Een
dienstknecht van dienstknechten
(71)
In de opperzaal van een woning te
Jeruzalem zat Christus aan tafel
met Zijn discipelen. Ze waren
bijeengekomen om het Pascha te
vieren. De Heiland verlangde dit
feest alleen met de twaalven te
vieren. Hij wist, dat Zijn ure
gekomen was; Hijzelf was het
paaslam, en Hij zou worden
gekruisigd op de dag dat het
Pascha werd gegeten. Hij stond op
het punt de beker des toorns te
drinken; Hij moest weldra de
uiteindelijke lijdensdoop
ontvangen. Maar er restten Hem nog
een paar rustige uren, en deze
zouden worden doorgebracht tot
welzijn van Zijn discipelen, die
Hij zo liefhad.
Het gehele leven van Christus was
een leven van onbaatzuchtige
dienst geweest. "Niet... om Zich
te laten dienen, maar om te
dienen" (Matth.20:28), was de les
geweest, die in al Zijn daden
besloten lag. Maar de discipelen
hadden die les nog niet geleerd.
Bij dit laatste Pascha herhaalde
Jezus door een voorbeeld, dat hun
voorgoed in de gedachten en het
hart grifte wat Hij hun had
geleerd.
De gesprekken tussen Jezus en Zijn
discipelen waren gewoonlijk tijden
van kalme vreugde, door hen allen
zeer gewaardeerd. Het vieren van
het Pascha was steeds bijzonder
belangrijk geweest; maar bij deze
gelegenheid was Jezus bezorgd.
Zijn hart was bezwaard, en over
Zijn gelaat lag een schaduw. Toen
Hij de discipelen in de opperzaal
ontmoette, bemerkten zij, dat er
iets was dat zwaar op Zijn gemoed
drukte, en hoewel zij de oorzaak
niet kenden, gevoelden zij mee met
Zijn smart.
Toen ze om de tafel vergaderd
waren, zei Hij op zeer bedroefde
toon: "Ik heb vurig begeerd dit
Pascha met u te eten, eer Ik lijd.
Want Ik zeg u, dat Ik het
voorzeker niet meer eten zal,
voordat het vervuld is in het
koninkrijk Gods. En Hij nam een
beker op, sprak de dankzegging uit
en zeide: Neemt deze en laat hem
bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik
zal van nu aan voorzeker niet van
de vrucht van de wijnstok drinken,
voordat het koninkrijk Gods
gekomen is." (Luc.22:15-18)
Christus wist, dat de tijd gekomen
was, dat Hij van de wereld zou
scheiden en tot de Vader gaan. En
omdat Hij de Zijnen die in de
wereld waren, liefhad, heeft Hij
hen liefgehad tot het einde.
(Joh.13:1)
Hij bevond Zich nu in de schaduw
van het kruis, en de pijn folterde
Zijn hart. Hij wist dat Hij in het
uur van Zijn verraad zou worden
verlaten. Hij wist dat Hij op de
meest vernederende wijze ter dood
zou worden gebracht, zoals
misdadigers ter dood werden
gebracht. Hij kende de
ondankbaarheid en wreedheid van de
mensen, voor wier redding Hij was
gekomen. Hij wist, hoe groot het
offer was dat Hij moest brengen,
en voor hoevelen het tevergeefs
zou zijn.
Daar Hij alles wist wat Hem te
wachten stond, had Hij natuurlijk
overstelpt kunnen zijn door de
gedachte aan Zijn eigen
vernedering en lijden. Maar Hij
zag op de twaalven, die als de
Zijnen bij Hem waren geweest en
die, nadat Zijn schande en smart
en ruwe behandeling voorbij
waren, zouden achterblijven om in
de wereld te strijden. Zijn
gedachten betreffende datgene wat
Hijzelf moest lijden, waren steeds
vergezeld van gedachten aan Zijn
discipelen. Hij dacht niet aan
Zichzelf. Zijn zorg voor hen
overheerste in Zijn gedachten.
