You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)

 

Uw hart worde niet ontroerd   (73)

Terwijl Hij met goddelijke liefde en met het tederste medegevoel naar Zijn discipelen keek, zei Christus: "Nu is de Zoon des mensen verheer­lijkt en God is in Hem verheerlijkt." (Joh.13:31)

Judas had de opperzaal verlaten en Christus was alleen met de elf discipelen. Hij stond op het punt te gaan spreken over Zijn naderend afscheid van hen; maar voordat Hij dit deed, wees Hij op het grote doel van Zijn zending. Dit hield Hij voortdurend voor ogen. Het was Zijn vreugde, dat al Zijn vernedering en lijden de naam des Vaders zou verheerlijken. Hierop richt Hij allereerst de ge­dachten van de discipelen.

 

Dan spreekt Hij hen aan met de tedere bewoording : "Kinderkens", zei Hij, "nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u." (Joh.13:33)

 

De discipelen konden zich niet verblijden toen ze dit hoorden. Vrees beving hen. Zij drongen dichter om de Heiland heen. Hun Meester en Here, hun geliefde Leraar en Vriend, was hun dierbaarder dan het leven. Naar Hem hadden zij opgezien om hulp in hun moeilijkheden, om troost voor hun smarten en teleurstellingen. Nu zou Hij hen, een eenzaam, af­hankelijk groepje, verlaten. Sombere voorgevoelens vervulden hun harten.

Maar de woorden die de Heiland tot hen sprak, waren vol hoop. Hij wist, dat zij door de vijand zouden worden aangevallen, en dat Satans sluwheid het meeste succes heeft bij hen die door moeilijkheden wor­den terneergedrukt. Daarom deed Hij hen de blik afwenden van "het zichtbare" naar "het onzichtbare." (2 Cor.4:18)  Hij wendde hun gedachten af van de aardse ballingschap op het hemels tehuis.

 

"Uw hart worde niet ontroerd", zei Hij; "gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen — anders zou Ik het u gezegd hebben — want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wan­neer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. En waar Ik heen ga, daarheen weet gij de weg." (Joh.14:1-4)

Om uwentwille ben Ik in de wereld gekomen. Ik werk voor uw zaak. Wanneer Ik wegga, zal Ik nog ijverig voor u werken. Ik ben in de wereld gekomen om Mijzelf aan u te open­baren, opdat gij zoudt geloven. Ik ga naar de Vader om in uw belang met Hem samen te werken. Het doel van het weggaan van Christus was het tegengestelde van wat de discipelen vreesden. Het betekende geen defini­tieve scheiding. Hij ging hun vóór om hen een plaats te bereiden, op­dat Hij zou kunnen wederkomen en hen tot Zich nemen. Terwijl Hij woningen voor hen bouwde, moesten zij karakters opbouwen naar de gelijkenis Gods.

 

Nog waren de discipelen verbijsterd. Thomas, die altijd met twijfel te kampen had, zei: "Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven ; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien." (Joh.14:5-7)

 

Er zijn niet vele wegen die naar de hemel leiden. Iedereen mag niet zijn eigen weg kiezen. Christus zegt: "Ik ben de weg..; niemand komt tot de Vader dan door Mij." (Joh.14:6)

Sedert het evangelie voor de eerste maal was gepredikt, toen in Eden werd verklaard dat het Zaad van de vrouw de kop van de slang zou vermorzelen (Gen.3:15), was Christus verhoogd als de weg, de waarheid en het leven. Hij was de weg toen Adam leefde, toen Abel het bloed van het geslachte lam, waardoor het bloed van de Verlosser werd voorgesteld, voor Gods aangezicht bracht. Christus was de weg waardoor de patriarchen en profeten werden gered. Hij is de enige weg die ons de toegang tot God biedt.

 

"Indien gij Mij kendet", zei Christus, "zoudt gij ook Mijn Vader ge­kend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien." (Joh.14:7)  Maar nog begrepen de discipelen het niet. "Here, toon ons de Vader", riep Filippus uit, "en het is ons genoeg." (Joh.14:8)

 

Verwonderd over zijn traagheid van begrip vroeg Christus met smar­telijke verbazing : "Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet?" (Joh.14:9)

Is het mogelijk, dat gij de Vader niet ziet in de werken die Hij door Mij doet? Gelooft ge niet, dat Ik ben gekomen om van de Vader te getuigen? "Hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader?"
"Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien." (Joh.14:9) Christus had niet opgehouden God te zijn toen Hij mens werd. Hoewel Hij Zich had vernederd en de menselijke natuur had aangenomen, bezat Hij nog steeds de Godheid. Christus alleen kon de Vader aan de mensen tonen, en de discipelen hadden meer dan drie jaar lang het voorrecht gehad deze vertegenwoordiging waar te nemen.

 

"Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; of anders, gelooft om de werken zelf." (Joh.14:11)  Hun geloof kon veilig steunen op het getuigenis gegeven uit de werken van Christus, werken die geen mens uit zichzelf ooit had gedaan of ooit zou kunnen doen. Het werk van Christus had getuigd van Zijn goddelijkheid. Door Hem was de Vader geopen­baard.

 

Indien de discipelen geloofden in deze levende verbinding tussen de Vader en de Zoon, zou hun geloof hen niet verlaten, wanneer ze het lijden en sterven van Christus zagen om een verlorengaande wereld te redden. Christus trachtte hen af te brengen van hun kleingeloof tot de ervaring die zij zouden kunnen ontvangen wanneer zij waarlijk beseften wie Hij was — God in het menselijk vlees.

 

Hij verlangde, dat zij zouden inzien dat hun geloof tot God moest leiden en daar verankerd moest zijn. Hoe ernstig en volhardend trachtte onze barmhartige Heiland Zijn discipelen voor te bereiden op de storm van verleiding, die spoedig over hen zou losbarsten! Hij wilde, dat ze met Hem in God geborgen waren.

