Gethsemane (74)
Vergezeld van
Zijn discipelen ging de Heiland langzaam de
weg naar de hof van Gethsemane. De
paschamaan stond, helder en vol, aan de
wolkeloze hemel. De stad van pelgrimstenten
lag in stilzwijgen gehuld.
Jezus had
ernstig met Zijn discipelen gesproken en had
hen onderricht; maar toen Hij Gethsemane
naderde, werd Hij opmerkelijk stil. Dikwijls
had Hij deze plaats bezocht om er te
mediteren en te bidden, maar nooit was Zijn
hart zo vol smart geweest als in deze nacht
van Zijn laatste zielestrijd. Gedurende Zijn
gehele leven op aarde had Hij gewandeld in
het licht van Gods tegenwoordigheid. Wanneer
Hij in conflict was met mensen die werden
bezield door de geest van Satan zelf, kon
Hij zeggen: "Die Mij gezonden heeft, is met
Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want
Ik doe altijd wat Hem behaagt." (Joh.8:29)
Maar nu scheen
Hij te zijn uitgesloten van het licht van
Gods ondersteunende tegenwoordigheid. Nu
werd Hij gerekend tot de overtreders. Hij
moest de schuld van het gevallen mensdom
dragen. De ongerechtigheden van ons allen
moesten worden gelegd op Hem, Die geen zonde
heeft gekend. De zonde is in Zijn ogen zó
verschrikkelijk, het gewicht van de schuld
die Hij moet dragen, is zó zwaar, dat Hij
ertoe komt te vrezen, daardoor voor altijd
te zijn uitgesloten van de liefde Zijns
Vaders. Gevoelende hoe verschrikkelijk de
toorn Gods tegen de overtreding is, roept
Hij uit: "Mijn ziel is zeer bedroefd, tot
stervens toe." (Matth.26:38)
Toen zij de hof
naderden, hadden de discipelen de
verandering opgemerkt die over hun Meester
kwam. Nooit eerder hadden zij Hem zo diep
bedroefd en stilzwijgend gezien. Terwijl Hij
voortging, nam die vreemde droefheid nog
toe; toch durfden zij Hem niet naar de
oorzaak te vragen. Zijn gestalte wankelde
alsof Hij op het punt stond te vallen. Toen
ze in de hof waren aangekomen, keken de
discipelen ongerust naar de plaats waar Hij
Zich gewoonlijk terugtrok, opdat hun Meester
zou kunnen rusten. Iedere stap die Hij nu
deed, ging met grote moeite gepaard. Hij
kreunde luid, alsof Hij leed onder de druk
van een verschrikkelijke last. Tot tweemaal
toe ondersteunden Zijn metgezellen Hem,
anders zou Hij ter aarde zijn gevallen.
Bij de ingang
van de hof liet Jezus Zijn discipelen
achter, op drie na, en verzocht hen voor
zichzelf en voor Hem te bidden. Met Petrus,
Jacobus en Johannes ging Hij een afgezonderd
gedeelte in. Deze drie discipelen waren de
metgezellen die het nauwst met Christus
waren verbonden. Zij hadden Zijn
heerlijkheid op de berg der verheerlijking
aanschouwd; zij hadden Mozes en Elia met Hem
zien spreken; zij hadden de stem uit de
hemel gehoord; nu, in Zijn grote strijd,
verlangde Christus hen in Zijn nabijheid te
hebben. Dikwijls hadden ze de nacht in dit
afgelegen oord met Hem doorgebracht. Bij
deze gelegenheden plachten zij, nadat ze
enige tijd hadden gewaakt en gebeden, op
enige afstand van hun Meester ongestoord te
slapen, totdat Hij hen in de morgen wekte om
uit te gaan en opnieuw te arbeiden. Maar nu
verlangde Hij, dat zij de nacht met Hem in
gebed zouden doorbrengen. Toch kon Hij niet
verdragen, dat zelfs zij getuigen zouden
zijn van de zielestrijd die Hij zou moeten
doorstaan.