Op die laatste avond met Zijn
discipelen had Jezus hun veel te
zeggen. Indien zij bereid waren
geweest aan te nemen wat Hij hun
verlangde mede te delen, dan zou
hartbrekende angst, teleurstelling
en ongeloof hun bespaard zijn
gebleven. Maar Jezus zag, dat zij
niet konden verdragen wat Hij hun
te zeggen had. Terwijl Hij naar
hun gezichten keek, kwamen de
woorden van waarschuwing en
vertroosting niet over Zijn
lippen.
Enige ogenblikken bleef het stil.
Jezus scheen ergens op te wachten.
De discipelen voelden zich niet op
hun gemak. Het medeleven en de
tederheid die door de smart van
Christus waren opgewekt, schenen
te zijn verdwenen. Zijn
smartelijke woorden, die op Zijn
lijden wezen, hadden slechts
weinig indruk gemaakt. De blikken
die zij elkander toewierpen,
spraken van naijver en twist.
"Er ontstond ook onenigheid onder
hen over de vraag, wie van hen als
de eerste moest gelden."
Luc.22:24)
Deze naijver en twist, die bleven
voortduren in de tegenwoordigheid
van Christus, smartten en
verwondden Hem. De discipelen
klemden zich vast aan hun
geliefkoosde idee, dat Christus
Zijn macht zou doen gelden en Zijn
plaats innemen op de troon van
David. En in hun hart verlangden
zij allen de hoogste positie in
het koninkrijk. Zij hadden
zichzelf en de anderen geschat, en
in plaats van hun broeders
waardiger te achten, hadden zij
zichzelf op de eerste plaats
gesteld. Het verzoek van Jacobus
en Johannes om aan de rechter- en
de linkerkant van de troon van
Christus te mogen zitten, had de
verontwaardiging van de anderen
opgewekt. Dat de twee broeders
zich aanmatigden om de hoogste
positie te vragen, bracht de tien
anderen zó in beroering, dat zij
dreigden van elkander te
vervreemden. Zij gevoelden zich
verkeerd beoordeeld, ze meenden,
dat trouw en talenten niet werden
gewaardeerd. Judas stond het felst
tegenover Jacobus en Johannes.
Toen de discipelen de opperzaal
binnenkwamen, waren hun harten vol
haatdragende gevoelens. Judas
drong zich aan de linkerkant naast
Christus; Johannes bevond zich aan
de rechterzijde. Indien er een
hoogste positie was, dan was Judas
vastbesloten die te verkrijgen, en
ze meenden, dat die plaats naast
Christus was. En Judas was een
verrader.
Er was nog een oorzaak van
tweedracht gerezen. Bij een
feestmaaltijd was het de gewoonte,
dat een dienstknecht de voeten van
de gasten waste, en bij deze
gelegenheid waren voorbereidingen
voor die dienst getroffen. De
waterkan, het bekken en de
handdoek voor de voetwassing waren
voorhanden; maar er was geen
dienstknecht, en het was aan de
discipelen om die taak te
vervullen. Maar elk van de
discipelen gaf zich over aan
gewonde trots, vastbesloten niet
de rol van dienaar te spelen.
Allen toonden een onverstoorbare
onverschilligheid; zij schenen
zich niet ervan bewust te zijn,
dat er iets voor hen te doen was.
Door hun stilzwijgen weigerden
zij zichzelf te vernederen.
Hoe moest Christus deze arme
zielen leiden, opdat Satan geen
overwinning over hen zou behalen
? Hoe kon Hij hen aantonen, dat
alleen de belijdenis Zijn
discipelen te zijn, hen niet tot
discipelen kon maken, of hen kon
verzekeren van een plaats in het
koninkrijk? Hoe kon Hij hen laten
zien, dat het liefdevol dienen en
ware nederigheid zijn, die de mens
waarlijk groot maken? Hoe moest
Hij liefde in hun harten
verwekken, en hen in staat stellen
te begrijpen wat Hij verlangde hun
te vertellen?
De discipelen maakten geen
aanstalten om elkander te dienen.