Terwijl Christus deze woorden uitsprak, straalde de heerlijkheid Gods van Zijn gelaat, en alle aanwezigen gevoelden een heilig ontzag, terwijl ze met gespannen aandacht naar Zijn woorden luisterden. Hun harten werden met meer beslistheid op Hem gericht, en terwijl ze in groter liefde tot Christus werden getrokken, werden ze ook tot elkander ge­bracht. Zij gevoelden dat de hemel zeer nabij was, en dat de woorden waarnaar zij luisterden, voor hen een boodschap waren van hun hemelse Vader.

 

"Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u", vervolgde Christus, "wie in Mij ge­looft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen." (Joh.14:12)  De Heiland verlangde zeer, dat Zijn discipelen zouden begrijpen met welk doel Zijn goddelijk­heid verenigd was met de menselijke natuur. Hij kwam naar de wereld om de heerlijkheid Gods te openbaren, opdat de mens door de ver­nieuwende kracht daarvan zou worden verheven. God werd in Hem ge­openbaard, opdat Hij in hen geopenbaard zou worden. Jezus openbaarde geen eigenschappen en gebruikte geen krachten die de mensen door het geloof in Hem niet kunnen bezitten. Zijn volmaakte menselijke natuur kunnen al Zijn volgelingen bezitten, indien zij zich aan God willen onder­werpen zoals Hij dat deed.

 

"En grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader." (Joh.14:12) Hiermee bedoelde Christus niet dat de werken van de discipelen van een meer ver­heven aard zouden zijn dan de Zijne, maar dat de omvang daarvan groter zou zijn. Hij sprak niet alleen over het doen van wonderen, maar over alles wat zou plaatsvinden door de invloed van de Heilige Geest.

 

Na de hemelvaart van de Here beseften de discipelen de vervulling van Zijn belofte. De tonelen van kruisiging, opstanding en hemelvaart van Christus waren een levende werkelijkheid voor hen. Zij zagen dat de pro­fetieën letterlijk waren vervuld. Zij onderzochten de Schriften, en namen datgene wat daarin werd geleerd, aan met een geloof en een zekerheid die tevoren niet waren gekend. Zij wisten dat de goddelijke Leraar alles was waarop Hij aanspraak had gemaakt. Wanneer zij spraken over hun ervaring en de liefde van God prezen, werden de harten der mensen ver­zacht en onderworpen, en grote scharen geloofden in Jezus.

 

De belofte die de Heiland aan Zijn discipelen gaf, is ook een belofte aan Zijn gemeente in de laatste tijd. Het was niet Gods bedoeling, dat Zijn heerlijk plan om de mensen te verlossen slechts geringe gevolgen zou hebben. Allen die aan het werk gaan en niet vertrouwen in wat zij zelf kunnen doen, maar in wat God voor en door hen kan doen, zullen voor­zeker de vervulling van Zijn belofte zien. "Grotere nog dan deze", ver­klaarde Hij, "want Ik ga tot de Vader." (Joh.14:12)

 

Nog steeds waren de discipelen niet op de hoogte van de onbegrensde hulpmiddelen en macht van de Heiland. Hij zei tot hen: "Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in Mijn naam." (Joh.16:24) Hij verklaarde, dat het geheim voor hun succes zou zijn het vragen in Zijn naam om kracht en genade. Hij zou voor de Vader staan om voorbede voor hen te doen. Het gebed van de nederige smekeling brengt Hij, ter wille van die ziel, naar voren als Zijn eigen verlangen. Ieder oprecht gebed wordt in de hemel gehoord. Het wordt wellicht niet op vloeiende wijze onder woorden ge­bracht; maar indien het uit het hart komt, zal het opstijgen naar het heiligdom waar Jezus dienst doet, en Hij zal het voor de Vader brengen zonder een onbeholpen gekozen, gestameld woord, schoon en welriekend door de wierook van Zijn eigen volmaaktheid.

 

Het pad der oprechtheid en reinheid is geen pad zonder hindernissen, maar in iedere moeilijkheid moeten wij een oproep tot gebed zien. Geen levend wezen heeft enige kracht die hij niet van God heeft ontvangen, en de bron waar deze kracht vandaan komt, staat open voor het zwakste menselijke wezen. "Wat gij ook vraagt in Mijn naam", zei Jezus, "Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Indien gij Mij iets vraagt in Mijn naam, Ik zal het doen." (Joh.14:13,14)

 

Christus gebood Zijn discipelen te bidden "in Mijn naam." (Joh.14:14)

In de naam van Christus moeten Zijn volgelingen voor God komen. Door de waarde van het offer dat voor hen werd gebracht, hebben zij waarde in de ogen des Heren. Om de toegekende rechtvaardigheid van Christus worden zij kostbaar geacht. Om Christus' wille vergeeft God degenen die Hem vrezen. Hij ziet in hen niet de verdorvenheid van de zondaar. Hij herkent in hen het beeld van Zijn Zoon in Wie zij geloven.

 

De Here is teleurgesteld wanneer Zijn kinderen een geringe dunk van zichzelf hebben. Hij verlangt dat Zijn uitverkoren erfdeel zichzelf schat naar de prijs die Hij voor hen heeft betaald. God wilde hen hebben, anders zou Hij Zijn Zoon niet hebben gezonden om hen tegen zulk een hoge prijs te verlossen. Hij wil hen gebruiken, en het behaagt Hem wanneer zij de hoogste dingen vragen, opdat zij daardoor Zijn naam mogen verheerlijken. Zij kunnen grote dingen verwachten, indien zij in Zijn beloften geloof hebben.

 

Maar bidden in de naam van Christus betekent veel. Het betekent, dat we Zijn karakter moeten aannemen, Zijn geest moeten openbaren, en Zijn werken moeten werken. De belofte van de Heiland wordt ons ge­geven op een voorwaarde. "Wanneer gij Mij liefhebt" (Joh.14:15),  zegt Hij, "zult gij Mijn geboden bewaren". Hij redt de mens, niet in zijn zonden, maar van zijn zonden, en zij die Hem liefhebben, zullen hun liefde tonen door gehoorzaamheid.

