waarbij allen zouden staan voor de
rechterstoel Gods om vergolden te worden
naar hun werken, was een verschrikkelijke
gedachte voor Kajafas. Hij wilde niet
geloven, dat Hij in de toekomst naar zijn
werken zou worden geoordeeld. Hij zag voor
zijn geestesoog een panorama van de
gebeurtenissen bij het laatste oordeel.
Een ogenblik lang zag hij het vreselijke
schouwspel, waarbij de graven hun doden
teruggeven, met de geheimen waarvan hij
had gehoopt dat ze voorgoed waren
verborgen. Een ogenblik had hij het
gevoel, alsof hij voor de eeuwige Rechter
stond, Wiens oog, dat alle dingen ziet, in
zijn ziel las en geheimen aan het licht
bracht waarvan hij veronderstelde dat ze
met de doden waren begraven.
Het
schouwspel verdween voor het geestesoog
van de priester. De woorden van Christus
krenkten hem, de Sadduceeër, diep. Kajafas
had de leerstelling van de
wederopstanding, het oordeel en een
toekomstig leven ontkend. Nu werd hij
aangegrepen door een duivelse woede. Moest
deze Man, Die als gevangene voor hem
stond, zijn meest geliefde theorieën
aanvallen? Terwijl hij zijn kleed
scheurde, zodat de mensen zijn zogenaamde
afschuw zouden kunnen zien, eiste hij dat
de gevangene zonder verdere
plichtplegingen wegens godslastering zou
worden veroordeeld. "Waartoe hebben wij
nog getuigen nodig?" zei hij; "Zie, nu
hebt gij de godslastering gehoord. Wat
dunkt u?" (Matth.26:65,66) En zij allen
verklaarden Hem schuldig.
Overtuiging
vermengd met hartstocht bracht Kajafas
ertoe te handelen zoals hij deed. Hij was
woedend op zichzelf, omdat hij de woorden
van Christus geloofde, en in plaats van
zijn hart te scheuren in een diep besef
van de waarheid, en te belijden dat Jezus
de Messias was, scheurde hij zijn
priesterlijke gewaden in vastbesloten
verzet. Deze daad had een diepe betekenis.
Kajafas vatte maar vaag de betekenis
hiervan. Met deze daad, die hij verrichtte
om de rechters te beïnvloeden en de
veroordeling van Christus te
bewerkstelligen, veroordeelde de
hogepriester zichzelf. Door de wet van God
werd hij uitgesloten van het
priesterschap. Hij had zijn eigen
doodvonnis uitgesproken.
Een
hogepriester mocht zijn klederen niet
scheuren. Bij de wet voor de Levieten was
dit verboden en de doodstraf stond hierop.
Onder geen enkele omstandigheid, bij geen
enkele gelegenheid, mocht de priester zijn
gewaad scheuren. Onder de Joden was het de
gewoonte, dat bij de dood van vrienden de
klederen werden gescheurd, maar deze
gewoonte mochten de priesters niet
navolgen. Door Christus was aan Mozes een
bijzonder gebod hierover gegeven.
(Lev.10:6)
Alles wat
door de priester werd gedragen, moest heel
en zonder gebrek zijn. Door die prachtige
ambtelijke gewaden werd het karakter
voorgesteld van het grote tegenbeeld,
Jezus Christus. Slechts het volmaakte, in
kleding en houding, in woord en geest, kon
aanvaardbaar zijn voor God. Hij is heilig,
en Zijn heerlijkheid en volmaaktheid
moesten door de aardse dienst worden
voorgesteld. Niets anders dan het
volmaakte kon op de juiste wijze de
heiligheid van de hemelse dienst
voorstellen. De sterfelijke mens zou
misschien zijn eigen hart kunnen scheuren
door een berouwvolle en nederige geest.
Dit zou God erkennen.
Maar er mocht
geen scheur in de priesterlijke gewaden
worden gemaakt, want dit zou de
voorstelling van de hemelse dingen
ontsieren. De hogepriester die het waagde
te verschijnen in het heiligdom en de
dienst waar te nemen met een gescheurd
kleed, werd beschouwd als iemand die
zichzelf van God had afgescheiden. Door
zijn kleed te scheuren, sneed hij zichzelf
af van een representatief persoon te zijn.