"Blijft hier",
zei Hij, "en waakt met Mij." (Matth.26:38)
Hij ging wat
verder van hen weg — niet zo ver dat zij Hem
niet zouden kunnen horen of zien — en viel
op Zijn aangezicht ter aarde. Hij gevoelde,
dat Hij door de zonde gescheiden werd van
Zijn Vader. De kloof was zó wijd, zó zwart,
zó diep, dat Zijn geest daarvoor huiverde.
Hij mocht Zijn goddelijke kracht niet
gebruiken om aan deze doodsangst te
ontkomen. Als mens moest Hij lijden onder
de gevolgen van de zonden der mensheid.
Christus bevond
Zich nu in een geheel andere positie dan
ooit tevoren. Zijn lijden kan het best
worden beschreven met de woorden van de
profeet: "Zwaard, waak op tegen Mijn
herder, tegen de Man Die Mijn metgezel is,
luidt het woord van de Here der
heerscharen." (Zach.13:7) Als de
plaatsvervanger en borg voor de zondige
mens, leed Christus onder de goddelijke
rechtvaardigheid. Hij zag wat
rechtvaardigheid betekende. Tot op dit
ogenblik was Hij een bemiddelaar geweest
voor anderen; nu verlangde Hij ernaar Zelf
een bemiddelaar te hebben.
Toen Christus
gevoelde hoe Zijn eenheid met de Vader werd
verbroken, vreesde Hij, dat in Zijn
menselijke natuur Hij niet in staat zou zijn
de komende strijd met de machten der
duisternis te doorstaan. In de woestijn der
verzoeking had het lot der mensheid op het
spel gestaan. Christus was toen overwinnaar.
Nu was de verleider gekomen voor de laatste
verschrikkelijke strijd. Hierop had hij zich
gedurende drie jaren van het dienstwerk van
Christus voorbereid. Alles kwam nu voor hem
erop aan. Indien hij hier zou falen, was
zijn hoop op de heerschappij verloren ; de
koninkrijken der wereld zouden ten slotte
aan Christus toebehoren ; hijzelf zou ten
val gebracht en buitengesloten worden.
Maar indien
Christus overwonnen zou kunnen worden, zou
de aarde het koninkrijk van Satan worden, en
het mensdom zou voor altijd in zijn macht
zijn. Met datgene voor ogen waarom de strijd
werkelijk ging, was de ziel van Christus met
vrees vervuld voor de scheiding van God.
Satan vertelde Hem, dat de scheiding eeuwig
zou zijn indien Hij de borg zou worden voor
een zondige wereld. Hij zou vereenzelvigd
worden met het koninkrijk van Satan en nooit
meer één worden met God.
En wat kon er
door dit offer worden gewonnen? Hoe hopeloos
schenen de schuld en de ondankbaarheid van
de mensen! Satan schilderde de toestand in
de ruwste taferelen voor de Verlosser af:
Het volk dat aanspraak erop maakt in
tijdelijke en geestelijke voordelen boven
alle andere te staan, heeft U verworpen. Zij
zoeken U, het fundament, het middelpunt en
het zegel van de beloften die hen als een
bijzonder volk zijn gegeven, om te brengen.
Een van Uw eigen discipelen, die naar Uw
onderricht heeft geluisterd en een van de
eersten is geweest in de activiteiten van de
gemeente, zal U verraden. Een van Uw
vurigste volgelingen zal U verloochenen.
Allen zullen U verlaten. Christus' hele
wezen verafschuwde deze gedachte. Dat zij
wier redding Hij op Zich had genomen, zij
die Hij zo innig liefhad, zouden deelnemen
aan de samenzweringen van Satan, sneed Hem
in de ziel. De strijd was verschrikkelijk.
Deze strijd omvatte de schuld van Zijn volk,
van Zijn beschuldigers en verrader, de
schuld van een wereld die in verdorvenheid
lag. De zonden der mensen wogen zwaar op
Christus, en het gevoel van de toorn Gods
tegen de zonden vernietigde Zijn leven.