 

Alle ware gehoorzaamheid komt voort uit het hart. Christus werkte met Zijn hart. En indien wij daarin toestemmen, zal Hij Zich zó vereenzel­vigen met onze gedachten en bedoelingen, zó onze harten en gedachten vormen overeenkomstig Zijn wil, dat wij, wanneer wij Hem gehoorzamen, slechts datgene zullen doen waartoe wij worden gedrongen. De gezuiverde en geheiligde wil zal zijn hoogste vreugde vinden in het dienen van God. Wanneer we God kennen zoals we het voorrecht hebben Hem te kennen, zal ons leven een leven van voortdurende gehoorzaamheid zijn. Door het naar waarde schatten van het karakter van Christus, door gemeen­schap met God, zal de zonde door ons worden gehaat.

 

Zoals Christus als mens de wet naleefde, zo kunnen ook wij dat doen wanneer wij de Sterke vastgrijpen om kracht te ontvangen. Maar wij mogen de verantwoordelijkheid voor onze plicht niet op de schouders van anderen leggen, en afwachten tot zij ons vertellen wat wij moeten doen. Wij kunnen ons niet om raad afhankelijk stellen van mensen. De Here wil ons onze plicht even gaarne leren als Hij dat anderen doet. Indien wij in geloof tot Hem gaan, zal Hij Zijn geheimenissen aan ons persoon­lijk openbaren. Onze harten zullen dikwijls brandende zijn in ons wanneer Iemand tot ons nadert om met ons te spreken, zoals Hij dat deed met Henoch.
Zij die besluiten om in geen enkel opzicht iets te doen dat God mishaagt, zullen, nadat zij hun zaak aan Hem hebben voorgelegd, precies weten welke weg zij moeten volgen. En zij zullen niet alleen wijs­heid ontvangen, maar ook kracht. Kracht om te gehoorzamen, te dienen, zal hun worden geschonken, zoals Christus dat heeft beloofd. Alles wat Christus werd gegeven — "alle dingen" (Matth.11:27) om in de nood van de gevallen mensen te voorzien — werd aan Hem gegeven als het hoofd en de ver­tegenwoordiger van de mensheid. "En wij ontvangen van Hem al wat wij bidden, daar wij Zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn aangezicht." (1 Joh.3:22)

 

Alvorens Hij Zichzelf als slachtoffer offerde, zocht Christus naar de meest belangrijke en volkomen gift om aan Zijn volgelingen te schenken, een gift die de onuitputtelijke bronnen van genade binnen hun bereik zou brengen. "Ik zal de Vader bidden", zei Hij, "en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u." (Joh.14:16-18)

 

Tevoren was deze Geest reeds in de wereld; vanaf het begin van het verlossingswerk had Hij aan de harten der mensen gewerkt. Maar terwijl Christus op aarde was, hadden de discipelen geen andere hulp begeerd. Niet voordat zij beroofd waren van Zijn tegenwoordigheid, zouden zij hun behoefte aan de Geest gevoelen, en dan zou Hij komen.

De Heilige Geest is de vertegenwoordiger van Christus, maar ontdaan van de menselijke gestalte, en onafhankelijk daarvan. Belemmerd door de menselijke natuur kon Christus niet overal persoonlijk aanwezig zijn. Daarom was het in hun belang dat Hij naar de Vader zou gaan en de Geest zou zenden om Zijn opvolger op aarde te zijn. Niemand zou dan voordeel kunnen hebben door de plaats waar hij woonde of door zijn persoonlijk contact met Christus. Door de Geest zou Christus voor allen bereikbaar zijn. In deze zin zou Hij dichter bij hen zijn dan indien Hij niet naar de hemel was gevaren.

 

"Wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door Mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren." (Joh.14:21)

Jezus las de toekomst van Zijn discipelen. Hij zag hoe één van hen naar het schavot werd geleid, een ander naar het kruis, een ander in ballingschap te midden van de eenzame rotsen der zee, hoe anderen werden vervolgd en gedood. Hij bemoedigde hen met de belofte dat Hij in iedere beproeving met hen zou zijn. Die belofte heeft niets van zijn kracht verloren. De Here weet alles van Zijn getrouwe dienstknechten die om Zijns naams wil in gevangen­schap zijn of verbannen naar eenzame eilanden. Hij vertroost hen met Zijn eigen tegenwoordigheid. Wanneer ter wille van de waarheid de gelovige staat voor de rechtbank van onrechtvaardige rechters, staat Chris­tus aan zijn zijde. Alles wat hun wordt verweten, geldt Christus. Christus wordt steeds opnieuw veroordeeld in de persoon van Zijn discipelen. Wanneer één van hen door gevangenismuren is ingesloten, verblijdt Christus het hart met Zijn liefde. Wanneer iemand moet sterven om Zijn naam, zegt Christus : "Ik ben... de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk." (Openb.1:18)  Het leven dat voor Mij wordt geofferd, wordt behouden voor de eeuwige heerlijkheid.

 

Op alle tijden en in alle plaatsen, in alle smarten en bezoekingen, wan­neer het vooruitzicht duister schijnt en de toekomst verward, en we ons hulpeloos en alleen gevoelen, zal de Trooster worden gezonden als ant­woord op het gelovige gebed. Omstandigheden kunnen ons scheiden van iedere aardse vriend; maar geen omstandigheid, geen afstand kan ons scheiden van de hemelse Trooster. Waar we ook zijn, waar we ook mogen heengaan, Hij is altijd aan onze rechterhand om te steunen, kracht te geven, te schragen en te bemoedigen.