Hij werd niet langer door God aangenomen
als dienstdoende priester. Deze
handelwijze, die door Kajafas aan de dag
werd gelegd, toonde menselijke hartstocht,
menselijke onvolmaaktheid.
Door zijn
klederen te scheuren maakte Kajafas de wet
van God krachteloos, en volgde de
overlevering van mensen. Een door mensen
gegeven wet bepaalde, dat in geval van
godslastering een priester, uit afschuw
over de zonde, zijn klederen mocht
scheuren, en onschuldig was. Aldus werd de
wet van God door de wetten van mensen
nietig verklaard.
Iedere
handeling van de hogepriester werd door de
mensen met belangstelling gadegeslagen;
en Kajafas zon op middelen om zijn
vroomheid te tonen. Maar met deze daad,
die bedoeld was als een beschuldiging
tegen Christus, smaadde hij Hem van Wie
God had gezegd: "Mijn naam is in Hem."
(Ex.23:21)
Hijzelf
lasterde God. Terwijl hij onder de
veroordeling Gods stond, sprak hij een
vonnis uit over Christus als
godslasteraar.
Toen Kajafas
zijn klederen scheurde, was zijn daad
veelbetekenend in verband met de plaats
die het Joodse volk daarna tegenover God
zou innemen. Het volk dat eens door God
werd begunstigd, scheidde zichzelf af, en
zou spoedig een volk zijn dat door Jehova
niet meer erkend werd. Toen Christus aan
het kruis uitriep: "Het is volbracht!"
(Joh.19:30), en het voorhangsel in de
tempel doormidden scheurde, verklaarde de
Heilige Wachter dat het Joodse volk Hem
had verworpen Die het tegenbeeld was van
al hun voorbeelden, de wezenlijke gestalte
van al hun schaduwen. Israël werd van God
gescheiden. Terecht kon Kajafas zijn
ambtsgewaden, die aanduidden dat hij
aanspraak erop maakte een
vertegenwoordiger te zijn van de Grote
Hogepriester, scheuren; want niet langer
hadden zij betekenis voor hem en het volk.
Terecht kon de hogepriester zijn kleed
scheuren, in afschuw van zichzelf en het
volk.
Het Sanhedrin
had Jezus des doods schuldig bevonden;
maar het was in strijd met de Joodse wet
om een gevangene in de nacht te verhoren.
Een wettige veroordeling kon slechts
plaatsvinden bij daglicht en voor een
voltallige raad. Desalniettemin werd de
Heiland nu behandeld als een veroordeelde
misdadiger, en Hij werd overgegeven om
door de laagste en gemeenste mensen
beschimpt te worden. Het paleis van de
hogepriester lag rondom een open hof,
waarin de soldaten en de schare waren
bijeengekomen. Door deze hof werd Jezus
geleid naar het wachtlokaal, terwijl er
aan alle kanten met Zijn bewering dat Hij
de Zoon van God was, werd gespot. Zijn
eigen woorden: "gezeten aan de rechterhand
der Macht", en "komende op de wolken des
hemels" (Matth.26:64), werden schimpend
herhaald.
Terwijl Hij
in het arrestantenlokaal was en wachtte op
Zijn wettelijk verhoor, was Hij niet
beschermd. Het onwetend gespuis had de
wreedheid gezien waarmee Hij voor de raad
was behandeld, en maakte hieruit op, dat
zij de vrijheid hadden alle duivelse
elementen in hun karakter te openbaren.
Christus' edele en goddelijke houding
bracht hen tot razernij. Zijn
zachtmoedigheid, Zijn onschuld, Zijn
koninklijk geduld vervulden hen met een
haat die uit Satan voortkwam. Genade en
gerechtigheid werden met voeten getreden.
Nooit werd een misdadiger op zulk een
onmenselijke manier behandeld als de Zoon
van God.