Zie, hoe Hij de
prijs overweegt die voor de ziel van de mens
moet worden betaald. In Zijn angst klemt Hij
Zich vast aan de koude grond, alsof Hij wil
voorkomen dat Hij verder van God zal worden
afgetrokken. De kille dauw van de nacht valt
op Zijn vooroverliggende gestalte, maar Hij
slaat geen acht erop. Van Zijn bleke lippen
komt de bittere kreet: "Mijn Vader, indien
het mogelijk is, laat deze beker Mij
voorbijgaan". Maar zelfs nu voegt Hij eraan
toe: "Doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt." (Matth.26:39)
Het menselijk
hart hunkert naar medegevoel in zijn lijden.
Dit verlangen gevoelde Christus tot in het
diepste van Zijn wezen. In de uiterste
strijd van Zijn ziel kwam Hij tot Zijn
discipelen met een brandend verlangen om
enkele woorden van vertroosting te horen van
hen die Hij zo dikwijls had gezegend en
vertroost en beschermd in smart en ellende.
Hij, Die altijd woorden van medegevoel voor
hen had gehad, leed nu in bovenmenselijke
zielestrijd, en Hij wenste te weten, dat zij
voor Hem en voor zichzelf baden. Hoe duister
scheen de boosheid der zonde!
Verschrikkelijk was de aanvechting om het
mensdom de gevolgen van zijn eigen schuld te
laten dragen, terwijl Hij onschuldig voor
God stond. Indien Hij slechts wist, dat Zijn
discipelen dit begrepen en waardeerden, zou
Hij versterkt worden.
Met moeite
stond Hij op en wankelde naar de plaats waar
Hij Zijn metgezellen had achtergelaten. Maar
Hij "vond hen slapende." (Matth.26:40)
Indien Hij hen biddende had gevonden, zou
het Hem hebben geholpen. Indien zij hulp bij
God hadden gezocht, opdat de machten van
Satan hen niet zouden kunnen overwinnen, zou
Hij vertroost zijn door hun standvastig
geloof. Maar zij hadden geen acht geslagen
op de herhaalde waarschuwing: "Waakt en
bidt." (Matth.26:41)
Aanvankelijk
hadden zij zich veel zorgen gemaakt toen zij
zagen hoe hun Meester, Die gewoonlijk zo
kalm en waardig was, worstelde met een leed
dat alle begrip te boven ging. Zij hadden
gebeden, terwijl ze de luide kreten van de
Lijdende hoorden. Zij waren niet van plan
hun Meester te verzaken, maar zij schenen
verlamd te zijn door een verdoving die zij
van zich hadden kunnen afschudden, indien
zij hadden volhard in het smeken tot God.
Zij beseften niet de noodzaak van
waakzaamheid en ernstig gebed om de
verzoeking te kunnen weerstaan.
Juist voordat
Hij Zijn schreden naar de hof richtte, had
Jezus tot de discipelen gezegd: "Gij zult
allen aanstoot aan Mij nemen in deze nacht."
(Matth.26:31) Zij hadden Hem ten stelligste
verzekerd, dat zij met Hem in de gevangenis
en in de dood zouden gaan. En de arme,
zelfgenoegzame Petrus had daaraan
toegevoegd: "Al zouden allen aanstoot aan U
nemen, ik zeker niet!" (Mac.14:29) Maar de
discipelen vertrouwden op zichzelf. Zij
zagen niet op de machtige Helper, zoals
Christus hun had aangeraden te doen. En zo
kwam het, dat, toen de Heiland de meeste
behoefte had aan hun medeleven en gebeden,
zij slapende werden gevonden. Zelfs Petrus
sliep.
