Wee over de
Farizeeën (67)
Het was de
laatste dag van Christus' onderwijzing in
de tempel. Aller aandacht van de grote
scharen die in Jeruzalem waren
bijeengekomen, was op Hem gericht; de
mensen waren in groten getale de
tempelhoven binnengekomen en hadden de
strijd die daar gevoerd werd, gadegeslagen
en zij hadden begerig ieder woord dat van
Zijn lippen kwam, opgevangen. Nooit
tevoren was een dergelijk toneel gezien.
Daar stond de jonge Galileeër, Die geen
aardse eer of koninklijke onderscheiding
bezat. Om Hem heen stonden de priesters in
hun kostbare gewaden, de oversten met hun
ambtskleding en onderscheidingen die hun
hoge positie kenmerkten, en
schriftgeleerden met in hun handen de
boekrollen, waaruit ze veelvuldig
citeerden. Jezus stond rustig voor hen,
met de waardigheid van een vorst. Als
iemand die bekleed is met gezag van de
hemel, zo keek Hij onbevreesd naar Zijn
tegenstanders, die Zijn leer hadden
verworpen en veracht, en die Hem naar het
leven stonden. Zij hadden Hem in groten
getale aangevallen, maar hun
samenzweringen, om Hem in hun netten te
vangen en Hem te veroordelen, waren
tevergeefs geweest.
Steeds weer had Hij hun uitdagingen
beantwoord en de zuivere, heldere waarheid
gesteld tegenover de duisternis en
dwalingen van de priesters en Farizeeën.
Hij had deze leiders hun ware toestand
voor ogen gesteld en de vergelding die
zeker zou volgen, indien zij zouden
volharden in hun euveldaden.
De waarschuwingen waren nauwgezet
gegeven. Toch was er nog een werk dat
Christus moest doen. Hij moest nog een
ander doel bereiken.
De
belangstelling van het volk voor Christus
en voor Zijn werk was voortdurend
toegenomen. Zij werden aangetrokken door
Zijn leer, maar zij raakten ook zeer
verward. Zij hadden eerbied gehad voor de
priesters en rabbi's vanwege hun verstand
en schijnbare vroomheid. In alle
godsdienstige zaken hadden zij steeds
onvoorwaardelijk aan hun gezag
gehoorzaamd. Toch zagen zij nu, hoe deze
mannen trachtten schande te brengen over
Jezus, een leraar wiens deugd en kennis
uit iedere aanval weer stralender te
voorschijn traden. Zij keken naar de norse
gezichten van de priesters en oudsten, en
daar zagen ze verlegenheid en verwarring.
Zij
verwonderden zich erover, dat de oversten
niet in Jezus geloofden, terwijl Zijn leer
zo duidelijk en eenvoudig was. Ze wisten
zelf niet welke richting ze moesten
inslaan. Met intense bezorgdheid keken ze
naar de bewegingen van hen wier raad zij
steeds hadden opgevolgd.
In de
gelijkenissen die Christus uitgesproken
had, wilde Hij zowel de oversten
waarschuwen als onderricht geven aan de
mensen die gewillig waren om te worden
onderwezen. Maar het was noodzakelijk, dat
Hij nog duidelijker sprak. Door hun
eerbied voor de overlevering en door hun
blinde vertrouwen in de corrupte
priesters, waren de mensen tot slaven
gemaakt. Deze boeien moest Christus
verbreken. Het karakter van de priesters,
de oversten en de Farizeeën moest meer
volkomen aan het licht worden gebracht.
"De
schriftgeleerden en de Farizeeën", zei
Hij, "hebben zich gezet op de stoel van
Mozes. Alles dan, wat zij u ook zeggen,
doet dat en onderhoudt dat, maar doet
niet naar hun werken, want zij zeggen het
wel, maar doen het niet." (Matth.23:2,3)
De
schriftgeleerden en Farizeeën maakten er
aanspraak op, dat zij waren bekleed met
goddelijk gezag gelijk aan Mozes. Zij
matigden het zich aan, zijn plaats in te
nemen als uitleggers van de wet en
rechters van het volk. Als zodanig eisten
zij van het volk de grootste eerbied en
gehoorzaamheid. Jezus gebood Zijn
toehoorders te doen wat de rabbi's volgens
de wet leerden, maar niet hun voorbeeld te
volgen. Zij brachten zelf hun leer niet in
praktijk.
