"Eén
van deze Mijn minste broeders"
(70)
"Wanneer dan de Zoon des mensen komt
in Zijn heerlijkheid en al de
engelen met Hem, dan zal Hij plaats
nemen op de troon Zijner heerlijkheid.
En al de volken zullen vóór Hem
verzameld worden, en Hij zal ze
van elkander scheiden."
(Matth.25:31,32)
Op deze
wijze schilderde Christus op de
Olijfberg
Zijn discipelen het toneel van de
grote oordeelsdag. En Hij wees
erop, dat de beslissing ervan
afhangt van één punt. Wanneer de
volken voor
Hem vergaderd zijn, zullen er
slechts twee groepen zijn, en hun
eeuwige bestemming zal worden
bepaald door wat ze hebben gedaan of
hebben nagelaten
te doen voor Hem in de persoon van
de armen en noodlijdenden.
Op die dag toont Christus de mensen
niet het grote werk dat Hij gedaan
heeft voor hen door Zijn leven te
geven voor hun verlossing. Hij
toont de trouwe arbeid die zij voor
Hem hebben gedaan. Tot hen die
Hij aan Zijn rechterhand stelt, zal
Hij zeggen: "Komt, gij gezegenden
Mijns Vaders, beërft het koninkrijk
dat u bereid is van de grondlegging
der wereld af. Want Ik heb honger
geleden en gij hebt Mij te eten gegeven,
Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij
te drinken gegeven, Ik ben een
vreemdeling geweest en gij
hebt Mij gehuisvest, naakt en gij
hebt Mij
gekleed, ziek en gij hebt Mij
bezocht; Ik ben in de gevangenis
geweest
en gij zijt tot Mij gekomen."
(Matth.25:34-36)
Maar zij die door Christus geprezen
worden,
weten niet dat zij Hem hulp verleend
hebben. Op hun verwonderde
vragen antwoordt Hij: "In zoverre
gij dit aan één van deze Mijn minste
broeders hebt gedaan, hebt gij het
Mij gedaan." (Matth.25:40)
Jezus had Zijn discipelen verteld,
dat zij door alle mensen zouden
worden gehaat, dat zij vervolgd en
gekweld zouden worden. Velen zouden
van hun huis verdreven en tot
armoede worden gebracht. Velen
zouden in moeilijkheden geraken door
ziekte en gebrek. Velen zouden
in de gevangenis worden geworpen.
Aan allen die vrienden en tehuis
zouden verlaten om Zijnentwille, had
Hij in dit leven een honderdvoud
beloofd. Nu verzekerde Hij
een bijzondere zegen aan allen die
hun broeders
zouden dienen. In allen die lijden
om Mijn naam, zei Jezus, moet u
Mij herkennen. Zoals u Mij
zou dienen, zo moet u hen dienen.
Dit is het
bewijs, dat u Mijn discipelen bent.
Allen die geboren zijn in het
hemelse gezin, zijn in een
bijzondere betekenis broeders van
onze Here. De liefde van Christus
bindt de leden van Zijn gezin
te samen, en overal waar die liefde
blijkt, wordt de goddelijke
verwantschap geopenbaard. "Een ieder
die liefheeft, is uit God
geboren en kent God." (1 Joh.4:7)
Zij die in het oordeel door Christus
geprezen worden, hebben misschien
weinig van theologie geweten, maar
zij hebben Zijn grondbeginselen
liefgehad. Door de invloed van de
goddelijke Geest zijn zij tot een
zegen geweest voor de mensen
in hun omgeving. Zelfs onder de
heidenen zijn
mensen die de geest van
vriendelijkheid hebben gekoesterd:
voordat de
woorden des levens hun oren
bereikten, hebben zij als vriend
gehandeld
jegens de zendelingen, en hen hulp
verleend zelfs met gevaar voor hun
eigen leven.