En Johannes, de
liefhebbende discipel, die aan de borst van
Jezus had gelegen, sliep. De liefde van
Johannes voor Zijn Meester had hem toch
zeker wakker moeten houden. Zijn ernstige
gebeden hadden zich moeten verenigen met de
gebeden van Zijn geliefde Heiland in de tijd
van Diens uiterste smart. De Verlosser had
voor Zijn discipelen lange nachten
doorgebracht in gebed, dat hun geloof niet
zou falen. Indien Jezus aan Jacobus en
Johannes thans de vraag die Hij hun eens had
voorgelegd, zou hebben gesteld: "Kunt gij de
beker drinken die Ik zal drinken ?" zouden
zij het niet gewaagd hebben te zeggen: "Wij
kunnen het." (Matth.20:22)
De discipelen
ontwaakten bij de stem van Jezus, maar ze
herkenden Hem ternauwernood, zó was Zijn
gelaat door de zielsangst veranderd. Jezus
richtte Zich tot Petrus en zei: "Simon,
slaapt gij? Waart gij niet bij machte één
uur te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in
verzoeking komt; de geest is wel gewillig,
maar het vlees is zwak." (Marc.14:37,38)
De zwakheid van
Zijn discipelen wekte het medegevoel van
Jezus op. Hij vreesde dat zij niet in staat
zouden zijn, de beproeving die in Zijn
verraad en dood over hen zou komen, te
doorstaan. Hij berispte hen niet, maar zei:
"Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking
komt". Zelfs in Zijn grote angst trachtte
Hij hun zwakheid te verontschuldigen. "De
geest is wel gewillig", zei Hij, "maar het
vlees is zwak." (Marc.14:37,38)
Wederom werd de
Zoon des mensen door een bovenmenselijke
zielsangst aangegrepen, en zwak en uitgeput
wankelde Hij terug naar de plaats waar Hij
tevoren had gestreden. Zijn lijden was nog
groter dan tevoren. Terwijl Hij door
zielsangst werd aangegrepen, "werd Zijn
zweet als bloeddruppels, die op de aarde
vielen." (Luc.22:44) De cypressen en
palmbomen waren de stille getuigen van Zijn
zielesmart. Van hun begroeide takken drupte
de zware dauw op Zijn geslagen gestalte,
alsof de natuur weende over Zijn Maker, Die
alleen streed met de machten der duisternis.
Korte tijd
tevoren had Jezus gestaan als een machtige
cederboom, en de storm van tegenstand die in
woede over Hem losbarstte, weerstand
geboden. Koppigheid en harten vervuld van
kwaadwilligheid en arglistigheid hadden
tevergeefs getracht Hem te verwarren en te
overmeesteren. Hij stond in goddelijke
majesteit als de Zoon van God. Nu was Hij
als een riet, geslagen en gebogen door een
woedende storm. Hij was genaderd tot de
voltooiing van Zijn werk als een
overwinnaar, die bij iedere schrede een zege
had behaald op de machten der duisternis.
Als iemand die reeds verheerlijkt was, had
Hij aanspraak gemaakt op het één-zijn met
God. Met vaste stem had Hij Zijn lofzangen
gezongen. Hij had tot Zijn discipelen
woorden van bemoediging en tederheid
gesproken. Nu was het uur van de macht der
duisternis gekomen. Nu werd Zijn stem in de
stille avondlucht vernomen, niet op
triomfantelijke toon, maar vol menselijke
angst. De woorden van de Heiland bereikten
de oren van de slaperige discipelen: "Mijn
Vader, indien deze beker niet kan
voorbijgaan tenzij dan dat Ik die drinke, Uw
wil geschiede!" (Matth.26:42)
De eerste
opwelling van de discipelen was, naar Hem
toe te gaan; maar Hij had hun geboden daar
te blijven, en te waken in de gebeden. Toen
Jezus tot hen kwam, vond Hij hen nog steeds
slapende. Wederom had Hij verlangen gevoeld
naar gezelschap, naar enkele woorden van
Zijn discipelen, die verlichting zouden
brengen en de betovering der duisternis, die
Hem bijna overweldigde, zouden verbreken.
Maar hun ogen waren zwaar; "en zij wisten
niet, wat zij Hem zouden antwoorden."
(Marc.14:40) Zijn aanwezigheid maakte hen
wakker. Zij zagen hoe Zijn gelaat getekend
was door het bloedige angstzweet, en zij
werden met vrees vervuld. Zij konden Zijn
zielesmart niet begrijpen. "Zozeer misvormd,
niet meer menselijk was Zijn verschijning,
en niet meer als die der mensenkinderen Zijn
gestalte." (Jes.52:14) ]
Jezus wendde
Zich af en zocht weer de plaats van
afzondering op, en viel voorover,
overmeesterd door de afschuw van een grote
duisternis. De menselijke natuur van de Zoon
van God beefde in dat uur der beproeving.