En zij
leerden veel dat in tegenspraak was met de
Schriften. Jezus zei: "Zij binden zware
lasten bijeen en leggen die op de
schouders der mensen, maar zelf willen zij
ze met hun vinger niet
verroeren."(Matth.23:4)
De Farizeeën
schreven een massa regels voor die hun
grondslag vonden in de overlevering en
die op onredelijke wijze de persoonlijke
vrijheid beknotten. En bepaalde gedeelten
van de wet verklaarden zij zodanig, dat
daardoor het volk verplichtingen werden
opgelegd die zijzelf heimelijk
veronachtzaamden en waarvan zij
beweerden, indien dat hun oogmerk diende,
uitgezonderd te zijn.
Zij waren er
voortdurend op gericht hun vroomheid ten
toon te spreiden. Niets was hun voor dit
doel te heilig. God had betreffende
hetgeen Hij gebood, tot Mozes gezegd: "Gij
zult het ook tot een teken op uw hand
binden en het zal u een voorhoofdband
tussen uw ogen zijn." (Deut.6:8)
Deze woorden
hebben een diepe betekenis. Wanneer men
het Woord van God overpeinst en dat in de
praktijk brengt, zal de gehele mens
veredeld worden. De handen zullen door
rechtvaardige en barmhartige daden de
beginselen van Gods wet als een zegel
openbaren. Zij zullen rein worden gehouden
van steekpenningen en van alles wat
verdorven en bedrieglijk is. Zij zullen
bezig zijn met werken van liefde en
medelijden.
De ogen die gericht zijn op een edel doel,
zullen helder en eerlijk zijn. Het
uitdrukkingsvolle gelaat, het sprekende
oog, zullen getuigen van het vlekkeloze
karakter van hem die het Woord van God
liefheeft en eert.
Maar de Joden in de dagen van Christus
zagen dit alles niet in. Het gebod dat aan
Mozes was gegeven, werd zo verklaard, dat
de Schriftuurlijke voorschriften door de
mens op het lichaam moesten worden
gedragen. Zij werden daarom geschreven op
stroken perkament en op opvallende wijze
om het hoofd en de polsen gebonden. Maar
dit leidde er niet toe, dat de wet van God
meer invloed kreeg op het hart. Deze
stroken perkament werden alleen gedragen
als onderscheidingsteken, om aandacht te
trekken.
Men meende de dragers een voorkomen van
toewijding te geven dat de eerbied van het
volk zou afdwingen.
Jezus bracht
deze ijdele uiterlijke vertoning een slag
toe:
"Al hun
werken doen zij om in het oog te lopen bij
de mensen, want zij maken hun gebedsriemen
breed en hun kwasten groot, zij houden van
de eerste plaats bij de maaltijden en van
de erezetels in de synagogen, en van de
begroetingen op de markten en om door de
mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u
niet rabbi laten noemen; want één is uw
Meester en gij zijt allen broeders. En gij
zult op aarde niemand uw vader noemen,
want één is uw Vader, Hij Die in de
hemelen is. Laat u ook geen leidslieden
noemen, want één is uw Leidsman, de
Christus." (Matth.23:5-10)
In zulke
duidelijke woorden stelde de Heiland het
zelfzuchtige streven aan de kaak, dat
steeds naar positie en macht haakte,
daarbij een valse nederigheid ten toon
spreidend terwijl het hart vol was van
hebzucht en naijver.
Wanneer mensen voor een maaltijd werden
uitgenodigd, kregen de gasten een plaats
volgens hun rang, en zij die de ereplaats
kregen, ontvingen de meeste aandacht en
bijzondere gunsten. De Farizeeën legden
het altijd erop aan, zich deze eerbewijzen
te verzekeren. Deze handelwijze werd door
Jezus berispt.
Hij laakte
ook de ijdelheid die naar voren kwam in
het begeren van de titel "rabbi", of
meester. Een dergelijke titel, zo
verklaarde Hij, kwam aan geen mens toe,
maar aan Christus.
Priesters, schriftgeleerden en oversten,
uitleggers en onderzoekers der wet, waren
allen broeders, kinderen van één Vader.