Maar een
diepere smart verscheurde het hart van
Jezus; de slag die de diepste pijn
veroorzaakte, had geen vijandelijke hand
Hem kunnen toebrengen. Terwijl Hij de
schijnvertoning van een gerechtelijk
onderzoek voor Kajafas onderging, werd
Christus door één van Zijn eigen
discipelen verloochend.
Nadat zij hun
Meester in de hof hadden verlaten, waagden
twee van Zijn discipelen het de schare,
die Jezus in arrest hield, op een afstand
te volgen. Deze discipelen waren Petrus en
Johannes. De priesters herkenden Johannes
als een welbekende discipel van Jezus, en
lieten hem toe in de zaal, in de hoop, dat
hij, wanneer hij getuige was van de
vernedering van zijn Leider, de gedachte
zou afwijzen dat zo iemand de Zoon van God
zou zijn. Johannes sprak ten gunste van
Petrus, en zorgde ervoor dat ook hij kon
binnenkomen.
Op de
binnenplaats was een vuur ontstoken, want
het was het koudste uur van de nacht,
juist voor zonsopgang. Een groep mensen
verzamelde zich om het vuur, en Petrus nam
brutaalweg een plaats onder hen in. Hij
wilde niet als een discipel van Jezus
worden herkend. Door zich onverschillig
onder de menigte te mengen, hoopte hij,
dat men hem zou houden voor een van de
mensen die Jezus naar de gerechtszaal
hadden gebracht.
Maar toen het
licht op het gezicht van Petrus viel,
wierp de vrouw die als portierster dienst
deed, een onderzoekende blik op hem. Ze
had opgemerkt dat hij met Johannes
binnenkwam, ze bemerkte de verslagen
uitdrukking op zijn gezicht, en dacht dat
hij wel een discipel van Jezus zou kunnen
zijn. Zij was een van de dienaressen uit
het huis van Kajafas, en was nieuwsgierig.
Ze zei tot Petrus: "Gij behoort toch ook
niet tot de discipelen van deze mens?"
(Joh.18:25) Petrus was verward en
verbijsterd; de ogen van het gezelschap
werden terstond op hem gericht. Hij deed
alsof hij haar niet begreep; maar ze hield
aan en zei tot de mensen die om haar heen
stonden, dat deze man met Jezus was.
Petrus voelde zich gedwongen te antwoorden
en zei toornig: "Vrouw, ik ken Hem niet!"
(Luc.22:57)
Dit was de
eerste verloochening en terstond kraaide
de haan. O Petrus, zo spoedig schaamt ge u
voor uw Meester! Zo vlug verloochent gij
Uw Meester!
Toen de
discipel Johannes de rechtszaal was
binnengekomen, had hij niet geprobeerd te
verbergen dat hij een volgeling van Jezus
was. Hij begaf zich niet onder het ruwe
gezelschap dat zijn Meester beschimpte.
Men stelde hem geen vragen, want hij deed
zich niet anders voor dan hij was en wekte
op deze wijze geen argwaan. Hij zocht een
afgelegen hoek op, veilig voor de aandacht
van de bende, maar zo dicht bij Jezus als
voor hem mogelijk was. Hier kon hij alles
horen en zien wat tijdens het verhoor van
zijn Here plaatsvond.
Het was niet
de bedoeling van Petrus dat zijn ware aard
bekend zou worden. Door een onverschillige
houding aan te nemen, had hij zich
geplaatst op het terrein van de vijand, en
zo werd hij een gemakkelijke prooi voor de
verleiding. Indien men een beroep op hem
gedaan zou hebben om voor zijn Meester te
vechten, dan zou hij een moedige soldaat
zijn geweest; maar toen honend op hem werd
gewezen, bewees hij, dat hij een lafaard
was. Velen die niet terugdeinzen voor
openlijke strijd voor hun Here, worden
door bespotting ertoe gebracht hun geloof
te verloochenen. Door om te gaan met
mensen die zij behoorden te vermijden,
brengen zij zichzelf op de weg van de
verzoeking. Zij lokken de vijand uit om
hen te verzoeken, en worden ertoe gebracht
dingen te zeggen of te doen waaraan zij
zich onder andere omstandigheden nooit
zouden hebben schuldig gemaakt. De
discipel van Christus die in onze tijd
zijn geloof verbergt uit angst voor lijden
of verwijten, verloochent zijn Here
evenzeer als Petrus dit deed in de
gerechtszaal.