Hij bad nu niet voor Zijn discipelen, dat
hun geloof niet te kort zou schieten, maar
voor Zijn eigen op de proef gestelde,
worstelende ziel. Het verschrikkelijke
ogenblik was gekomen — dat ogenblik dat
beslissend zou zijn voor de bestemming van
de gehele wereld. Het lot der mensheid
hing aan een zijden draad. Christus zou
zelfs nu nog kunnen weigeren om de beker,
die de schuldige mens toekwam, te drinken.
Het was nog niet te laat. Hij zou het
bloedig zweet kunnen afwissen van Zijn
voorhoofd, en de mens laten omkomen in zijn
ongerechtigheid. Hij zou kunnen zeggen: Laat
de overtreder de straf voor zijn zonde
ontvangen, en Ik zal teruggaan naar Mijn
Vader. Zal de Zoon van God de bittere beker
van vernedering en zielesmart drinken? Zal
de Onschuldige lijden onder de gevolgen van
de vloek der zonde, om de schuldigen te
redden? De woorden komen bevend over de
bleke lippen van Jezus: "Mijn Vader, indien
deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dat
Ik die drinke, Uw wil geschiede!"
(Matth.26:42)
Driemaal heeft
Hij dit gebed uitgesproken. Driemaal is de
mens in Hem teruggedeinsd voor dat laatste
kronende offer. Maar nu komt de geschiedenis
van de mensheid de Verlosser der wereld voor
de geest. Hij ziet dat de overtreders van de
wet, indien zij aan zichzelf worden
overgelaten, moeten omkomen. Hij ziet de
hulpeloosheid van de mensen. Hij ziet de
macht der zonde. Het gejammer en geklaag van
een ten ondergang gedoemde wereld rijzen
voor Hem op. Hij ziet het lot dat haar boven
het hoofd hangt, en Zijn besluit is genomen.
Hij zal de mens redden, wat het Hemzelf ook
zal kosten. Hij aanvaardt Zijn doop met
bloed, opdat door Hem miljoenen
vergankelijke mensen het eeuwige leven
zullen mogen beërven. Hij heeft de hemelse
hoven verlaten, waar alles reinheid, geluk
en heerlijkheid is, om het ene verloren
schaap te redden, de ene wereld die door
overtreding is gevallen. En Hij zal Zich van
Zijn zending niet afwenden. Hij zal de
verzoening teweegbrengen voor een geslacht
dat de zonde heeft gewild. Zijn gebed ademt
nu nog slechts onderwerping: "Indien deze
beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat
Ik die drinke, Uw wil geschiede!"
(Matth.26:42)
Nadat Hij deze
beslissing had genomen, viel Hij als dood op
de grond waarvan Hij gedeeltelijk was
opgerezen. Waar waren nu Zijn discipelen, om
hun handen teder onder het hoofd van hun
verzwakte Meester te leggen en dat voorhoofd
te betten dat inderdaad meer ontsierd was
dan dat van mensenkinderen? De Heiland heeft
de wijnpers alleen getreden, en van de
volken was niemand bij Hem. (Jes.63:3)
Maar God leed
met Zijn Zoon mede. Engelen zagen de
zielestrijd van de Heiland. Zij zagen hoe
hun Here omsingeld was door legioenen
satanische strijdkrachten, Zijn gestalte
neergebogen onder het gewicht van een
sidderende, geheimzinnige vrees. Er heerste
stilte in de hemel. Geen harp werd
aangeraakt. Indien stervelingen de verbazing
van de engelenschare hadden kunnen
aanschouwen, toen deze met zwijgende smart
toezag hoe de Vader Zijn stralen van licht,
liefde en heerlijkheid van Zijn geliefde
Zoon afscheidde, dan zouden ze beter hebben
begrepen hoe verschrikkelijk in Zijn ogen de
zonde is.