Jezus drukte de mensen op het hart, dat
zij aan geen mens een eretitel mochten
geven die erop zou wijzen dat zij macht
hadden over hun geweten of over hun
geloof.
Indien
Christus heden op aarde zou zijn, omringd
door mensen die de titel "Eerwaarde" of
"Weleerwaarde" dragen, zou Hij dan niet
Zijn woorden herhalen: "Laat u ook geen
leidslieden noemen, want één is uw
Leidsman, de Christus"? (Matth.23:10)
De Schrift
verklaart van God : "Heilig en eerwaardig
is Zijn naam."
Aan welk
menselijk wezen komt een dergelijke titel
toe? Hoe weinig openbaart de mens van de
wijsheid en de rechtvaardigheid die deze
titel inhoudt! Hoevelen van hen die zich
deze titel aanmatigen, geven een verkeerde
voorstelling van het karakter en de naam
van God! Helaas, hoe dikwijls zijn
wereldse eerzucht, heerszucht en de
laagste zonden verborgen onder de beslikte
klederen van een hoog en heilig ambt! De
Heiland vervolgde:
"Maar wie de
grootste onder u is, zal uw dienaar zijn.
Al wie zichzelf zal verhogen, zal
vernederd worden, en al wie zichzelf zal
vernederen, zal verhoogd worden."
(Matth.23:11,12)
Steeds weer
had Christus geleerd dat ware grootheid
wordt gemeten met zedelijke waarden. In de
achting van de hemel bestaat
karaktergrootheid in leven voor het
welzijn van onze medemensen, in het
verrichten van daden van liefde en
barmhartigheid. Christus, de Koning der
heerlijkheid, werd een dienaar van de
gevallen mens.
"Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, gij
huichelaars", zei Jezus, "want gij sluit
het koninkrijk der hemelen toe voor de
mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en
die trachten binnen te gaan, laat gij niet
toe daarin te komen." (Matth.23:13) Door
de Schriften te verdraaien, verblindden de
priesters en wetgeleerden de geest van hen
die anders kennis ontvangen zouden van het
koninkrijk van Christus, en dat
innerlijke, goddelijke leven dat
noodzakelijk is voor ware heiligheid.
"Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, gij
huichelaars, want gij eet de huizen der
weduwen op, terwijl gij voor de schijn
lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij
zwaarder oordeel ontvangen." (Matth.23:14)
De Farizeeën
hadden een grote invloed op het volk, en
hiervan maakten zij gebruik om hun eigen
belangen te dienen. Zij wonnen het
vertrouwen van vrome weduwen, en beweerden
dan, dat het hun plicht was, de
eigendommen die zij hadden, te wijden aan
godsdienstige doeleinden. Nadat zij de
beschikking over hun geld gekregen hadden,
gebruikten de sluwe oplichters het voor
eigen belangen. Om hun oneerlijkheid te
bedekken, spraken zij in het openbaar
lange gebeden uit en maakten veel vroom
vertoon. Christus verklaarde, dat deze
huichelarij een zwaarder oordeel over hen
zou brengen. Hetzelfde verwijt geldt voor
velen in onze tijd die hoog opgeven van
hun vroomheid. Hun leven is bevlekt met
zelfzucht en hebzucht, maar zij werpen
over dit alles een kleed van
ogenschijnlijke reinheid, en op deze wijze
misleiden ze voor een tijdlang hun
medemensen. Maar zij kunnen God niet
misleiden. Hij leest iedere bedoeling van
het hart en zal ieder mens oordelen naar
zijn werken.
Christus
veroordeelde misbruiken meedogenloos, maar
Hij waakte ervoor de plichten niet te
verkleinen. Hij laakte de zelfzucht die de
giften van de weduwen afperste en op
verkeerde wijze gebruikte. Tegelijkertijd
prees Hij de weduwe die haar offer voor de
schatkist van God bracht.
Het feit dat de mens de gave verkeerd
gebruikte, kon Gods zegen niet van de
gever afkeren.
