In de
buitenste voorhof
(68)
"Er waren
enige Grieken onder hen die opgingen om
op het feest te aanbidden; dezen dan
gingen tot Filippus, die van Bethsaïda
in Galilea
was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij
zouden Jezus wel willen zien.
Filippus ging en zeide het aan Andreas;
Andreas en Filippus gingen en
zeiden het aan Jezus." (Joh.12:20-22)
In deze
tijd scheen het alsof het werk van
Christus op wrede wijze te
gronde zou gaan. Hij was als overwinnaar
te voorschijn gekomen uit de
strijd met de priesters en de Farizeeën,
maar het was duidelijk, dat Hij
nooit door hen zou worden aangenomen als
de Messias. De beslissende
scheiding was gekomen. In de ogen van
Zijn discipelen was de zaak hopeloos.
Maar Christus naderde de voleinding van
Zijn werk. De grote gebeurtenis, die
niet alleen het Joodse volk aanging,
maar de gehele wereld,
zou
weldra plaatsvinden. Toen Christus het
gretige verzoek hoorde: "Wij
zouden Jezus wel willen zien"
(Joh.12:21),
waarin de hongerende kreet van de
gehele wereld weerklonk, lichtte Zijn
gelaat op en Hij zei: "De ure is
gekomen dat de Zoon des mensen moet
verheerlijkt worden." (Joh.12:23)
In het
verzoek van de Grieken zag Hij een
belofte van de resultaten van Zijn
grote offerande.
Deze mensen kwamen van het Westen om de
Heiland te vinden aan
het
einde van Zijn leven, zoals de Wijzen
uit het Oosten waren gekomen
aan
het begin. Ten tijde van de geboorte van
Christus was het Joodse
volk
zó in beslag genomen door hun eigen
eerzuchtige plannen, dat zij
niet op de hoogte waren van Zijn komst.
De Magiërs uit een heidens
land
kwamen naar de kribbe met hun gaven om
de Heiland te aanbidden. Zo
kwamen deze Grieken, als
vertegenwoordigers van de volkeren,
stammen en naties der aarde, om Jezus
te zien. Zo zouden de mensen uit alle
landen en uit alle tijden worden
getrokken door het kruis van de Heiland.
Zo zullen velen "komen van Oost
en West en zullen aanliggen met Abraham
en Izak en Jakob in het koninkrijk der
hemelen." (Matth.8:11)
De Grieken
hadden van de triomfantelijke intocht
van Christus in Jeruzalem
gehoord. Sommigen hadden verondersteld,
dat Hij de priesters en
de
oversten uit de tempel had verdreven, en
dat Hij de troon van David in
bezit zou nemen en als koning over
Israël zou heersen, en dat gerucht
hadden zij doorgegeven.
De Grieken verlangden de waarheid te
weten
omtrent Zijn zending. "Wij zouden Jezus
wel willen zien" (Joh.12:20),
zeiden ze.
Aan
hun wens werd voldaan. Toen het verzoek
aan Jezus werd overgebracht, was Hij in
dat gedeelte van de tempel waarvan allen
behalve de
Joden waren uitgesloten, maar Hij ging
uit naar de Grieken in de buitenste
voorhof en had een persoonlijk
gesprek met hen.
Het uur van
de verheerlijking van Christus was
gekomen. Hij stond in de schaduw van het
kruis, en de vraag van de Grieken toonde
Hem aan, dat het offer dat weldra door
Hem gebracht zou worden, vele zonen en
dochters tot God zou brengen. Hij wist
dat de Grieken Hem weldra
zouden zien in omstandigheden waarvan ze
op dat ogenblik niet droomden.
Zij zouden Hem zien staan naast Barabbas,
een rover en moordenaar,
wiens loslating gekozen zou worden boven
de Zoon van God. Zij zouden horen
hoe de mensen, aangezet door de
priesters en oversten, hun
keus
deden. En op de vraag: "Wat moet ik dan
doen met Jezus Die
Christus genoemd wordt?" zou het
antwoord luiden: "Hij moet gekruisigd
worden !" (Marc.27:22)
Door
deze verzoening te doen voor de zonden
der
mensen, wist Christus dat Zijn
koninkrijk vervolmaakt zou worden en
over de gehele wereld zou worden
uitgebreid. Hij zou werken als de
Hersteller, en Zijn Geest zou
overwinnen. Een ogenblik lang zag Hij in
de
toekomst, en hoorde hoe stemmen in alle
delen van de wereld uitriepen:
"Zie, het Lam Gods, Dat de zonden der
wereld wegneemt." (Joh.1:29) In
deze vreemdelingen zag Hij de belofte
van een grote oogst, wanneer de
scheidsmuur tussen Joden en Grieken zou
zijn afgebroken en alle natiën, tongen
en volken de boodschap des heils zouden
horen.