De niet
gevallen werelden en de hemelse engelen
hadden met gespannen belangstelling
toegezien hoe de strijd zijn einde naderde.
Satan en zijn kwade bondgenoten, de
legioenen van de afval, sloegen vol spanning
deze grote crisis in het verlossingswerk
gade. De machten van goed en kwaad wachtten
om te zien welk antwoord er zou komen op het
gebed dat Christus tot driemaal toe had
herhaald. Engelen hadden verlangd
verlichting te brengen aan de goddelijke
Lijder, maar dit mocht niet zijn.
Er werd voor de Zoon van God geen weg ter
ontkoming gevonden. In deze verschrikkelijke
crisis, toen alles op het spel stond, toen
de geheimzinnige beker beefde in de hand van
de Lijder, openden de hemelen zich, een
licht scheen in de verschrikkelijke
duisternis van het crisis-uur, en de
machtige engel die in Gods tegenwoordigheid
staat en die de plaats inneemt waarvan Satan
was gevallen, kwam aan Christus' zijde. De
engel kwam niet om de beker uit Christus'
hand te nemen, maar door de verzekering van
de liefde van de Vader, Hem de kracht te
geven die te drinken.
Hij kwam om de
goddelijk-menselijke Smekeling te
versterken. Hij wees Hem op de geopende
hemelen en vertelde Hem over de zielen die,
als gevolg van Zijn lijden, zouden worden
behouden. Hij verzekerde Hem, dat Zijn Vader
groter en machtiger is dan Satan, dat Zijn
dood de volkomen nederlaag van Satan tot
gevolg zou hebben en dat het koninkrijk van
deze wereld aan de heiligen des
Allerhoogsten zou worden gegeven. Hij
verzekerde Hem, dat Hij "door Zijn moeitevol
lijden" zou "zien tot verzadiging toe"
(Jes.53:11) en dat Hij velen zou behouden,
voor eeuwig behouden.
De zielestrijd
van Christus was nog niet ten einde, maar
Zijn neerslachtigheid en ontmoediging
verlieten Hem. De storm was geenszins gaan
liggen, maar Hij Die onder die storm gebukt
ging, werd gesterkt om de woede ervan te
weerstaan. Kalm en vredig trad Hij te
voorschijn. Een hemelse vrede lag op Zijn
met bloed bevlekt gelaat. Hij had datgene
doorstaan wat geen mens ooit zou kunnen
doorstaan, want Hij had het lijden van de
dood voor ieder mens gesmaakt.
De slapende
discipelen waren plotseling ontwaakt door
het licht dat hun Heiland omgaf. Zij zagen
hoe de engel zich boog over hun Meester, Die
met het aangezicht ter aarde lag. Zij zagen
hoe hij het hoofd van de Heiland ophief en
aan zijn borst deed steunen, en hoe hij naar
de hemel wees. Zij hoorden zijn stem, als
zoete muziek, woorden van vertroosting en
hoop spreken. De discipelen dachten terug
'aan hetgeen zij op de berg der
verheerlijking hadden gezien. Zij
herinnerden zich de heerlijkheid waarmee
Jezus in de tempel was omgeven, en de stem
van God die uit de wolk sprak. Nu werd
diezelfde heerlijkheid opnieuw geopenbaard,
en zij vreesden niet langer voor hun
Meester. Hij stond onder de hoede van God;
er was een machtige engel gezonden om Hem te
beschermen. Weer geven de discipelen in hun
vermoeidheid toe aan de vreemde bedwelming
die hen overmant. Weer vindt Jezus hen
slapende. Terwijl Hij vol droefheid op hen
neerziet, zegt Hij : 'Slaapt nu maar en
rust. Zie, de ure is nabijgekomen, en de
Zoon des mensen wordt overgeleverd in de
handen van zondaren." (Matth.26:45)
Terwijl Hij
deze woorden sprak, vernam Hij de
voetstappen van de menigte die Hem zocht, en
zei: "Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij
overlevert, is nabij." (Matth.26:46)
Toen Jezus naar
voren trad om Zijn verrader te ontmoeten,
waren er geen sporen zichtbaar van de strijd
die Hij kort tevoren had gestreden. Voor
Zijn discipelen staande, zei Hij: "Wie zoekt
gij? Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër."