Petrus
probeerde geen belangstelling aan de dag
te leggen voor het verhoor van zijn
Meester, maar zijn hart kromp ineen van
smart toen hij de wrede spotternijen
hoorde en de mishandeling waaronder Hij
leed! Meer dan dat, hij was verwonderd en
boos, omdat Jezus Zichzelf en Zijn
volgelingen vernederde door Zich aan een
dergelijke behandeling te onderwerpen. Om
zijn ware gevoelens te verbergen, poogde
hij zich te voegen bij de vervolgers van
Jezus met hun ongepaste grappen. Maar zijn
optreden was onnatuurlijk. Zijn
handelwijze was bedrieglijk, en terwijl
hij trachtte onverschillig te praten, kon
hij zijn verontwaardiging niet bedwingen
bij de smaad waarmee zijn Meester werd
overladen.
Voor de
tweede maal richtte de aandacht zich op
hem en werd hij ervan beschuldigd een
volgeling van Jezus te zijn. Nu verklaarde
hij onder ede: "Ik ken die Mens niet."
(Matth.26:72) Er werd hem nog een
gelegenheid geboden. Een uur was
verstreken toen een van de dienaren van de
hogepriester, een naaste bloedverwant van
de man wiens oor was afgeslagen, hem
vroeg: "Zag ik u niet in de hof met Hem?"
(Joh.18:26) "Waarlijk gij zijt een van
hen; want gij zijt ook een Galileeër en uw
spraak gelijkt."
(Marc.14:70 St. Vert.)
Toen hij dit
hoorde, werd Petrus razend. De discipelen
van Jezus waren bekend om hun kiese taal,
en om zijn ondervragers volkomen te
misleiden en de rol die hij speelde
aannemelijk te maken, verloochende Petrus
nu zijn Meester met vervloeking en
verwensing. Opnieuw kraaide de haan. Toen
hoorde Petrus het en hij herinnerde zich
de woorden van Jezus: "Voordat de haan
tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal
verloochenen." (Marc.14:30)
Terwijl de
onterende eden Petrus nog vers op de
lippen lagen en het schrille hanegekraai
nog in zijn oren klonk, wendde de Heiland
Zich af van Zijn toornig kijkende rechters
en keek Zijn arme discipel recht in het
gelaat. Op hetzelfde ogenblik werden de
ogen van Petrus naar zijn Meester
getrokken. In dat vriendelijk gelaat las
hij diep medelijden en smart, echter geen
toorn.
De aanblik
van dat bleke, lijdende gelaat, die
bevende lippen, die blik van ontferming en
vergiffenis, doorboorde zijn hart als een
pijl. Zijn geweten werd wakker. De
herinnering leefde op. Petrus dacht weer
aan zijn belofte van enkele uren geleden,
dat hij met zijn Here in de gevangenis en
in de dood zou gaan. Hij herinnerde zich
zijn smart, toen de Heiland hem in de
opperzaal vertelde, dat hij zijn Here in
diezelfde nacht driemaal zou verloochenen.
Petrus had juist verklaard, dat hij Jezus
niet kende, maar nu besefte hij met
bittere smart hoe goed zijn Here hém
kende, en hoe nauwkeurig Hij zijn hart had
doorgrond, waarvan de bedrieglijkheid
hemzelf onbekend was.