De discipelen verstonden nog niet de woorden van Christus in hun geestelijke betekenis, en Hij verklaarde wederom, wat Hij bedoelde. Door de Geest, zei Hij, zou Hij Zichzelf aan hen openbaren. "De Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn naam, Die zal u alles leren." (Joh.14:26)  Dan zult u niet meer zeggen dat u het niet begrijpt. Niet langer zult u zien in een spiegel, in raadselen. Gij zult "samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat." (Ef.3:18,19)

 

De discipelen zouden moeten getuigen van het leven en de werken van Christus. Door hun woorden zou Hij spreken tot alle mensen op de aard­bodem. Maar door de vernedering en dood van Christus zouden zij een grote beproeving en teleurstelling moeten doormaken. Opdat na deze ervaring hun woorden juist zouden zijn, beloofde Jezus, dat de Trooster hun zou "te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb." (Joh.14:26)

 

"Nog veel heb Ik u te zeggen", vervolgde Hij, "maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen." (Joh.16:12,13)

Jezus had een groot terrein van waar­heid voor Zijn discipelen geopend. Maar het was bijzonder moeilijk voor hen om Zijn lessen gescheiden te houden van de overleveringen en inzet­tingen van de schriftgeleerden en Farizeeën. Zij waren opgevoed, dat zij de leer van de rabbi's moesten aannemen als de stem van God, en dit had nog steeds macht over hun geest en beïnvloedde hun gevoelens. Aardse gedachten, tijdelijke dingen namen nog steeds in hun denken een grote plaats in. Zij begrepen het geestelijk karakter van het koninkrijk van Christus niet, hoewel Hij dit zo dikwijls aan hen had uitgelegd. Hun ge­dachten waren verward. Zij begrepen niet de waarde van de Schriften die Christus naar voren bracht. Vele van Zijn lessen schenen aan hen ver­spild te zijn. Jezus zag dat zij de ware betekenis van Zijn woorden niet vatten.

 

Vol ontferming beloofde Hij, dat de Heilige Geest hun deze woorden opnieuw te binnen zou brengen. En vele dingen, die niet be­grepen zouden worden door de discipelen, zei Hij niet. Deze zouden hun ook door de Geest worden geopenbaard. De Geest zou hun verstand ver­lichten, zodat zij de hemelse dingen zouden leren verstaan. "Wanneer Hij komt, de Geest der waarheid", zei Jezus, "zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid." (Joh.16:13)

 

De Trooster wordt genoemd de "Geest der waarheid." (Joh.14:17) Zijn werk is het de waarheid te omschrijven en te verdedigen. Eerst woont Hij in het hart als de Geest der waarheid, en op deze wijze wordt Hij de Trooster. Er is vertroosting en vrede in de waarheid, maar in onwaarheid kan geen ware vrede en vertroosting worden gevonden. Door onjuiste theorieën en overleveringen krijgt Satan macht over de geest. Door de mens tot valse maatstaven te leiden, misvormt hij het karakter. Door de Schriften spreekt de Heilige Geest tot het verstand, en drukt de waarheid in het hart. Op deze wijze brengt Hij dwaling aan het licht en verbant ze uit de ziel. Door de Geest der waarheid, Die werkt door het Woord van God, onder­werpt Christus Zijn uitverkoren volk aan Zichzelf.

 

Door aan Zijn discipelen het dienstwerk van de Heilige Geest te be­schrijven, trachtte Jezus hen te bezielen met de vreugde en hoop die Zijn eigen hart vervulden. Hij verheugt Zich over de overvloedige hulp waarin Hij voor Zijn gemeente had voorzien. De Heilige Geest was de hoogste van alle gaven die Hij, voor de verheffing van Zijn volk, aan Zijn Vader kon vragen. De Geest zou als een wederbarende macht worden gegeven, en zonder deze zou het offer van Christus geen waarde hebben gehad. De macht van de boze was door de eeuwen heen sterker geworden, en het was verbazingwekkend hoe de mens zich aan deze gevangenschap had onderworpen. De zonde kon alleen worden weerstaan en overwonnen door de machtige werking van de Derde Persoon van de Godheid, Die zou komen, niet met beperkte macht maar in de volheid van de kracht Gods. De Geest bekrachtigt datgene wat gewrocht is door de Verlosser der wereld. Door de Geest wordt het hart rein gemaakt. Door de Geest krijgt de gelovige deel aan de goddelijke natuur. Christus heeft Zijn Geest gegeven als een goddelijke kracht om alle geërfde en aangekweekte neigin­gen tot het kwade te overwinnen, en om Zijn eigen karakter op de ge­meente te drukken.

Van de Geest zei Jezus: "Hij zal Mij verheerlijken." (Joh.16:13)  De Heiland kwam om de Vader te verheerlijken door het openbaren van Zijn liefde; zo zou de Geest Christus verheerlijken door Zijn genade aan de wereld te openbaren. Het beeld van God moet in de mens opnieuw weerkaatst worden. De eer van God, de eer van Christus zijn betrokken in de vol­maaktheid van het karakter van Zijn volk.

 

"Als Hij (de Geest der waarheid) komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel." (Joh.16:13) De prediking des Woords zal nutteloos zijn zonder de voortdurende tegenwoordigheid en hulp van de Heilige Geest. Dit is de enige succesvolle leraar van de god­delijke waarheid. Slechts wanneer de waarheid tot het hart door de Geest wordt vergezeld, zal het geweten worden gewekt en het leven veranderen. Iemand kan in staat zijn het Woord Gods naar voren te brengen, hij kan op de hoogte zijn van alle geboden en beloften daarvan, maar tenzij de Heilige Geest de waarheid tot het hart doet doordringen, zullen geen zielen op de Rots vallen en verbroken worden. Geen goede opleiding, geen voordelen, hoe groot ook, kunnen zonder de medewerking van de Geest van God, iemand maken tot een kanaal van licht. Het zaaien van het zaad des evangelies zal geen succes hebben, indien het zaad niet door de dauw des hemels tot leven wordt gewekt.