Jezus bevond
Zich in de voorhof waar de offerkisten
waren, en Hij keek naar de mensen die hun
gaven kwamen brengen. Vele rijken brachten
hoge bedragen, die zij met veel vertoon
aanboden. Jezus zag hun bedroefd aan, maar
zei niets over hun grote offers. Na enige
tijd lichtte Zijn gelaat op, toen Hij
zag, hoe een arme weduwe aarzelend
naderde, alsof ze bang was dat men haar
zou zien. Terwijl de rijken en
hoogmoedigen voorbijschreden om hun gaven
af te dragen, deinsde zij terug, alsof ze
nauwelijks verder durfde te gaan. En toch
verlangde zij iets te doen, hoe weinig het
ook was, voor de zaak die zij liefhad. Zij
keek naar de gave in haar hand. Die was
erg klein in vergelijking tot de gaven van
de mensen om haar heen, maar het was alles
wat zij bezat. Ze wachtte haar kans af,
offerde dan haastig haar twee geldstukken
en keerde zich om ten einde snel weg te
gaan. Maar terwijl ze dat deed, ontmoette
haar blik de ogen van Jezus, die ernstig
op haar waren gericht.
De Heiland
riep Zijn discipelen tot Zich en gebood
hen te letten op de armoede van de weduwe.
Toen ving haar oor Zijn lofwoorden op.
"Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe
heeft meer dan allen daarin geworpen."
(Luc.21:3)
Tranen van
vreugde kwamen in haar ogen, toen ze
voelde, dat haar daad werd begrepen en
gewaardeerd. Velen zouden haar hebben
aangeraden haar kleine bezit voor eigen
gebruik te houden; wanneer het in handen
werd gegeven van de weldoorvoede
priesters, zou het verloren gaan onder de
vele kostbare gaven die naar de schatkist
werden gebracht. Maar Jezus begreep haar
motief. Zij geloofde dat de tempeldienst
door God was ingesteld, en ze was
verlangend om al het mogelijke te doen om
die te onderhouden. Ze deed wat ze kon, en
haar daad zou een teken tot haar
gedachtenis zijn door alle tijden heen, en
haar vreugde tot in eeuwigheid. Haar hart
was bij haar gaven; de waarde daarvan werd
niet geschat naar de waarde van het
muntstuk, maar naar de liefde voor God en
de belangstelling voor Zijn werk, die haar
tot de daad hadden gebracht.
Jezus zei van
de arme weduwe: "Zij heeft meer dan alle
daarin geworpen." (Luc.21:3)
De rijken
hadden gegeven uit hun overvloed, velen
van hen om door de mensen gezien en geëerd
te worden. Hun grote gaven hadden hen van
geen enkel gemak of zelfs luxe beroofd;
die hadden geen offer geëist en konden in
waarde niet vergeleken worden met de
penning van de weduwe.
Het is het
motief, dat aan onze daden karakter geeft
en ze bestempeld als waardeloos of van
hoge zedelijke waarde.
Niet de grote dingen die ieder oog ziet en
ieder oor hoort, vindt God het kostbaarst.
Kleine dienstbewijzen die blijmoedig
gedaan worden, kleine geschenken die geen
vertoon geven, en die in de ogen van
mensen waardeloos kunnen zijn, hebben
dikwijls in Zijn ogen de meeste waarde.
Een gelovig en liefderijk hart is
dierbaarder voor God dan de
allerkostbaarste gave. De arme weduwe; gaf
haar levensonderhoud om het weinige dat
zij deed, te kunnen doen. Zij beroofde
zichzelf van voedsel, om die twee
koperstukjes te kunnen geven aan de zaak
die zij liefhad. En ze deed het in het
geloof, vertrouwende dat haar hemelse
Vader haar grote nood niet over het hoofd
zou zien. Het waren deze onzelfzuchtige
geest en dat kinderlijke geloof, waarmee
zij de lof van de Heiland won.
Onder de
armen zijn er velen die verlangen hun
dankbaarheid te tonen aan God over Zijn
genade en waarheid. Zij verlangen in hoge
mate samen met hun welgestelde broeders
Zijn dienst te steunen. Deze zielen moeten
niet afgewezen worden. Laat hen hun
penningen vastleggen bij de bank des
hemels. Indien zij gegeven worden met een
hart dat vervuld is van liefde voor God,
worden deze schijnbare kleinigheden
gewijde gaven, offeranden van onschatbare
waarde, waarover God glimlacht en die Hij
zegent.