De voorsmaak
hiervan, de vervulling van Zijn hoop,
kwam tot uitdrukking in Zijn
woorden: "De ure is gekomen, dat de Zoon
des mensen moet verheerlijkt
worden." (Joh.12:23)
Maar de
wijze waarop de verheerlijking zou
plaatsvinden, was nooit uit de gedachten
van Christus. Het binnenhalen van de
heidenen
zou
volgen op Zijn naderende dood. Slechts
door Zijn dood zou de
wereld behouden kunnen worden. Evenals
een tarwekorrel moest de Zoon-
des mensen in de aarde worden geworpen
en sterven, en worden
begraven, zodat Hij niet meer gezien
werd; maar Hij zou wederom
leven.
Christus schilderde Zijn toekomst en
illustreerde deze met dingen uit
de
natuur, zodat de discipelen het zouden
kunnen begrijpen. Het ware
resultaat van Zijn zending zou bereikt
moeten worden door Zijn dood.
"Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u", zei Hij,
"indien de graankorrel niet in
de
aarde valt en sterft, blijft zij op
zichzelf; maar indien zij sterft, brengt
zij veel vrucht voort."
(Joh.12:24) Wanneer de tarwekorrel in
de aarde valt en sterft, komt ze op en
draagt vrucht. Zo zou de dood van
Christus eindigen met
vruchten voor het koninkrijk Gods.
Overeenkomstig de wet van -het plantenrijk
zou leven het gevolg zijn van Zijn dood.
Zij
die de aarde bewerken, hebben dit
voorbeeld voortdurend voor
zich. Jaar in, jaar uit behoudt de mens
zijn voorraad graan door ogenschijnlijk
het beste gedeelte weg te werpen. Een
tijd lang moet het verborgen
blijven in de voor, terwijl de Here het
gadeslaat. Dan verschijnt de
halm, dan de aar, en dan het koren in de
aar. Maar deze ontwikkeling
kan
niet plaatsvinden indien het graan niet
begraven wordt en zo aan
het
oog onttrokken en, naar het schijnt,
verloren.
Het
zaad dat in de grond wordt begraven,
brengt vrucht voort, en
deze wordt op haar beurt weer gezaaid.
Op deze wijze wordt de oogst
verveelvoudigd. Zo zal de dood van
Christus aan het kruis van Golgotha
vrucht dragen tot eeuwig leven. Het
overdenken van dit offer zal de
heerlijkheid zijn van degenen die, als
vruchten daarvan, tot in eeuwigheid
zullen leven.
De
tarwekorrel die zijn eigen leven spaart,
kan geen vrucht voortbrengen.
Hij blijft alleen. Christus kon, indien
Hij wilde, Zichzelf van de
dood
redden. Maar indien Hij dit zou doen,
zou Hij alleen moeten blijven.
Hij zou geen zonen en dochters tot God
kunnen brengen. Slechts
door Zijn leven op te geven, kon Hij het
mensdom leven schenken. Slechts
door
in de aarde te vallen en te sterven, kon
Hij het zaad worden voor die grote oogst
— de menigte die uit iedere natie,
geslacht en taal en
volk
vrijgekocht is voor God.
Met
deze waarheid verbindt Christus de les
van zelfopoffering die allen
moeten leren: "Wie zijn leven liefheeft,
maakt dat het verloren gaat, maar
wie zijn leven haat in deze wereld, zal
het bewaren ten eeuwigen leven."
(Joh.12:25)
Allen die
als medearbeiders van Christus vrucht
willen voortbrengen,
moeten eerst in de aarde vallen en
sterven. Het leven moet
worden geworpen in de voor van de nood
der wereld. Eigenliefde en
eigenbelang moeten te gronde gaan. En de
wet van zelfopoffering is de
wet
van zelfbehoud. De landman behoudt zijn
graan door het weg te
werpen. Zo is het ook in het leven van
de mens. Geven is leven. Het
leven dat behouden zal worden, is het
leven dat vrijelijk gegeven wordt
in
de dienst van God en de mensen. Zij, die
om Christus wil hun leven
in
deze wereld opofferen, zullen het
behouden tot in het eeuwige leven.
Het leven
dat voor zichzelf wordt besteed, is als
het graan dat wordt
opgegeten. Het verdwijnt, maar er is
geen toename. Een mens kan al het
mogelijke voor zichzelf verzamelen; hij
kan leven en plannen maken voor
zichzelf; maar zijn leven gaat voorbij,
en hij heeft niets. De wet van
zelfbehoud is de wet van
zelfvernietiging.