Een stroom
van herinneringen kwam bij hem boven. De
tedere barmhartigheid van de Heiland,
Zijn vriendelijkheid en lankmoedigheid,
Zijn liefde en geduld jegens Zijn dwalende
discipelen — dit alles herinnerde hij
zich. Hij herinnerde zich de vermaning: "Simon,
Simon, zie de Satan heeft verlangd ulieden
te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u
gebeden, dat uw geloof niet zou
bezwijken." (Luc.22:31,32)
Hij dacht met
afschuw aan zijn eigen ondankbaarheid,
zijn valsheid, zijn meineed. Nogmaals keek
hij naar zijn Meester, en zag hoe een
heiligschennende hand werd opgeheven om
Hem in het gelaat te slaan. Niet in staat
dit schouwspel langer te verdragen, snelde
hij, door smart gebroken, de zaal uit.
Hij haastte
zich voort, in de eenzame duisternis, hij
wist niet waarheen, en dat liet hem ook
onverschillig. Eindelijk bemerkte hij dat
hij in Gethsemane was. Datgene wat daar
enkele uren geleden had plaatsgevonden,
kwam hem levendig voor de geest. Het
lijdende gelaat van zijn Here, bevlekt met
bloedig zweet en vertrokken door
zielestrijd, rees voor hem op. Hij bedacht
met bitter berouw dat Jezus alléén had
geweend en geworsteld in het gebed,
terwijl zij die in dat uur van beproeving
aan Zijn zijde hadden moeten zijn,
sliepen. Hij herinnerde zich Zijn
plechtige opdracht: "Waakt en bidt, dat
gij niet in verzoeking komt."
(Matth.26:41)
Hij was weer
getuige van het toneel in de rechtszaal.
De wetenschap, dat hij de zwaarste last
had toegevoegd aan de vernedering en smart
van de Heiland, was een marteling voor
zijn bloedend hart. Op dezelfde plaats
waar Jezus in doodsstrijd Zijn ziel had
uitgestort voor Zijn Vader, viel Petrus op
zijn aangezicht, en wenste wel te sterven.
Toen Jezus
hem geboden had te waken en te bidden, had
Petrus door te slapen de weg bereid voor
zijn grote zonde. Al de discipelen leden
een groot verlies, doordat zij in dat
kritieke uur sliepen. Christus kende de
hevige beproeving die zij zouden moeten
doormaken. Hij wist, hoe Satan zou werken
om hun zintuigen te verlammen, zodat zij
niet bereid zouden zijn voor de
beproeving. Daarom gaf Hij hun deze
waarschuwing. Indien die uren in de hof
met waken en bidden waren doorgebracht,
dan was Petrus niet van zijn eigen zwakke
kracht afhankelijk geweest. Hij zou zijn
Here niet hebben verloochend. Indien de
discipelen met Christus in Zijn
zielestrijd hadden gewaakt, zouden zij
erop zijn voorbereid Zijn lijden aan het
kruis te aanschouwen. Zij zouden
enigermate de aard hebben begrepen van
Zijn overweldigende zielestrijd. Zij
zouden in staat zijn geweest zich Zijn
woorden te herinneren die Zijn lijden,
Zijn dood en Zijn opstanding voorzegden.
Te midden van de duisternis van het
zwaarste uur zouden enkele stralen van
hoop de duisternis hebben verlicht en hun
geloof gesteund.
Zodra het dag
was, kwam het Sanhedrin opnieuw bijeen, en
opnieuw werd Jezus de raadzaal
binnengeleid. Hij had verklaard de Zoon
van God te zijn, en zij hadden Zijn
woorden verdraaid tot een aanklacht tegen
Hem. Maar zij konden Hem hierop niet
veroordelen, want velen van hen waren bij
de nachtelijke zitting niet tegenwoordig
geweest, en zij hadden Zijn woorden niet
gehoord. En zij wisten dat het Romeinse
gerechtshof daarin niets zou kunnen vinden
dat de doodstraf waardig was. Doch indien
zij allen deze woorden opnieuw van Zijn
eigen lippen konden horen, zou hun doel
bereikt zijn. Zijn aanspraak op het
Messiasschap zouden zij kunnen verdraaien
tot een oproerige politieke aanspraak.
"Indien Gij
de Christus zijt", zeiden ze, "zeg het
ons." (Luc.22:67) Maar Christus bleef
zwijgen. Zij gingen voort Hem met vragen
te bestoken. Ten slotte sprak Hij op
treurige toon: "Al zeide Ik het u, gij
zoudt het toch niet geloven; en al zou Ik
u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden."