Toen Jezus
van de weduwe zei: "Zij heeft meer dan
allen daarin geworpen" (Luc.21:3), waren
Zijn woorden waar, niet alleen wat betreft
het motief, maar ook betreffende de
resultaten van haar gift.
De "twee koperstukjes... dat is een duit"
(Marc.12:42), hebben een bedrag aan geld
in de schatkist van God gebracht dat veel
groter was dan de bijdragen van die rijke
Joden. De invloed van de kleine gift is
geweest als een stroom, klein aan het
begin, maar breder en dieper wordend,
naarmate hij door de eeuwen heen
voortvloeide. Op wel duizenderlei
manieren heeft deze gave bijgedragen tot
verlichting voor de armen en tot
verbreiding van het evangelie.
Haar voorbeeld van zelfopoffering heeft
zijn invloed en uitwerking gehad op
duizenden harten in ieder land en in
iedere eeuw. Het heeft zowel rijken als
armen aangesproken, en hun offeranden
hebben de waarde van haar gift doen
toenemen. Gods zegen op de penning der
weduwe heeft die gemaakt tot een bron van
grote resultaten. Zo is het met iedere
gave die gegeven wordt en met iedere daad
die verricht wordt met een oprecht
verlangen tot eer van God. Ze wordt
verbonden met de plannen van de
Almachtige. De resultaten daarvan ten
goede kan geen mens meten.
De Heiland
vervolgde Zijn veroordelingen over de
schriftgeleerden en Farizeeën: "Wee u,
blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand
bij de tempel gezworen, dat betekent
niets; maar heeft iemand bij het goud van
de tempel gezworen, dan is hij gebonden.
Gij dwazen en blinden, wat toch is meer,
het goud of de tempel die het goud
geheiligd heeft? En heeft iemand bij het
altaar gezworen, dat betekent niets; maar
heeft iemand bij de gave die daarop ligt,
gezworen, dan is hij gebonden. Gij
blinden, immers, wat is meer, de gave of
het altaar dat de gave heiligt?”
(Matth.23:16-19)
De priesters
legden Gods geboden volgens hun eigen
verkeerde en bekrompen maatstaf uit. Zij
waagden het, nauwkeurige onderscheidingen
te maken omtrent de betrekkelijke schuld
van verschillende zonden, waarbij zij
sommige zonden licht achtten, en andere,
die misschien kleinere gevolgen hadden,
als onvergeeflijk behandelden. Tegen
geldelijke vergoeding ontsloegen zij
mensen van hun geloften. En voor hoge
bedragen aan geld lieten zij soms ernstige
misdaden ongemoeid. Tegelijkertijd spraken
deze priesters en oversten in andere
gevallen een hard oordeel uit over geringe
misstappen.
"Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, gij
huichelaars, want gij geeft tienden van de
munt, de dille en de komijn en gij hebt
het gewichtigste van de wet verwaarloosd:
het oordeel en de barmhartigheid en de
trouw. Dit moest men doen en het andere
niet nalaten." (Matth.23:23)
Met deze
woorden veroordeelt Christus opnieuw het
misbruiken van een heilige verplichting.
De verplichting zelf zet Hij niet
terzijde. Het tiendstelsel was door God
ingesteld, en het was van de vroegste
tijden af in acht genomen. Abraham, de
vader der gelovigen, betaalde tienden van
alles wat hij bezat. De Joodse leiders
erkenden dat men verplicht was tienden te
betalen, en dat was juist; maar zij lieten
het niet aan de mensen over om naar hun
eigen overtuiging te doen wat hun plicht
was. Voor ieder geval werden willekeurige
regels vastgesteld. De voorschriften waren
zó ingewikkeld geworden, dat het voor hen
onmogelijk was die nog te vervullen.
Niemand wist, wanneer men aan zijn
verplichtingen had voldaan. Zoals God het
had gegeven, was het stelsel rechtvaardig
en redelijk, maar de priesters en rabbi's
hadden het tot een moeizame last gemaakt.
Alles wat God
gebiedt, is van belang. Christus erkende,
dat het betalen van tienden een plicht is;
maar Hij liet zien, dat dit geen
verontschuldiging mag zijn voor het
verwaarlozen van andere plichten. De
Farizeeën waren erg nauwkeurig in het
betalen van tienden over tuinkruiden,
zoals de munt, de dille en de komijn; dit
kostte hun weinig, en bezorgde hun de naam
van nauwgezet en heilig te zijn.