Onder de heidenen zijn mensen die
zonder dat te weten, God
dienen, mensen aan wie het licht
nooit gebracht wordt door menselijke
werktuigen, en toch zullen
zij niet verloren gaan. Hoewel zij
niet bekend
zijn met de geschreven wet van God,
hebben ze gehoord, hoe Zijn stem tot
hen sprak in de natuur, en ze hebben
de dingen gedaan die de wet
vereist. Hun werken zijn het bewijs,
dat de Heilige Geest hun hart
heeft aangeraakt, en zij worden
erkend als kinderen Gods.
Hoe verwonderd en verheugd zullen de
nederigen onder de volken
zijn, en onder de heidenen wanneer
zij uit de mond van de Heiland
horen:
"In zoverre gij dit aan één van deze
Mijn minste broeders hebt gedaan,
hebt gij het Mij gedaan."
(Matth.25:40)
Hoe verblijd zal het hart van de
Oneindige
Liefde zijn, wanneer Zijn
volgelingen bij Zijn goedkeurende
woorden
met verbazing en vreugde opzien!
Maar de liefde van Christus is niet
beperkt tot een bepaalde klasse. Hij
stelt Zich gelijk met ieder
mensenkind. Opdat wij leden zouden
kunnen worden van het hemelse gezin,
is Hij lid geworden van het aardse
gezin. Hij is de Zoon des mensen en
zo is Hij een broeder van iedere
zoon en dochter van Adam. Zijn
volgelingen mogen niet het gevoel
hebben dat zij los staan van
de verlorengaande wereld rondom hen.
Zij
maken deel uit van het grote weefsel
dat de mensheid vormt; en de
Hemel ziet op hen neer als broeders
evenzeer van zondaren alsook van
heiligen. De liefde van
Christus omsluit de gevallenen, de
dwalenden, en de met zonden
beladenen; en ieder vriendelijke
daad die bewezen wordt
om een gevallen ziel op te heffen,
iedere daad van barmhartigheid wordt
aanvaard alsof we die aan Hem hadden
bewezen.
De engelen des hemels worden
uitgezonden om hen te dienen die
erfgenamen
des heils zullen zijn. We weten nu
niet wie zij zijn; het is nog
niet geopenbaard wie zullen
overwinnen en zullen delen in de
erfenis
van de heiligen in het licht; maar
engelen des hemels gaan de lengte en
breedte der aarde door, terwijl zij
trachten treurenden te troosten, mensen
die in gevaar zijn te beschermen en
de harten der mensen te winnen
voor Christus. Niemand wordt
veronachtzaamd of gepasseerd. God is
geen aannemer des persoons en Hij
zorgt gelijkelijk voor alle zielen
die Hij geschapen heeft.
Wanneer u de deur voor de
behoeftigen en lijdenden van
Christus opent, verwelkomt u
ongeziene engelen. U nodigt het
gezelschap van hemelse wezens uit.
Ze brengen een heilige atmosfeer van
vreugde en vrede mee. Ze komen met
lofliederen op hun lippen, en in de
hemel wordt een
melodie gehoord die daarop
antwoordt. Iedere barmhartige daad
klinkt
daar als muziek. De Vader op Zijn
troon rekent de onzelfzuchtige
werkers
onder Zijn meest kostbare schatten.
De mensen aan de linkerhand van
Christus, zij die Hem in de gestalte
van de armen en lijdenden
hadden verwaarloosd, waren zich niet
bewust
van hun schuld. Satan had hen blind
gemaakt; ze hadden niet bemerkt
wat zij hun broeders schuldig waren.
Ze waren geheel door zichzelf in
beslag genomen en hadden zich geen
zorgen gemaakt over de noden van
anderen.
Aan de rijken heeft God overvloed
gegeven, zodat ze Zijn lijdende
kinderen kunnen helpen en
vertroosten; doch maar al te
dikwijls staan ze
onverschillig tegenover de behoeften
van anderen. Ze voelen zich
verheven boven hun arme broeders.