Jezus wachtte enige tijd om te
zien wat ze zouden doen. Toen
stond Hij, de goddelijke Leraar,
op van de tafel. Nadat Hij Zijn
opperkleed, dat Hem in Zijn
bewegingen zou hebben belemmerd,
had afgelegd, nam Hij een doek en
omgordde Zich daarmee. Met
verbaasde belangstelling keken de
discipelen toe, en in stilte
wachtten zij af, wat er zou
gebeuren. "Daarna deed Hij water
in het bekken en begon de voeten
der discipelen te wassen en af te
drogen met de doek waarmede Hij
omgord was." (Joh.13:5)
Deze daad opende de ogen der
discipelen. Bittere schaamte en
vernedering vervulden hun hart.
Zij verstonden het onuitgesproken
verwijt en zagen zichzelf in een
volkomen nieuw licht.
Zo bracht Christus Zijn liefde
voor Zijn discipelen tot
uitdrukking. Hun zelfzuchtige
geest vervulde Hem met droefheid,
maar Hij ging niet met hen
redetwisten over hun bezwaar. In
plaats daarvan gaf Hij hun een
voorbeeld dat zij nooit zouden
vergeten. Zijn liefde voor hen
werd niet gemakkelijk uitgeblust
of verstoord. Hij wist, dat de
Vader alle dingen in Zijn handen
had gegeven, en dat Hij van God
was gekomen en naar God ging. Hij
was Zich volkomen bewust van Zijn
goddelijkheid; maar Hij had Zijn
koninklijke kroon terzijde gelegd,
evenals Zijn koninklijke gewaden,
en had de gestalte van een
dienstknecht aangenomen. Een van
de laatste daden tijdens Zijn
leven op aarde was, Zichzelf te
omgorden als een dienstknecht en
de taak van een dienstknecht te
vervullen.
Vóór het Pascha was Judas voor de
tweede maal met de priesters en
schriftgeleerden samengekomen, en
had met hen de overeenkomst
gesloten Jezus in hun handen over
te leveren. Niettemin voegde hij
zich daarna bij de discipelen
alsof hij onschuldig was aan enig
kwaad en alsof hij belang stelde
in de voorbereidingen voor de
maaltijd. De discipelen wisten
niets van de plannen van Judas.
Alleen Jezus kon zijn geheim
lezen. Toch stelde Hij hem niet
aan de kaak. Jezus hongerde naar
zijn ziel. Hij gevoelde voor hem
dezelfde last als voor Jeruzalem,
toen Hij weende over de ten
ondergang gedoemde stad. Zijn hart
schreide: Hoe kan Ik u prijsgeven?
De weerhoudende kracht van die
liefde werd door Judas gevoeld.
Toen de handen van de Heiland die
bezoedelde voeten wasten en ze
afdroogden met de doek, werd het
hart van Judas geheel ontroerd
door een opwelling om op dat
ogenblik en op die plaats zijn
zonde te belijden. Maar hij wilde
zich niet vernederen. Hij
verhardde zijn hart tegen het
berouw; en de oude drijfveren, die
voor een ogenblik ter zijde waren
gesteld, beheersten hem weer.
Judas nam nu aanstoot aan de daad
van Christus, dat Hij de voeten
der discipelen waste. Indien Jezus
zo nederig kon zijn, meende hij,
kon Hij nooit de koning van Israël
zijn. Alle hoop op wereldse eer in
een tijdelijk koninkrijk werd de
bodem ingeslagen. Judas was ervan
overtuigd, dat hij niets kon
winnen door het volgen van
Christus. Nadat hij had gezien,
hoe Hij Zichzelf, naar hij meende,
vernederde, werd hij versterkt in
zijn plan Hem niet te erkennen en
zichzelf als misleid te
beschouwen. Hij werd bezeten door
een boze geest, en hij besloot het
werk waarin hij had toegestemd om
zijn Here te verraden, te
voltooien.
Door het kiezen van zijn plaats
aan tafel had Judas getracht
zichzelf op de eerste plaats te
stellen, en Christus diende als
een dienaar hem het eerst.