Tegelijkertijd onderdrukten hun nutteloze
beperkingen het volk en verwoestten hun
eerbied voor het heilige stelsel dat God
Zelf had gegeven. Zij hielden de gedachten
van de mensen bezig met onbelangrijke
verschillen en wendden hun aandacht af van
de meest belangrijke waarheden. De
gewichtigste zaken van de wet — oordeel,
barmhartigheid en trouw — werden
verwaarloosd. "Dit", zegt Christus, "moest
men doen en het andere niet nalaten."
(Matth.23:23)
Andere wetten
waren door de rabbi's op gelijke wijze
verdraaid. In de voorschriften die Mozes
gegeven had, was het verboden iets onreins
te eten. Het nuttigen van varkensvlees en
het vlees van bepaalde andere dieren werd
verboden, omdat de kans bestond dat
daardoor het bloed verontreinigd zou
worden en het leven verkort. Maar de
Farizeeën lieten deze beperkingen niet
zoals God ze had gegeven. Zij gingen tot
onverantwoorde uitersten. Men eiste onder
andere van de mensen, dat zij al het water
dat gebruikt werd, zouden zeven voor het
geval dat daarin een heel klein insect zou
kunnen zijn, dat gerekend zou moeten
worden onder de onreine dieren. Jezus
stelde deze kleinzielige eisen tegenover
de grote omvang van hun werkelijke zonden,
en zei tot de Farizeeën:"Gij blinde
wegwijzers, die de mug uitzift, maar de
kameel doorzwelgt." (Matth.23:24)
"Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, gij
huichelaars, want gij gelijkt op witte
graven, die van buiten wel schoon
schijnen, maar van binnen vol zijn van
doodsbeenderen en allerlei onreinheid."
(Matth.23:27) Zoals het gewitte en
prachtig versierde graf de ontbindende
resten daarbinnen verborg, zo verborg de
uiterlijke heiligheid van de priesters en
de oversten hun ongerechtigheid. Jezus
vervolgde:
"Wee u,
schriftgeleerden en Farizeeën, gij
huichelaars, want gij bouwt de grafsteden
der profeten en verfraait de gedenktekenen
der rechtvaardigen, en gij zegt: Indien
wij geleefd hadden in de dagen onzer
vaderen, zouden wij met hen geen gemene
zaak gemaakt hebben ten opzichte van het
bloed der profeten. Gij getuigt dus van
uzelf, dat gij zonen zijt van de
moordenaars der profeten."
(Matth.23:29-31)
Om hun
achting te tonen voor de gestorven
profeten, beijverden de Joden zich om hun
graven te verfraaien; maar zij trokken
geen voordeel uit hun lezingen en sloegen
ook geen acht op hun berispingen.
In de dagen
van Christus hechtte men een bijgelovige
waarde aan de rustplaatsen van de doden,
en grote sommen geld werden verkwist voor
het versieren.
In de ogen van God was dit afgoderij. Door
hun ongerechtvaardigde eerbied voor de
doden, lieten de Joden zien dat zij niet
God liefhadden boven alles en hun naaste
als zichzelf. Dezelfde afgoderij wordt ook
heden nog bedreven. Velen maken zich er
schuldig aan, de weduwe en de wees, de
zieke en de arme te verwaarlozen, om dure
gedenktekenen te kunnen bouwen voor de
doden. Tijd, geld en arbeid worden
rijkelijk aan dit werk besteed, terwijl de
plichten tegenover de levenden — plichten
die Christus ons duidelijk heeft opgelegd
— nagelaten worden.
De Farizeeën
bouwden de graven van de profeten en
versierden hun gedenktekenen en zeiden tot
elkander: Indien wij geleefd hadden in de
dagen van onze vaderen, zouden wij geen
gemene zaak met hen hebben gemaakt bij het
vergieten van het bloed van Gods
dienstknechten.