 

Voordat één boek van het Nieuwe Testament was geschreven, voordat na de hemelvaart van Christus, één evangelieprediking was gehouden, kwam de Heilige Geest over de biddende apostelen. Toen getuigden hun vijanden van hen: "Gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer." (Joh.16:8)

Christus heeft aan Zijn gemeente de gave van de Heilige-Geest beloofd, en die belofte komt ons evenzeer toe als de eerste discipelen. Maar even­als aan iedere belofte is hieraan een voorwaarde verbonden. Er zijn vele mensen die geloven en belijden dat zij op de belofte des Heren aanspraak maken; zij spreken over Christus en over de Heilige Geest, doch ontvangen daarvan geen zegen. Zij geven hun ziel niet over om door de hemelse machten te worden geleid en bestuurd. Wij kunnen de Heilige Geest niet gebruiken. De Geest moet ons gebruiken. Door de Geest werkt God in Zijn kinderen "om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken." (Hand.5:28)

 

Maar velen willen zich hieraan niet onderwerpen. Zij willen het zelf klaarspelen. Daarom ontvangen zij de hemelse gift niet. Alleen aan hen die nederig op God wachten, die uitzien naar Zijn leiding en genade, wordt de Geest gegeven. De kracht van God wacht erop, dat zij daarom vragen en die aanvaarden. Deze beloofde zegen brengt, indien wij daarop in het geloof aanspraak maken, alle andere zegeningen met zich mee. Zij worden gegeven naar de rijkdom van de genade van Christus, en Hij is bereid die te schenken aan iedere ziel naar de mate dat zij kan ont­vangen.

In Zijn toespraak tot de discipelen maakte Jezus geen droevige toe­spelingen op Zijn eigen lijden en dood. Het laatste dat Hij hun schonk, was vrede. Hij zei : "Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of ver­saagd." (Joh.14:27)

Voordat zij de opperzaal verlieten, ging de Heiland Zijn discipelen voor in een loflied. Zijn stem werd gehoord, niet in tonen van een droeve klaag­zang, maar in de vreugdevolle tonen van het Pascha-hallelujah: "Looft de Here, alle gij volken,

prijst Hem, alle gij natiën;

want Zijn goedertierenheid is machtig over ons,

en des Heren trouw is tot in eeuwigheid.

Hallelujah." (Psalm 117)

 

Na de lofzang vertrokken zij. Door de drukke straten zochten zij hun weg, de stadspoort uit naar de Olijfberg. Langzaam gingen zij voort, een ieder bezig met zijn eigen gedachten. Toen zij begonnen af te dalen in de richting van de berg, zei Jezus op diep bedroefde toon: "Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden." (Matth.26:31)

 

De discipelen luisterden met smart en verwondering. Zij herinnerden zich hoe in de synagoge te Kapernaum, toen Christus over Zichzelf had ge­sproken als het Brood des levens, velen aanstoot daaraan hadden genomen en zich van Hem hadden afgewend. Maar de twaalven hadden getoond dat zij niet ontrouw waren. Petrus, sprekende uit naam van zijn broeders, had toen zijn trouw aan Christus verklaard. Toen had de Heiland gezegd: "Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En één van u is een duivel." (Joh.6:70)

In de opperzaal had Jezus gezegd, dat één van de twaalven Hem zou ver­raden, en dat Petrus Hem zou verloochenen. Maar nu omsloten Zijn woorden hen allen.

Nu wordt de stem van Petrus gehoord die heftig protesteert: "Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet!" (Marc.14:29)

In de opperzaal had hij verklaard : "Ik zal mijn leven voor U inzetten." (Joh.13:37)

 Jezus had hem ge­waarschuwd, dat hij diezelfde nacht zijn Heiland zou verloochenen. Nu herhaalt Christus de waarschuwing: "Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen". Maar Petrus "zeide steeds heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen." (Marc.14:30,31)

In hun zelfvertrouwen ontkenden zij de herhaalde verklaring van Hem Die het wist. Zij waren niet voorbereid op de beproeving ; wanneer de ver­leiding tot hen zou komen, zouden zij hun eigen zwakheid begrijpen.

 

Toen Petrus zei, dat Hij zijn Here zou volgen in de gevangenis en in de dood, meende hij daarvan ieder woord; maar hij kende zichzelf niet. In zijn hart waren kwade elementen verborgen, waaraan door de om­standigheden leven zou worden ingeblazen. Indien hij niet opmerkzaam werd gemaakt op dit gevaar, zou dit zijn eeuwige ondergang blijken te zijn. De Heiland zag eigenliefde en zelfverzekerdheid in hem, waardoor zelfs zijn liefde voor Christus zou worden overtroffen. Veel zwakheid, niet uitgeroeide zonde, zorgeloosheid van geest, opvliegendheid en roeke­loosheid bij het zich begeven in de verzoeking, hadden zich in zijn leven geopenbaard. De ernstige waarschuwing van Christus was een oproep om zijn hart te doorzoeken. Petrus moest zichzelf wantrouwen, en een dieper geloof hebben in Christus.

Indien hij de waarschuwing nederig had aan­vaard, dan zou hij een beroep hebben gedaan op de Herder der kudde om Zijn schapen te bewaren. Toen hij op het Meer van Galilea bijna zonk, riep hij uit: "Here, red mij!"  (Matth.14:30)

Toen werd de hand van Christus uitge­strekt om zijn hand te grijpen. En indien hij nu tot Jezus geroepen zou hebben : Red mij van mijzelf, dan zou hij behouden zijn. Maar Petrus gevoelde, dat hij niet werd vertrouwd, en hij meende, dat dit wreed was. Hij had reeds aanstoot genomen en volhardde nog meer in zijn zelfvertrouwen.

 

Jezus ziet met ontferming op Zijn discipelen neer. Hij kan hen voor de beproeving niet bewaren, maar Hij laat hen niet zonder vertroosting achter. Hij verzekert hun, dat Hij de boeien van het graf zal verbreken en dat Zijn liefde voor hen niet zal ophouden. "Nadat Ik zal zijn opge­wekt", zegt Hij, "zal Ik u voorgaan naar Galilea." (Matth.26:32)Voordat zij Hem hebben verloochend, hebben zij reeds zekerheid van Zijn vergeving. Na Zijn dood en opstanding wisten zij, dat hun vergeving was geschonken, en dat zij Christus dierbaar waren.

 

Jezus en de discipelen waren op weg naar Gethsemane, aan de voet van de Olijfberg, een afgelegen plaats die Hij dikwijls had bezocht om te mediteren en te bidden. De Heiland had Zijn discipelen Zijn zending aan de wereld verklaard, en de geestelijke band met Hem, die zij zouden moeten onderhouden. Nu geeft Hij een illustratie van deze les. De maan schijnt helder en laat Hem een rijk bloeiende wijnstok zien. Hij vestigt de aandacht van de discipelen daarop en gebruikt deze wijnstok als een symbool.