Johannes, jegens wie Judas zoveel
bitterheid had gevoeld, werd als
laatste gediend. Maar Johannes nam
dit niet op als een verwijt of als
een belediging. Terwijl de
discipelen Christus' handeling
gadesloegen, geraakten zij zeer
onder de indruk. Toen de beurt aan
Petrus was, riep hij in opperste
verbazing uit: "Here, wilt Gij mij
de voeten wassen?" (Joh.13:6)
De zelfvernedering van Christus
brak zijn hart. Hij werd vervuld
met schaamte toen hij bedacht, dat
geen van de discipelen deze dienst
verrichtte. "Wat Ik doe", zei
Christus, "weet gij nu niet, maar
gij zult het later verstaan."
(Joh.13:7)
Petrus kon het niet verdragen te
zien dat zijn Here, van Wie hij
geloofde dat Hij de Zoon van God
was, de rol van een dienstknecht
vervulde. Zijn gehele ziel kwam in
opstand tegen deze vernedering.
Hij besefte niet, dat Christus
hiertoe in de wereld was gekomen.
Met grote nadruk verklaarde hij:
"Gij zult mijn voeten niet wassen
in eeuwigheid!" (Joh.13:8)
Plechtig zei Christus tot Petrus:
"Indien Ik u niet was, hebt gij
geen deel aan Mij." (Joh.13:8) De
dienst die Petrus had geweigerd,
was het type van een hogere
reiniging. Christus was gekomen om
de bezoedeling der zonde van de
harten af te wassen. Door te
weigeren dat Christus zijn voeten
zou wassen, weigerde Petrus de
hogere reiniging die in de lagere
besloten lag. In wezen verwierp
hij daardoor zijn Here. Het is
niet vernederend voor de Meester,
wanneer wij Hem toestaan het werk
van onze reiniging te doen. Ware
nederigheid is, het met een
dankbaar hart aannemen van iedere
voorziening die om onzentwille is
gemaakt en ernstig Christus te
dienen.
Na de woorden: "Indien Ik u niet
was, hebt gij geen deel aan Mij",
gaf Petrus zijn trots en
eigenzinnigheid gewonnen. Hij kon
de gedachte niet verdragen, dat
hij van Christus zou kunnen worden
gescheiden; dat zou de dood voor
hem hebben betekend. "Here, niet
alleen mijn voeten", zei hij,
"maar ook de handen en het hoofd!
Jezus zeide tot hem: Wie gebaad
heeft, behoeft zich (alleen de
voeten) te laten wassen, want hij
is geheel rein." (Joh.13:9,10)
Deze woorden betekenen meer dan
lichamelijke reinheid. Christus
spreekt nog steeds over de hogere
reiniging, die door de lagere werd
geïllustreerd. Hij die uit het bad
kwam, was rein, maar de in
sandalen gestoken voeten werden
spoedig stoffig en moesten dan
weer worden gewassen. Zo waren
Petrus en zijn broeders gewassen
in de grote fontein die was
geopend voor zonde en onreinheid.
Christus erkende hen als de
Zijnen. Maar de verleiding had hen
tot zonde gebracht, en zij hadden
nog steeds Zijn reinigende genade
van node. Toen Jezus Zich met de
linnen doek omgordde om hen het
stof van de voeten te wassen,
verlangde Hij door diezelfde daad
de vervreemding, naijver en trots
uit hun harten weg te wassen. Dit
was van veel meer belang dan het
wassen van hun stoffige voeten.
Met de geest die hen toen
bezielde, waren zij geen van allen
gereed om met Christus avondmaal
te vieren. Slechts als zij in een
staat van nederigheid en liefde
waren gebracht, zouden zij gereed
zijn deel te hebben 'aan het
paschamaal of te delen in de
gedachtenisviering die Christus op
het punt stond in te stellen. Hun
harten moesten worden gereinigd.