"Indien iemand Mij wil dienen", zei
Jezus, "hij volge Mij, en waar Ik
ben,
daar zal ook Mijn dienaar zijn. Indien
iemand Mij dienen wil, de
Vader zal hem eren." (Joh.12:26)
Allen die met Jezus het kruis der
offerande hebben gedragen, zullen met
Hem delen in Zijn heerlijkheid. Het was
de
vreugde van Christus in Zijn vernedering
en pijn, dat Zijn discipelen
met Hem verheerlijkt zouden worden. Zij
zijn de vrucht van Zijn zelfopoffering.
De verwezenlijking in hen van Zijn eigen
karakter en geest is
Zijn
beloning en zal in der eeuwigheid Zijn
vreugde zijn.
Deze vreugde delen zij met Hem, wanneer
de vrucht van hun arbeid en offers
gezien worden in de harten en
levens van anderen. Zij zijn
medearbeiders van
Christus, en de Vader zal hen eren zoals
Hij de Zoon eert.
De
boodschap van de Grieken, die een
voorafschaduwing was van het
inzamelen der heidenen, bracht Jezus
Zijn gehele zending in gedachten.
Het verlossingswerk ging aan Zijn
geestesoog voorbij, vanaf het ogenblik
dat het plan in de hemel gemaakt werd
tot aan de dood die nu zo dichtbij
was. Een geheimzinnige wolk scheen de
Zoon van God te omgeven. De
somberheid daarvan werd gevoeld door
degenen die dicht bij Hem stonden.
Hij zat verdiept in gedachten. Eindelijk
werd de stilte verbroken door
Zijn
droeve stem: "Nu is Mijn ziel ontroerd,
en wat zal Ik zeggen?
Vader, verlos Mij uit deze ure!"
(Joh.12:27)
Christus dronk van tevoren reeds
uit
de lijdenskelk. Zijn menselijke natuur
schrok terug voor het uur van
verlatenheid, wanneer Hij naar alle
schijn zelfs door God verlaten zou
worden, wanneer allen Hem zouden zien,
veracht, door God geslagen
en
bezocht. Hij deinsde terug voor het
feit, dat Hij voor het volk
tentoongesteld zou worden, dat Hij zou
worden behandeld als de ergste
misdadiger, dat Hij een schandelijke en
oneervolle dood zou sterven.
Een
voorgevoel van Zijn strijd tegen de
machten der duisternis, een besef
van de afschuwelijke last van menselijke
overtredingen, en van de toorn des
Vaders over de zonde, maakten dat de
geest van Jezus uitgeput werd en over
Zijn gelaat een doodskleur kwam.
Toen
kwam de onderwerping aan de wil van de
Vader: "Maar hiertoe",
zei Hij, "ben Ik in deze ure gekomen.
Vader, verheerlijk Uw
naam!" (Joh.12:27,28)
Alleen door het sterven van Christus kon
het koninkrijk van Satan
omvergeworpen worden. Alleen zo kon de
mens worden verlost en God worden
verheerlijkt. Jezus stemde toe in de
zielestrijd, Hij aanvaardde
het offer. De majesteit des hemels
stemde toe te lijden als
de
Drager der zonden. "Vader, verheerlijk
Uw naam!" (Joh.12:28)
zei Hij. Terwijl Christus deze
woorden uitsprak, kwam er een antwoord
uit de wolk die
boven Zijn hoofd hing: "Ik heb Hem
verheerlijkt en zal Hem nogmaals
verheerlijken!"
(Joh.12:28)
Het
gehele leven van Christus, vanaf de
kribbe tot op
het
ogenblik waarop deze woorden werden
gesproken, had God verheerlijkt;
en in de komende beproeving zou Zijn
goddelijk-menselijke
lijden inderdaad de naam des Vaders
verheerlijken.
Terwijl de stem werd gehoord, flitste er
een licht uit de wolk en omhulde
Christus, alsof de armen van Oneindige
Kracht als een muur van vuur om
Hem heen werden gesloten. De mensen
zagen met angst en verwondering bij dit
schouwspel toe. Niemand durfde te
spreken. Met
gesloten lippen en ingehouden adem
hielden allen, terwijl zij daar stonden,
hun ogen op Jezus gericht. Nadat het
getuigenis van de Vader was
gegeven, steeg de wolk op en verspreidde
zich in de hemel. Voorlopig was de
zichtbare band tussen Vader en Zoon
verbroken.
"De schare
dan, die daar stond en toehoorde, zeide,
dat er een donderslag
geweest was; anderen zeiden: Een engel
heeft tot Hem gesproken."
(Joh.12:29)
Maar de Grieken die de vraag gesteld
hadden, zagen de wolk, hoorden de
stem, begrepen de betekenis daarvan en
wisten Wie Christus in waarheid
was; aan hen werd Hij geopenbaard als de
door God Gezondene.