 

"Ik ben de Ware Wijnstok" (Joh.15:1), zegt Hij. In plaats van een sierlijke palm te kiezen, een trotse ceder of een sterke eik, neemt Jezus de wijnstok met zijn ranken die zich vastgrijpen, als een beeld van Hemzelf. De palmboom, de ceder en de eik staan op zichzelf. Zij hebben geen steunpunt nodig. Maar de wijnstok slingert zich om het latwerk en klimt zo hemel­waarts. Zo was ook Christus in Zijn menselijkheid afhankelijk van de goddelijke kracht. "Ik kan van Mijzelf niets doen" (Joh.5:30), had Hij verklaard.

"Ik ben de Ware Wijnstok." (Joh.15:1)

De Joden hadden de wijnstok altijd be­schouwd als de edelste plant, en een voorbeeld van alles wat krachtig, voor­treffelijk en vruchtdragend was. Israël was voorgesteld als een wijnstok die God had geplant in het Beloofde Land. De Joden baseerden hun hoop op behoud, op het feit van hun verwantschap met Israël. Maar Jezus zegt: Ik ben de Ware Wijnstok. Denk niet, dat door met Israël te zijn verbonden, gij deel zult krijgen aan het leven Gods, en erfgenamen zult zijn van Zijn belofte. Alleen door Mij kan het geestelijk leven worden ontvangen.

 

"Ik ben de Ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman." (Joh.15:1)

Op de heuvels van Palestina had onze hemelse Vader deze goede Wijnstok geplant, en Hijzelf was de Landman. Velen werden door de schoonheid van deze Wijnstok aangetrokken, en verklaarden, dat Hij van hemelse oor­sprong moest zijn. Maar in de ogen van de leiders van Israël was het een takje opgeschoten uit dorre aarde. Zij namen de plant en vernielden ze en vertrapten ze onder hun onheilige voeten. Zij meenden, dat zij die voorgoed vernietigden. Maar de hemelse Landman verloor Zijn plant geen ogenblik uit het oog. Toen de mensen dachten, dat zij ze hadden gedood, nam Hij ze op, en plantte ze opnieuw, nu aan de andere zijde van de muur. De Wijnstok zou niet langer zichtbaar zijn. Hij was verborgen voor de ruwe aanvallen van mensen. Maar de ranken van de Wijnstok hingen over de muur. Zij moesten de Wijnstok vertegenwoordigen. Door deze konden de enten nog met de Wijnstok verbonden worden. Van de ranken plukte men de vruchten. Er is een oogst geweest die door de voorbij­gangers is geplukt.

 

"Ik ben de Wijnstok, gij zijt de ranken" (Joh.15:1), zei Christus tot Zijn discipelen. Hoewel Hij weldra van hen zou worden weggenomen, zou de geestelijke verbinding met Hem onveranderd blijven. De verbinding van de rank met de wijnstok, zei Hij, stelt de verhouding voor die gij met Mij moet hebben. De loot wordt geënt op de levende wijnstok, en draad voor draad, ader voor ader vergroeit hij met de wijnstok. Het leven van de wijnstok wordt het leven van de rank. Zo ontvangt de ziel die dood is door overtredingen en zonden, leven door de verbinding met Christus. Door geloof in Hem als een persoonlijke Verlosser wordt de verbinding tot stand gebracht. De zondaar verbindt zijn zwakheid met de kracht van Christus, zijn leegte met de volheid van Christus, zijn zwakheid met de blijvende macht van Christus. Dan heeft hij het gevoelen van Christus in zich. De menselijke natuur van Christus heeft onze menselijke natuur geraakt, en onze menselijke natuur is in aanraking gekomen met het goddelijke. Op deze wijze krijgt de mens, door de werking van de Heilige Geest, deel aan de goddelijke natuur. Hij wordt aangenomen in de Ge­liefde.

 

Deze verbinding met Christus moet, wanneer ze eenmaal tot stand is gekomen, onderhouden worden. Christus zei: "Blijft in Mij, gelijk Ik in u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft." (Joh.15:4)

Dit is geen toevallige aanraking, geen verbinding voor af en toe. De rank wordt een deel van de levende wijnstok. Het meedelen van leven, kracht en vruchtbaarheid van de wortel aan de ranken is onbekommerd en ononder­broken. Gescheiden van de wijnstok kan de rank niet leven. Evenmin, zei Jezus, kunt gij leven zonder Mij. Het leven dat ge van Mij ontvangen hebt, kan alleen door een voortdurend contact worden behouden. Zonder Mij kunt ge geen zonde overwinnen, of aan een verleiding weerstand bieden.

"Blijft in Mij, gelijk Ik in u." (Joh.15:4)Blijven in Christus betekent een voortdurend ontvangen van Zijn Geest, een leven van onvoorwaardelijke overgave aan Zijn dienst. Het verbindingskanaal tussen de mens en zijn God moet voortdurend openstaan. Zoals een rank van de wijnstok voortdurend sappen onttrekt aan de levende wijnstok, zo moeten wij ons vastklemmen aan Jezus, en van Hem door het geloof de kracht en volmaaktheid van Zijn eigen karakter ontvangen.

 

De wortel zendt het voedsel door de rank naar de buitenste twijgjes. Zo deelt Christus de stroom van geestelijke kracht mee aan iedere ge­lovige. Zolang de ziel met Christus verbonden is, is er geen gevaar dat hij zal verdorren of vergaan.

Het leven van de wijnstok zal blijken uit de geurige vrucht aan de takken. "Wie in Mij blijft", zei Jezus, "gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen." (Joh.15:5) Wanneer wij leven door het geloof in de Zoon van God, zullen de vruchten des Geestes in ons leven worden gezien ; er zal er niet één ontbreken.