Trots en zelfzucht brengen
tweedracht en haat teweeg, maar
dit alles waste Jezus weg door hun
de voeten te wassen. Hun gevoelens
veranderden. Terwijl Hij hen
aanzag, kon Jezus zeggen:
"Gijlieden zijt rein." (Joh.13:10)
Nu waren zij eensgezind in hun
liefde voor elkander. Zij waren
nederig geworden en gereed
onderwezen te worden. Behalve
Judas waren zij allen bereid
elkander de hoogste plaats af te
staan. Nu konden zij met nederige,
dankbare harten de woorden van
Christus ontvangen.
Evenals Petrus en zijn broeders
zijn ook wij gewassen in het bloed
van Christus, doch dikwijls wordt
de reinheid van het hart bezoedeld
door de aanraking met het kwade.
We moeten tot Christus komen voor
Zijn reinigende genade. Petrus
deinsde ervoor terug, zijn vuile
voeten in aanraking te brengen met
de handen van Zijn Here en
Meester; maar hoe dikwijls brengen
wij ons zondige, bezoedelde hart
in aanraking met het hart van
Christus! Hoe smartelijk is voor
Hem ons slechte humeur, onze
ijdelheid en trots ! Toch moeten
wij al onze zwakheden en
onreinheid tot Hem brengen. Hij
alleen kan ons rein wassen. Wij
zijn niet geschikt, gemeenschap
met Hem te hebben, tenzij we
gereinigd zijn door Zijn
zoenoffer.
Jezus zei tot Zijn discipelen:
"Gijlieden zijt rein, doch niet
allen." (Joh.13:10)
Hij had de voeten van Judas
gewassen, maar diens hart was niet
aan Hem overgegeven. Het was niet
gereinigd. Judas had zich niet aan
Christus onderworpen.
Nadat Christus de voeten van de
discipelen had gewassen en Zijn
klederen had aangedaan en weer was
gaan zitten, zei Hij tot hen:
"Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?
Gij noemt Mij Meester en Here, en
gij zegt dat terecht, want Ik ben
het. Indien nu Ik, uw Here en
Meester, u de voeten gewassen heb,
behoort ook gij elkander de voeten
te wassen; want Ik heb u een
voorbeeld gegeven, opdat ook gij
doet, gelijk Ik u gedaan heb.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een
slaaf staat niet boven zijn heer,
noch een gezant boven zijn
zender." (Joh.13:12-16)
Christus wilde Zijn discipelen te
verstaan geven dat, hoewel Hij hun
de voeten had gewassen, dit niet
in het minst afdeed aan Zijn
waardigheid. "Gij noemt Mij
Meester en Here, en gij zegt dat
terecht, want Ik ben het."
(Joh.13:13) En doordat Hij zo
oneindig veel hoger stond dan zij,
gaf Hij aan deze dienst genade en
betekenis.
Niemand was zo verheven als
Christus, en niettemin vernederde
Hij Zich tot de geringste plicht.
Opdat Zijn volk niet misleid zou
worden door de zelfzucht die in
het natuurlijke hart woont en die
sterker wordt door het dienen van
zichzelf, gaf Christus Zelf een
voorbeeld van nederigheid. Hij
wilde dit belangrijke onderwerp
niet aan een mens overlaten. Hij
beschouwde het als van groot
belang, dat Hijzelf, Hij Die God
gelijk is, Zijn discipelen diende.
Terwijl zij streden om de eerste
plaats, boog Hij, voor Wie alle
knie zich zal buigen, Wie te
dienen de engelen der heerlijkheid
zich een eer achten, Zich neder om
de voeten te wassen van degenen
die Hem Here noemden. Hij waste de
voeten van Zijn verrader.
In Zijn leven en lessen heeft
Christus een volmaakt voorbeeld
gegeven van het onzelfzuchtig
dienen, dat zijn oorsprong vindt
in God. God leeft niet voor
Zichzelf. Door de wereld te
scheppen en alle dingen in stand
te houden, dient Hij voortdurend
anderen. "Hij laat Zijn zon opgaan
over bozen en goeden en laat het
regenen over rechtvaardigen en
onrechtvaardigen." (Matth.5:45)
Dit ideaal van dienen heeft God
aan Zijn Zoon toevertrouwd. Het
was Jezus gegeven aan het hoofd
der mensheid te staan, opdat Hij
deze door middel van Zijn
voorbeeld zou leren, wat dienen
betekent. Zijn gehele leven stond
onder de wet van dienstbetoon. Hij
hielp allen, diende allen. Op deze
wijze maakte Hij de wet van God in
Zijn leven waar, en toonde door
Zijn voorbeeld aan, hoe wij die
wet moeten gehoorzamen.