(Joh.18:4,5) Jezus antwoordde : "Ik ben
het." (Joh.18:5) Toen deze woorden werden
gesproken, ging de engel die Jezus kort te
voren had gediend, tussen Hem en de menigte
staan.
Een goddelijk
licht bestraalde het gelaat van de Heiland,
en de gestalte als van een duif
overschaduwde Hem. In de tegenwoordigheid
van deze goddelijke heerlijkheid kon de
moordlustige menigte geen ogenblik blijven
staan. Zij deinsden terug. Priesters,
oudsten, soldaten, zelfs Judas vielen als
dood ter aarde.
De engel trok
zich terug en het licht verbleekte. Jezus
had de gelegenheid om te ontkomen, maar Hij
bleef staan, kalm en beheerst. Als een
verheerlijkte stond Hij te midden van de
verharde bende, die nu hulpeloos aan Zijn
voeten ter aarde lag. De discipelen keken
toe, stil van verwondering en ontzag.
Maar het
schouwspel veranderde snel. De menigte kwam
overeind. De Romeinse soldaten, de priesters
en Judas verzamelden zich rondom Christus.
Zij schenen zich te schamen voor hun
zwakheid, en vreesden dat Hij alsnog zou
ontkomen. Weer stelde de Verlosser de vraag
: "Wie zoekt gij?" (Joh.18:7)
Zij hadden het
bewijs ontvangen, dat Hij Die voor hen
stond, de Zoon van God was, maar zij wilden
zich niet laten overtuigen. Op de vraag :
"Wie zoekt gij?" antwoordden zij weer:
"Jezus de Nazoreeër." (Joh.18:7) Toen zei de
Heiland: "Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien
gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan"
(Joh.18:8), wijzende op Zijn discipelen. Hij
wist, hoe zwak hun geloof was, en Hij
trachtte hen te beschermen tegen verzoeking
en beproeving. Hij was bereid Zichzelf voor
hen op te offeren.
Judas, de
verrader, vergat niet de rol die hij zou
spelen. Toen de menigte de hof binnenkwam,
had hij vooropgelopen, direct gevolgd door
de hogepriester. Aan de vervolgers van Jezus
had hij een teken gegeven, zeggende: "Die
ik zal kussen, Die is het; grijpt Hem."
(Matth.26:48) Nu doet hij alsof hij niets
met hen te maken heeft. Hij treedt dicht op
Jezus toe en neemt Zijn hand als een
vertrouwde vriend. Met de woorden: "Wees
gegroet, Rabbi" (Matth.26:49), kust hij Hem
herhaaldelijk, en doet het voorkomen alsof
hij weent uit medelijden over het gevaar
waarin Jezus verkeert.
Jezus zei tot
hem : "Vriend, waartoe zijt gij hier?
(Matth.26:50) Zijn stem trilde van smart,
toen Hij eraan toevoegde: "Judas, verraadt
gij de Zoon des mensen met een kus?"
(Luc.22:48) Deze smeekbede had het geweten
van de verrader moeten wakker schudden en
zijn weerspannige hart raken; maar
eergevoel, trouw en menselijke tederheid
hadden hem verlaten. Hij stond daar driest
en uitdagend, en toonde geen neiging tot
medelijden. Hij had zichzelf aan Satan
overgegeven, en hij bezat geen kracht hem te
weerstaan. Jezus weigerde de kus van de
verrader niet.
De menigte werd
vrijmoedig, toen zij zagen hoe Judas de
gestalte aanraakte van Hem Die zo kort
geleden voor hun ogen verheerlijkt was. Zij
grepen Jezus nu aan, en begonnen die
dierbare handen, die steeds bezig waren
geweest met goeddoen, te binden.
De discipelen
hadden gedacht dat hun Meester niet zou
toelaten, dat Hij gevangen genomen werd.