De
stem van God was gehoord bij de doop van
Jezus bij het begin
van
Zijn dienstwerk en wederom bij Zijn
verheerlijking op de berg. Nu,
aan
het einde van Zijn dienstwerk, werd de
stem voor de derde maal gehoord,
door een groter aantal mensen en onder
bijzondere omstandigheden.
Jezus had juist de plechtige waarheid
uitgesproken betreffende de
toestand van de Joden. Hij had Zijn
laatste beroep op hen gedaan en hun
oordeel uitgesproken. Nu plaatste God
wederom Zijn zegel op de zending van
Zijn Zoon. Hij erkende Hem Die door
Israël was verworpen.
"Niet om Mij is die stem er geweest",
zei Jezus, "maar om u."
(Joh.12:30)
Het
was
het bekronend bewijs, dat Hij de Messias
was, het teken van de Vader dat
Jezus de waarheid had gesproken en de
Zoon van God was.
"Nu
gaat er een oordeel over deze wereld",
vervolgde Christus; "nu
zal
de overste dezer wereld buitengeworpen
worden; en als Ik van de
aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij
trekken. En dit zeide Hij, om
aan
te duiden, welke dood Hij sterven zou."
(Joh.12:31-33)
Dit
is de crisis van de
wereld. Indien Ik het zoenoffer word
voor de zonden der mensen, zal de
wereld worden verlicht. Satans macht
over de zielen der mensen zal worden
verbroken. Het geschonden beeld van God
zal in het mensdom worden hersteld, en
een gezin van gelovige heiligen zal
uiteindelijk het hemels tehuis beerven.
Dit is het resultaat van de dood van
Christus. De
Heiland is verzonken in gedachten aan
het triomftoneel dat Hem voor
ogen komt. Hij ziet het kruis, het
wrede, schandelijke kruis, met alle
verschrikkingen die daarmee gepaard
gaan, stralend in heerlijkheid.
Maar het werk van de verlossing der
mensheid is niet alles wat door
het kruis tot stand wordt gebracht. De
liefde van God wordt geopenbaard
aan het heelal. De vorst dezer wereld
wordt buitengeworpen.
De beschuldigingen
die Satan tegen God heeft ingebracht,
worden ontzenuwd. De blaam die
hij tegen de hemel heeft gericht, is
voor altijd weggenomen.
Engelen en mensen worden tot de
Verlosser getrokken. "Als Ik van de
aarde verhoogd ben", zei Hij,
"zal Ik allen tot Mij trekken."
(Joh.12:32)
Vele mensen
stonden rondom Christus toen Hij deze
woorden uitsprak, en iemand zei: "Wij
hebben uit de wet gehoord, dat de
Christus tot in
eeuwigheid blijft; hoe kunt gij dan
zeggen, dat de Zoon des mensen
moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon
des mensen? Jezus dan zeide
tot
hen: Nog een korte tijd is het licht
onder u. Wandelt, terwijl gij het
licht hebt, opdat de duisternis u niet
overvalle; en wie in de duisternis
wandelt, weet niet waar hij heengaat.
Gelooft in het licht, zolang gij het
licht hebt, opdat gij kinderen des
lichts moogt zijn."
(Joh.12:34-36)
"En
hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen
gedaan had, geloofden zij niet in
Hem." (Joh.12:37)
Eenmaal
hadden zij de Heiland gevraagd : "Wat
voor
teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien
en U geloven?" (Joh.6:30)
Oneindig veel tekenen waren hun
gegeven ; maar zij sloten hun ogen en
verhardden
hun
harten. Nu de Vader Zelf gesproken had
en zij nog niet om een teken
konden vragen, weigerden zij nog steeds
te geloven.
"En toch
geloofden zelfs uit de oversten velen in
Hem, maar ter wille
van
de Farizeeën kwamen zij er niet voor
uit, om niet uit de synagoge te
worden gebannen." (Joh.12:42) Zij
hadden de eerbewijzen van mensen meer
lief
dan
de goedkeuring van God. Om zich
verwijten en schande te besparen,
verloochenden zij Christus en verwierpen
het eeuwige leven dat hun
werd aangeboden. En hoevelen hebben
sindsdien door alle eeuwen heen
hetzelfde gedaan! Op hen zijn de
waarschuwende woorden van de Heiland
van toepassing: "Wie zijn leven
liefheeft, maakt dat het verloren
gaat." (Joh.12:25)
"Wie
Mij verwerpt", zei Jezus, "en Mijn
woorden niet aanneemt,
heeft een die hem oordeelt: het woord
dat Ik heb gesproken,
dat zal hem oordelen ten jongsten dage."
(Joh.12:48)
Wee
degenen die de tijd van hun bezoeking
niet kennen! Langzaam en vol
droefenis verliet Christus voorgoed het
gebied van de tempel. ("Wens der eeuwen"
E.G.White)