Steeds weer had Jezus getracht dit
beginsel bij Zijn discipelen
ingang te doen vinden. Toen
Jacobus en Johannes om een hogere
positie dan de anderen hadden
verzocht, had Hij gezegd: "Wie
onder u groot wil worden, zal uw
dienaar zijn." (Matth.20:26) In
Mijn koninkrijk is voor het
principe van voorkeur en voorrang
geen plaats. De enige grootheid is
de grootheid der nederigheid. Het
enige onderscheid wordt gevonden
in toewijding aan de dienst voor
anderen.
En nu Hij de voeten der discipelen
had gewassen, zei Hij: "Ik heb u
een voorbeeld gegeven, opdat ook
gij doet gelijk Ik u gedaan heb."
(Joh.13:16) Met deze woorden
gebood Christus hun niet alleen de
gastvrijheid te beoefenen.
Hiermee werd méér bedoeld dan het
wassen van de voeten van hun
gasten om het stof van de reis te
verwijderen. Christus stelde hier
een godsdienstige handeling in.
Door de daad van onze Here werd
deze nederige dienst gemaakt tot
een gewijde instelling. Deze
instelling moest door de
discipelen in acht worden genomen,
opdat zij voortdurend Zijn lessen
in nederigheid en dienstbetoon in
gedachten zouden houden.
Deze instelling is de door
Christus aangewezen voorbereiding
voor de dienst van het Avondmaal.
Terwijl trots, onenigheid en het
strijden om de eerste plaats
worden gekoesterd, kan het hart
niet in gemeenschap met Christus
treden. We zijn niet gereed de
gemeenschap met Zijn lichaam en
bloed te ontvangen. Daarom heeft
Jezus de gedachtenis aan Zijn
nederigheid ingesteld, deze eerst
in acht te nemen.
Als zij tot deze instelling komen,
moeten de kinderen Gods
terugdenken aan de woorden van de
Here van leven en heerlijkheid:
"Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?
Gij noemt Mij Meester en Here, en
gij zegt dat terecht, want Ik ben
het. Indien nu Ik, uw Here en
Meester, u de voeten gewassen heb,
behoort ook gij elkander de voeten
te wassen; want Ik heb u een
voorbeeld gegeven, opdat ook gij
doet gelijk Ik u gedaan heb.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een
slaaf staat niet boven zijn heer,
noch een gezant boven zijn zender.
Indien gij dit weet, zalig zijt
gij, als gij het doet."
(Joh.13:12-17)
In de mens woont die neiging
zichzelf hoger te achten dan zijn
broeder, om voor zichzelf te
werken, om te streven naar de
hoogste positie; en dikwijls heeft
dit boze gevoelens en een bittere
geest tot gevolg. De instelling
die aan het Avondmaal des Heren
voorafgaat, is bedoeld om de
misverstanden uit de weg te
ruimen, de mens van zijn zelfzucht
te bevrijden, van zijn voetstuk
van zelfverheffing af te halen tot
verootmoediging van het hart, dat
hem ertoe zal leiden zijn broeder
te dienen.
De heilige Wachter des hemels is
aanwezig wanneer dit geschiedt, om
het daardoor te maken tot een daad
van onderzoek der ziel, van
overtuiging van zonden, en van de
gezegende zekerheid, dat onze
zonden zijn vergeven. Christus is
daar in de volheid Zijner genade
om de gedachtenstroom die in
zelfzuchtige banen heeft gevloeid,
te veranderen. De Heilige Geest
bezielt de gevoelens van degenen
die het voorbeeld van hun Here
volgen.