Immers, dezelfde macht die de menigte als
doden ter aarde deed vallen, kon hen
hulpeloos maken, totdat Jezus en Zijn
metgezellen zouden zijn ontkomen. Zij waren
teleurgesteld en verontwaardigd, toen ze
zagen hoe de touwen te voorschijn kwamen om
de handen te binden van Hem Die zij
liefhadden. Petrus trok in zijn toorn
haastig zijn zwaard en probeerde zijn
Meester te verdedigen, maar hij sloeg alleen
het oor af van de dienstknecht van de
hogepriester. Toen Jezus zag, wat er gebeurd
was, maakte Hij Zijn handen los, hoewel die
stevig waren vastgebonden door de Romeinse
soldaten, en zei: "Laat het hierbij."
(Luc.22:51) Hij raakte het gewonde oor aan
en het werd terstond genezen. Toen zei Hij
tot Petrus: "Breng uw zwaard weder op zijn
plaats, want allen die naar het zwaard
grijpen, zullen door het zwaard omkomen. Of
meent gij, dat Ik Mijn Vader niet kan
aanroepen en Hij zal Mij terstond meer dan
twaalf legioenen engelen ter zijde stellen?"
(Matth.26:52,53) — een legioen in de plaats
van ieder van Zijn discipelen. De discipelen
dachten: O, waarom redt Hij niet Zichzelf en
ons? In antwoord op hun onuitgesproken
gedachte voegde Hij eraan toe: "Hoe zouden
dan de Schriften in vervulling gaan, die
zeggen dat het aldus moet geschieden?"
(Matth.26:54) "De beker die de Vader Mij
gegeven heeft, zou Ik die niet drinken?"
(Joh.18:11)
De officiële
waardigheid van de Joodse leiders was voor
hen geen beletsel om mee te doen aan de
vervolging van Jezus. Zijn gevangenneming
was een te belangrijke zaak om aan
ondergeschikten over te laten; de sluwe
priesters en oudsten hadden zich aangesloten
bij de tempelwacht en het gespuis en waren
Judas gevolgd naar Gethsemane. Wat een
gezelschap voor die waardigheidsbekleders om
zich bij aan te sluiten — een menigte die op
sensatie uit was, en gewapend was met
allerlei werktuigen, alsof zij op een wild
dier gingen jagen !
Christus wendde
Zich om naar de priesters en oudsten en
richtte Zijn onderzoekende blik op hen. De
woorden die Hij sprak, zouden zij nooit
vergeten zolang zij leefden. Zij waren
gelijk de scherpe pijlen van de Almachtige.
Vol waardigheid zei Hij: Gij trekt tegen Mij
uit met zwaarden en stokken zoals ge zoudt
uittrekken tegen een dief of een rover. Dag
in dag uit heb Ik bij u in de tempel gezeten
en geleerd. Ge hebt iedere gelegenheid
gehad uw hand op Mij te leggen, en ge hebt
niets gedaan. De nacht is beter geschikt
voor uw werk. "Dit is uw ure, en de macht
der duisternis." (Luc.22:52,53)
De discipelen
waren ten zeerste beangst toen ze zagen hoe
Jezus toeliet dat Hij werd gegrepen en
gebonden. Zij namen er aanstoot aan, dat Hij
deze vernedering duldde voor Zichzelf en
voor hen. Ze konden Zijn gedrag niet
begrijpen, en zij namen het Hem kwalijk dat
Hij Zich aan de schare overgaf. In hun
verontwaardiging en vrees deed Petrus het
voorstel, dat zij zichzelf zouden redden.
Gehoor gevend aan dit voorstel "lieten zij
Hem alleen en vluchtten allen."
(Marc.14:48,49) Maar Christus had voorzegd,
dat zij Hem zouden verlaten. "Zie", had Hij
gezegd, "de ure komt en is gekomen, dat gij
verstrooid wordt, een ieder naar het zijne
en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet
alleen, want de Vader is met Mij."
(Marc.14:50) ("Wens der eeuwen" E.G.White)