(Luc.22:67,68)
Maar opdat
zij geen verontschuldiging zouden hebben,
voegde Hij daaraan de plechtige
waarschuwing toe: "Van nu aan zal de Zoon
des mensen zijn gezeten aan de rechterhand
der kracht Gods." (Luc.22:69)
"Zijt Gij dan
de Zoon van God?" (Luc.22:70) vroegen ze
als uit één mond. "Hij zeide tot hen: Gij
zegt zelf, dat Ik het ben." (Luc.22:70)
Toen riepen ze uit: "Wat hebben wij verder
voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het
immers uit Zijn mond gehoord." (Luc.22:71)
En zo zou
Jezus, volgens de derde veroordeling van
de Joodse gezagdragers, moeten sterven.
Alles wat nu nog nodig was, meenden zij,
was, dat de Romeinen deze veroordeling
zouden bekrachtigen en Hem in hun handen
overleveren.
Daarna volgde
het derde toneel van smaad en bespotting,
dat nog erger was dan datgene wat Hij van
de onwetende volksmassa had ontvangen. Dit
vond plaats in tegenwoordigheid van de
priesters en oversten met hun toestemming.
Elk gevoel van medelijden of menselijkheid
was uit hun harten verdwenen. Indien hun
argumenten zwak waren en Zijn stem niet
tot zwijgen zouden kunnen brengen, hadden
zij nog andere wapenen, zoals die door de
eeuwen heen gebruikt zijn om ketters tot
zwijgen te brengen — lijden en geweld, en
de dood.
Toen de
veroordeling van Jezus door de rechters
was uitgesproken, nam een duivelse woede
bezit van de mensen. Hun geschreeuw klonk
als het gehuil van wilde beesten. De
menigte stormde op Jezus toe, terwijl ze
uitriepen: Hij is schuldig, breng Hem ter
dood!
Indien de
Romeinse soldaten er niet waren geweest,
zou Jezus niet in leven zijn gebleven om
aan het kruis van Golgotha te worden
genageld. Hij zou voor de ogen van Zijn
rechters in stukken zijn gescheurd, indien
het Romeinse gezag niet tussenbeide was
gekomen, en met wapengeweld de gewelddaden
van het gespuis had bedwongen.
Heidense
mannen waren vertoornd over de ruwe
behandeling van iemand tegen wie niets was
bewezen. De Romeinse hoofdlieden
verklaarden, dat de Joden, door een
doodvonnis uit te spreken over Jezus, de
Romeinse macht schonden, en dat het zelfs
tegen de Joodse wet was om een man te
veroordelen op zijn eigen getuigenis. Deze
tussenkomst bracht een ogenblik van
adempauze in de gebeurtenissen; maar de
Joodse leiders waren als dood waar het
medelijden en schaamte betrof.
Priesters en
oversten vergaten de waardigheid van hun
ambt, en beschimpten de Zoon van God met
lelijke woorden. Zij hoonden Hem vanwege
Zijn afkomst. Zij verklaarden dat Zijn
aanmatiging, Zich de Messias te noemen,
maakte, dat Hij de meest schandelijke dood
verdiende.
De meest
liederlijke mensen begonnen de Heiland op
een schandelijke wijze te grieven. Een oud
kleed werd over Zijn hoofd geworpen, en
Zijn kwelgeesten sloegen Hem in het
gelaat, zeggende: "Profeteer ons,
Christus, wie is het, die U geslagen
heeft?" (Matth.26:68)
Toen het
kleed weggenomen was, spuwde een snoodaard
Hem in het gelaat.
De engelen
van God schreven getrouw iedere
beledigende blik, woord en daad tegen hun
geliefde Meester op. Eenmaal zullen de
gemene lieden, die spotten en spuwden in
het kalme, bleke gelaat van Christus, dat
gelaat in zijn heerlijkheid aanschouwen,
wanneer het zal stralen, helderder dan de
zon. ("Wens der eeuwen" E.G.White)