Ze stellen zich niet in de plaats
van de
arme man. Ze begrijpen de
bezoekingen en worstelingen van de
armen niet,
en de barmhartigheid in hun hart
sterft. In kostbare woningen en
prachtige kerken sluiten de
rijken zich af van de armen; de
middelen die God hun heeft gegeven
om daarmede de nood te lenigen,
worden besteed aan
het strelen van trots en zelfzucht.
De armen worden dagelijks beroofd
van het onderricht dat zij behoorden
te ontvangen omtrent de tedere
barmhartigheid van God; want
Hij heeft ruimschoots voorzieningen
getroffen
dat ze gesteund zouden worden met de
eerste levensbehoeften. Ze
zijn gedwongen de armoede, die het
leven bezwaart, te gevoelen,
dikwijls komen zij in de
verleiding jaloers en naijverig te
worden en boze vermoedens
te koesteren. Zij die zelf de last
der armoede niet hebben gevoeld,
behandelen maar al te dikwijls de
armen op een minachtende wijze en
geven hun het gevoel, dat ze als
bedelaars worden beschouwd.
Maar Christus ziet dit alles aan en
Hij zegt: Ik was het, Die hongerig
en dorstig was. Ik was Die
vreemdeling. Ik was het Die ziek
was. Ik
was het, Die in de gevangenis zat.
Terwijl u genoot van uw overvloedig
voorziene dis, kwam Ik om van
honger in een krot of in de lege
straat.
Terwijl u op uw gemak in uw
weelderige huis zat, had Ik geen
plaats
om Mijn hoofd neer te leggen.
Terwijl u uw kleerkast met rijke
gewaden volstopte, was Ik
naakt. Terwijl u uw genoegens hebt
nagejaagd, kwijnde
Ik weg in de gevangenis.
Toen u dat kleine beetje brood
uitdeelde aan de armen die van
honger omkwamen, toen u hun
die dunne kleren gaf om zich tegen
de nijpende
vrieskou te beschermen, hebt u toen
eraan gedacht, dat u dat aan de
Here der heerlijkheid gaf? Al de
dagen van uw leven was Ik bij u in
de persoon van de mensen die het
moeilijk hadden, maar u zocht Mij
niet op.
U wilde geen omgang met Mij zoeken.
Ik ken u niet.
Velen denken dat het een groot
voorrecht zou zijn, de plaatsen te
bezoeken waar het leven van
Christus op aarde zich heeft
afgespeeld, te wandelen waar
Hij heeft gewandeld, te kijken naar
het meer aan welks
oever Hij zo gaarne onderwijs gaf,
en de heuvels en dalen waarop Zijn
ogen zo dikwijls rustten. Maar we
hoeven niet naar Nazareth te gaan
of naar Kapernaüm of naar
Bethanië om in de voetstappen van
Jezus te
wandelen. We zullen Zijn voetstappen
vinden naast het ziekbed, in de
armoedige krotten, in de
dichtbevolkte stegen van de grote
stad, en op
iedere plaats waar mensenharten
behoefte hebben aan vertroosting.
Door te doen zoals Jezus deed toen
Hij op aarde was, zullen we in Zijn
voetsporen
wandelen.
Allen kunnen iets vinden om te doen.
"De armen hebt gij altijd bij
u" (Joh.12:8), zei Jezus, en niemand
behoeft het gevoel te hebben, dat er
geen
plaats is waar hij voor Hem kan
werken. Miljoenen en miljoenen
mensen
die op het punt staan ten onder te
gaan, gebonden in ketenen van onwetendheid
en zonde, hebben zelfs nog nooit
gehoord van de liefde van
Christus voor hen. Als onze
omstandigheid en de hunne precies
omgekeerd
zouden zijn, wat zouden wij dan
willen dat zij voor ons deden? De
heilige verplichting rust op ons dit
alles, zoveel als in ons vermogen
ligt, voor hen te doen. De
levensregel van Christus, waarbij
een ieder
van ons in het oordeel zal staan of
vallen, luidt: "Alles nu wat gij
wilt,
dat u de mensen doen, doet gij hun
ook aldus." (Matth.7:12)
De
Heiland heeft Zijn kostbaar leven
gegeven om daardoor een gemeente te
stichten die in staat is zorg te
dragen voor treurende, verzochte
zielen. Een groep gelovigen kan arm,
ongeletterd en onbekend zijn; evenwel
in hun huis, in hun omgeving, in de
gemeente en zelfs "nog verder" (2
Cor.10:16),
kunnen zij in Christus een eigen
werk doen waarvan de resultaten tot
in
de eeuwigheid zullen reiken.