 

"Mijn Vader is de Landman. Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, neemt Hij weg." (Joh.15:2) Terwijl de rank ogenschijnlijk verbonden is met de wijnstok, is het mogelijk dat er geen levengevende band bestaat. Dan zal de rank niet groeien of vrucht dragen. Zo kan er een schijnbare verbon­denheid met Christus zijn, zonder dat er ware verbinding met Hem door het geloof is. Het belijden van een godsdienst brengt de mens in de kerk, maar het karakter en het gedrag laten zien of zij in verbinding staan met Christus. Indien zij geen vruchten voortbrengen, zijn het geen ware ranken. Hun gescheiden zijn van Christus brengt een ondergang met zich mee, zo volkomen als voorgesteld door de dode rank. "Wie in Mij niet blijft", zei Christus, "is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men ver­zamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand," (Joh.15:6)

"Elke" rank "die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage." (Joh.15:2) Van de uitverkoren twaalven die Jezus waren gevolgd, zou er weldra één als een verdorde rank worden weggenomen, de anderen zouden onder het snoeimes van de bittere beproeving doorgaan. Jezus verklaarde met plechtige tederheid de bedoeling van de Landman. Het snoeien zal pijn veroorzaken, maar het is de Vader Die het mes hanteert. Zijn hand is niet ruw en Zijn hart niet onverschillig. Er zijn takken die over de grond slepen; deze moeten worden losgesneden van de aardse steun­punten waaraan hun ranken zich vasthechten. Zij moeten hemelwaarts reiken en hun steun in God vinden. Het overtollig gebladerte, dat de levensstroom aan de vruchten onttrekt, moet worden weggesnoeid. De al te weelderige groei moet worden afgesneden, om ruimte te maken voor de genezende stralen van de Zon der Gerechtigheid. De Landman snoeit datgene wat schade zou kunnen doen, opdat de vruchten rijker en overvloediger mogen zijn.

 

"Hierin is Mijn Vader verheerlijkt", zei Jezus, "dat gij veel vrucht draagt." (Joh.15:8) God verlangt door u de heiligheid, de vrijgevigheid en het er­barmen van Zijn eigen karakter te openbaren. Toch gebiedt de Heiland de discipelen niet, te werken om vrucht te dragen. Hij zegt hun, in Hem te blijven. "Indien gij in Mij blijft", zegt Hij, "en Mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden." (Joh.15:7)

Door het Woord blijft Christus in Zijn volgelingen. Dit is dezelfde levengevende verbinding die wordt voorgesteld door het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed. De woorden van Christus zijn geest en leven. Indien ge ze ontvangt, ontvangt ge het leven van de Wijnstok. U leeft "van alle woord dat uit de mond Gods uitgaat." (Matth.4:4)

Het leven van Christus in u brengt dezelfde vruchten voort als in Hem. Door te leven in Christus, u vast te klemmen aan Christus, ondersteund te worden door Christus, voedsel te ontvangen van Christus, draagt u dezelfde vruchten als Christus.

In deze laatste bijeenkomst met Zijn discipelen was het grote verlangen waaraan Christus uitdrukking gaf, dat ze elkander zouden liefhebben gelijk Hij hen liefhad. Steeds weer sprak Hij hierover. "Dit gebied Ik u", zei Hij steeds weer, "dat gij elkander liefhebt." (Joh.15:12)

 Het eerste dat Hij hun op het hart drukte toen Hij alleen was met hen in de opperzaal, was: "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefge­had heb, dat gij ook elkander liefhebt." (Joh.13:34)

Voor de discipelen was dit gebod nieuw, want zij hadden elkander niet liefgehad zoals Christus hen liefhad. Hij zag dat nieuwe ideeën en gevoelens hen moesten gaan be­heersen ; dat nieuwe beginselen door hen in praktijk moesten worden gebracht ; door Zijn leven en dood zouden zij een nieuwe opvatting omtrent liefde krijgen. Het gebod elkander lief te hebben, had een nieuwe betekenis in het licht van Zijn zelfopoffering. Het gehele werk der genade is één voortdurende dienst van liefde en zelf verloochende, zelfopofferende inspanning. Gedurende ieder uur van Christus' verblijf op aarde stroomde de liefde van God uit Hem voort met onweerstaanbare kracht. Allen die met Zijn Geest zijn aangedaan, zullen liefhebben zoals Hij liefhad. Het beginsel dat Christus bewoog, zal ook hen bewegen bij alles wat zij voor en met elkander doen.

Deze liefde is het bewijs van hun discipelschap. "Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt", zei Jezus, "indien gij liefde hebt onder elkander." (Joh.13:35) Wanneer mensen met elkander zijn verbonden, niet door geweld of door eigenbelang, maar door liefde, dan tonen zij de uit­werking van een invloed die verheven is boven elke menselijke invloed. Waar deze eenheid bestaat, is het een bewijs, dat het beeld Gods wordt hersteld in de mensen, dat een nieuw levensbeginsel is ingeplant. Het toont aan, dat er kracht is in de goddelijke natuur om de bovennatuurlijke machten van het kwade te weerstaan, en dat de genade van God de zelfzucht, die eigen is aan het natuurlijke hart, beteugelt.

Deze liefde zal, indien zij in de gemeente wordt geopenbaard, zeker de toorn van Satan opwekken. Christus stippelde geen gemakkelijke weg voor Zijn discipelen uit. "Indien de wereld u haat", zei Hij, "weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. Ge­denkt het woord dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u aandoen om Mijn naam, want zij kennen Hem niet, Die Mij gezonden heeft." (Joh.15:18-21)

Het evangelie moet worden uitgedragen als een aanvallende oorlogsvoering, te midden van tegenstand, gevaar, verlies en lijden. Maar zij die dit werk doen, volgen slechts de voetsporen van hun Meester.