Wanneer we terugdenken aan de
vernedering van de Heiland voor
ons, volgt de ene gedachte de
andere; een keten van
herinneringen wordt opgewekt,
herinneringen aan Gods grote
goedheid en aan de vriendelijkheid
en tederheid van aardse vrienden.
Vergeten zegeningen, misbruikte,
weldaden, versmade
vriendelijkheid komen in
herinnering. Wortels van
bitterheid die de kostbare plant
der liefde hebben verstikt, worden
aan het licht gebracht.
Karaktergebreken, het verzaken van
onze plicht, ondankbaarheid
tegenover God, koelheid tegenover
onze broeders worden ons in
herinnering gebracht. We zien de
zonde in het licht waarin God die
ziet. Onze gedachten zijn niet
meer gedachten van
zelfgenoegzaamheid, maar van
strenge zelfveroordeling en
verootmoediging. De geest wordt
aangezet om iedere scheidsmuur
die de oorzaak van vervreemding is
geweest, neer te halen. Kwaad
denken en kwaadspreken worden
weggedaan. Zonden worden beleden,
ze worden vergeven. De
verzachtende genade van Christus
komt in de ziel, en de liefde van
Christus brengt harten te samen in
een gezegende eenheid.
Wanneer de les van de
voorbereidingsdienst op deze wijze
wordt geleerd, wordt het
verlangen naar een hoger
geestelijk leven opgewekt. Aan dit
verlangen zal de goddelijke
Getuige gehoor geven. De ziel zal
veredeld worden. Wij kunnen
deelnemen aan het Avondmaal met de
zekerheid dat de zonden vergeven
zijn. Het zonlicht van de
gerechtigheid van Christus zal de
vertrekken van de geest en de
tempel der ziel vervullen. Wij
zien "het Lam Gods, Dat de zonde
der wereld wegneemt." (Joh.1:29)
Voor degenen die de geest van deze
dienst aanvaarden, kan het nooit
louter een vormendienst worden. De
voortdurende les zal zijn: "Dient
elkander door de liefde."
(Gal.5:13)
Door het wassen van de voeten van
Zijn discipelen gaf Jezus het
bewijs, dat Hij iedere dienst, hoe
nederig ook, zou verrichten,
indien dit hen te zamen met Hem
tot erfgenaam zou maken van de
eeuwige rijkdom van de schatten
des hemels. Zijn discipelen
beloofden op plechtige wijze, dat
zij door dezelfde handeling te
verrichten, evenzo hun broeders
zouden dienen. Steeds wanneer deze
instelling op de juiste wijze
wordt gevierd, worden de kinderen
Gods in een geheiligde verhouding
gebracht, elkander te helpen en te
zegenen. Zij beloven daarmee, dat
hun leven aan onbaatzuchtig dienen
zal worden gewijd. En dit niet
alleen voor elkander. Hun
arbeidsveld is even groot als het
veld van hun Meester was. De
wereld is vol mensen die onze
dienst nodig hebben. De armen, de
hulpelozen, de onwetenden zijn
overal. Zij die gemeenschap gehad
hebben met Christus in de
opperzaal, zullen uitgaan om te
dienen zoals Hij deed.
Jezus, Die door allen gediend
werd, werd de dienstknecht van
allen. En omdat Hij allen diende,
zal Hij wederom door allen gediend
en geëerd worden. En zij die
willen deelhebben aan Zijn
goddelijke eigenschappen en met
Hem willen delen in de vreugde bij
het zien van verloste zielen,
moeten Zijn voorbeeld van
onzelfzuchtig dienen volgen.
Dit alles lag besloten in de
woorden van Jezus: "Ik heb u een
voorbeeld gegeven, opdat ook gij
doet gelijk Ik u gedaan heb."
(Joh.13:15) Dit was de bedoeling
van de dienst die Hij heeft
ingesteld. En Hij zegt: "Indien
gij dit weet", indien ge de
bedoeling van deze lessen kent,
"zalig zijt gij, als gij het
doet." (Joh.13:17) ("Wens der
eeuwen" E.G.White)