Doordat dit werk verwaarloosd wordt,
komen zovele jonge discipelen
nooit verder dan alleen maar het abc
van christelijke ervaring. Het licht
dat in hun eigen harten straalde,
toen Jezus tot hen sprak: "Uw zonden
worden u vergeven" (Matth.9:2),
hadden zij brandend kunnen houden
door mensen in nood te
helpen. De rusteloze energie, die
dikwijls een bron van gevaar
is voor jonge mensen, zou geleid
kunnen worden in kanalen waardoor
stromen van zegen zouden
kunnen uitstromen. In vlijtige
arbeid voor het
welzijn van anderen zou het eigen ik
vergeten worden.
Zij die anderen dienen, zullen zelf
gediend worden door de grote Herder.
Ze zullen zelf drinken van het
levende water en verzadigd worden.
Ze zullen niet verlangen naar
opwindend vermaak of naar
afwisseling in
hun leven. De diepe belangstelling
van hun hart zal zijn, zielen die op
het punt staan verloren te gaan, te
redden. Het omgaan met mensen zal
vruchten afwerpen. De liefde van de
Heiland zal harten in eenheid te
samen brengen.
Wanneer
we beseffen, dat wij Gods
medearbeiders zijn, zullen Zijn
beloften niet onverschillig worden
uitgesproken. Zij zullen branden in
onze harten en gaan gloeien op onze
lippen.
Aan Mozes, die geroepen
werd om een onwetend, ongeordend en
opstandig volk te leiden, gaf
God de belofte: "Moet Ik Zelf
medegaan om u gerust te stellen?"
(Ex.33:14) "Ik
ben immers met u!"
(Ex.3:12)
Deze belofte geldt voor allen die in
de plaats
van Christus werken voor de zijnen
die in moeilijkheden en ellende verkeren.
Liefde voor de mensen is de naar de
aardse gerichte openbaring
van de liefde Gods. Om deze liefde
in te planten, om ons kinderen van
één gezin te maken, werd de
Koning der heerlijkheid één van ons.
En wanneer Zijn afscheidswoorden in
vervulling gaan: "... dat gij
elkander
liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad"
(Joh.15:12), wanneer we de wereld
liefhebben zoals Hij die
liefhad, dan is voor ons Zijn
zending volbracht. We zijn
geschikt gemaakt voor de hemel, want
we hebben de hemel in ons hart.
Maar "red hen die ten dode gegrepen
zijn, wend u niet af van hen
die ter slachting wankelen. Wanneer
gij zegt: Zie, wij wisten dit niet
— zal Hij Die de harten doorzoekt,
het niet merken, en Hij Die op uw
ziel let, het niet weten en
de mens naar zijn doen vergelden?"
(Spr.24:11,12)
Op de
grote oordeelsdag zullen zij die
niet voor Christus hebben gewerkt,
die
rustig hebben voortgeleefd, terwijl
ze alleen aan zichzelf dachten,
alleen voor zichzelf zorgden,
door de Rechter der gehele aarde
gesteld worden
bij degenen die het kwade hebben
gedaan. Zij ontvangen dezelfde
veroordeling.
Aan ieder ziel is een pand gegeven.
Aan een ieder zal de Opperste
Herder vragen: "Waar is de kudde die
u gegeven was, de schapen uwer
heerlijkheid? En "wat zult gij
zeggen, wanneer Hij bezoeking over u
doen zal?” (Jer.13:20 statenvert.)
("Wens der eeuwen" E.G.White)