 

Als Verlosser der wereld werd Christus voortdurend geplaatst tegenover een schijnbaar falen. Hij, de Boodschapper van genade aan deze wereld, scheen slechts weinig te doen van het werk dat Hij verlangde te doen door te verheffen en te redden. Satanische invloeden werkten Hem voortdurend tegen. Maar Hij wilde niet ontmoedigd worden. Door de pro­fetie van Jesaja verklaarde Hij: "Tevergeefs heb Ik Mij afgemat, voor niets en vruchteloos Mijn kracht verbruikt. Evenwel, Mijn recht is bij de Here en Mijn vergelding is bij Mijn God... om Israël tot Hem ver­gaderd te doen worden — en Ik werd geëerd in de ogen des Heren en Mijn God was Mijn sterkte." (Jes.49:4,5) 

Aan Christus is de belofte gegeven: "Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, Zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde... Zo zegt de Here... Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om de ge­vangenen te zeggen: Gaat uit ! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn!... Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen." (Jes.49:7-10)

 

Op dit woord steunde Jezus, en Hij gaf Satan geen kans. Toen de laatste stappen van Christus' vernedering zouden worden gedaan, toen de diepste smart over Zijn ziel zou komen, zei Hij tot Zijn discipelen: "De overste der wereld komt en heeft aan Mij niets." (Joh.14:30)

"De overste dezer wereld is geoordeeld." (Joh.16:11) Nu zal hij buitengeworpen worden. (Joh.12:31)

Met een profetische blik ging Christus de tonelen na, die zouden plaatsvinden in Zijn laatste grote strijd. Hij wist, dat wanneer Hij zou uitroepen: "Het is volbracht" (Joh.19:30), de gehele hemel zou triomferen. Zijn oor hoorde de verre muziek en de overwinningskreten in de hemelse hoven. Hij wist, dat de doodsklok van het rijk van Satan dan zou worden geluid, en dat de naam van Christus van wereld tot wereld door het universum zou worden verkondigd.

Christus verheugde Zich, dat Hij meer kon doen voor Zijn volgelingen dan zij konden vragen of denken. Hij sprak met zekerheid, wetende, dat er, alvorens de wereld werd gemaakt, een almachtig bevel was uitgegaan. Hij wist dat waarheid, gewapend met de almacht van de Heilige Geest, zou overwinnen in de strijd tegen het kwade, en dat de met bloed bevlekte banier triomfantelijk zou waaien boven Zijn volgelingen. Hij wist dat het leven van Zijn vertrouwde discipelen gelijk zou zijn aan het Zijne, een reeks van ononderbroken overwinningen, hier niet als zodanig gezien, maar in het grote hiernamaals als zodanig zouden worden erkend.

 

"Dit heb Ik tot u gesproken", zei Hij, "opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen." (Joh.16:33)

Christus faalde niet en werd niet ontmoedigd, en Zijn volgelingen moeten een geloof openbaren dat even standvastig is. Zij moeten leven zoals Hij heeft geleefd, en werken zoals Hij heeft ge­werkt, omdat ze van Hem afhankelijk zijn als de grote Meester-Werker. Zij moeten moed, werkkracht en volharding bezitten. Hoewel schijnbare onmogelijkheden hun weg versperren, moeten zij door Zijn genade voor­waarts gaan. In plaats van de moeilijkheden te betreuren, wordt er een beroep op hen gedaan om ze te overwinnen. Zij moeten nergens aan wan­hopen, en op alles hopen. Met de gouden keten van Zijn onvergelijkelijke liefde heeft Christus hen verbonden aan de troon van God.

Het is Zijn bedoeling dat de hoogste kracht van het heelal, die uit de Bron van alle kracht ontspringt, hun zal toebehoren. Zij zullen kracht hebben om het boze te weerstaan, kracht die door aarde, dood noch hel kan worden over­wonnen, kracht die hen in staat zal stellen te overwinnen zoals Christus heeft overwonnen.

 

Het is de bedoeling van Christus dat de orde van de hemel, het rege­ringsplan van de hemel, de goddelijke harmonie van de hemel aanwezig zullen zijn in Zijn gemeente op aarde. Op deze wijze wordt Hij in Zijn volk verheerlijkt. Door hen zal de Zon der Gerechtigheid met onverduisterde luister in de wereld schijnen. Christus heeft Zijn gemeente over­vloedige mogelijkheden geschonken, opdat Hij grote heerlijkheid zou ontvangen uit Zijn verloste, gekochte bezit. Hij heeft Zijn volk bekwaam­heden en zegeningen geschonken opdat zij Zijn eigen volmaaktheid zouden kunnen representeren. De gemeente, aangedaan met de gerechtigheid van Christus, is Zijn schatkamer waarin de rijkdommen van Zijn genade, Zijn barmhartigheid en Zijn liefde volkomen tot ontplooiing moeten komen. Christus ziet Zijn volk in hun reinheid en volmaaktheid als de beloning voor Zijn vernedering, en tot vermeerdering van Zijn heerlijkheid — Christus, het grote Middelpunt, van Wie alle heerlijkheid uitstraalt.

 

Met krachtige, hoopvolle woorden beëindigde de Heiland Zijn onder­richt. Toen stortte Hij de last van Zijn ziel uit in een gebed voor Zijn discipelen. Terwijl Hij Zijn ogen ophief naar de hemel, zei Hij : "Vader, de ure is gekomen ; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijke, gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt." (Joh.17:1-3)

Christus had het werk dat Hem te doen was gegeven, voleindigd. Hij had God op aarde verheerlijkt. Hij had de naam des Vaders geopenbaard. Hij had hen bijeengebracht die Zijn werk onder de mensen zouden voortzetten. En Hij zei: "Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn, zoals Wij". "En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn... Ik in hen en Gij in Mij. dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij ge­zonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt gelijk Gij Mij liefgehad hebt." (Joh.17:10,11,20,23)

Zo geeft Christus, met de woorden van iemand die goddelijk gezag heeft, Zijn uitverkoren gemeente over in de armen des Vaders. Als een toegewijde Hogepriester bemiddelt Hij voor Zijn volk. Als een trouwe Herder vergadert Hij de kudde in de schaduw van de Almachtige, in de sterke en veilige schaapskooi. Hem wacht de laatste strijd met Satan, en Hij gaat uit die tegemoet.  ("Wens der eeuwen" E.G.White)

 

<1>