Tezelfdertijd maakten zij plannen om Zijn
Zoon het leven te benemen. Dit moet een
les zijn voor ons. Het moet onze ogen
openen voor de macht van Satan om de geest
die zich afwendt van het licht der
waarheid, te misleiden. Velen volgen het
spoor van de Farizeeën. Zij eren hen die
voor hun geloof zijn gestorven. Zij
verwonderen zich over de verblindheid van
de Joden die Christus verwierpen. Hadden
wij in Zijn tijd geleefd, zo beweren zij,
zouden wij met blijdschap Zijn leer hebben
ontvangen; wij zouden nooit gedeeld hebben
in de schuld van hen die de Heiland
verwierpen.
Maar wanneer gehoorzaamheid aan God
zelfopoffering en vernedering eist, dan
onderdrukken deze zelfde mensen hun
overtuiging en weigeren te gehoorzamen. Zo
leggen zij dezelfde geest aan de dag als
de Farizeeën die door Christus werden
veroordeeld.
De Joden
hadden geen flauw besef van de
verschrikkelijke verantwoordelijkheid die
het verwerpen van Christus met zich
meebracht. Vanaf het ogenblik dat het
eerste onschuldige bloed werd vergoten,
toen de rechtvaardige Abel viel door de
hand van Kaïn, was dezelfde geschiedenis
herhaald, met toenemende schuld. Door alle
eeuwen heen hadden de profeten hun stem
verheven tegen de zonden van koningen,
machthebbers en van het volk, en hadden de
woorden gesproken die God hun ingaf, en
met gevaar voor hun leven Zijn wil
gehoorzaamd.
Van geslacht tot geslacht had zich een
verschrikkelijke straf opgehoopt voor hen
die licht en waarheid verwierpen. Deze
straf brachten de vijanden van Christus nu
op hun eigen hoofd.
De zonde van de priesters en de oversten
was groter dan die van enige vorige
generatie. Doordat zij de Heiland
verwierpen, stelden zij zichzelf
verantwoordelijk voor het bloed van alle
rechtvaardige mensen die gedood waren
vanaf Abel tot Christus. Zij waren op het
punt de beker van hun ongerechtigheid te
doen overlopen. En weldra zou die over hun
hoofden in vergeldende gerechtigheid
worden uitgegoten. Hiervoor waarschuwde
Jezus hen:
"Opdat over u
kome al het rechtvaardige bloed dat
vergoten werd op aarde, van het bloed van
Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van
Zacharia, de zoon van Berechja, die gij
vermoord hebt tussen het tempelhuis en het
altaar. Voorwaar, Ik zeg u : Al deze
dingen zullen komen over dit geslacht."
(Matth.23:35,35)
De
schriftgeleerden en Farizeeën die naar
Jezus luisterden, wisten dat Zijn woorden
juist waren. Zij wisten, hoe de profeet
Zacharias was vermoord. Terwijl de
waarschuwingswoorden van God op zijn
lippen waren, greep een duivelse woede de
afvallige vorst aan, en op zijn bevel werd
de profeet ter dood gebracht. Zijn bloed
had de sporen nagelaten op dezelfde stenen
van de voorhof waar zij stonden, en kon
niet worden uitgewist; het bleef daar om
te getuigen tegen het afvallige Israël.
Zolang de tempel daar zou staan, zou de
vlek van dat rechtvaardige bloed tot God
roepen om wraak. Terwijl Jezus sprak over
deze verschrikkelijke zonden, ging een
huiver van afschuw door de menigte.
Terwijl Hij
in de toekomst zag, verklaarde Jezus, dat
de onboetvaardigheid van de Joden en hun
onverdraagzaamheid jegens de
dienstknechten Gods dezelfde zouden zijn
in de toekomst als die in het verleden
geweest
waren.
"Daarom, zie,
Ik zend tot u profeten en wijzen en
schriftgeleerden. Van hen zult gij
sommigen doden en kruisigen en van hen
zult gij anderen geselen in uw synagogen
en vervolgen van stad tot stad."
(Matth.23:34)
Profeten en
wijzen, vol van geloof en de Heilige
Geest, — Stefanus, Jacobus en vele anderen
— zouden veroordeeld en ter dood worden
gebracht. Zijn hand opgeheven naar de
hemel, terwijl een goddelijk licht Zijn
gestalte omhulde, sprak Christus als
rechter tot degenen die voor Hem stonden.
Zijn stem, die zo dikwijls zachtmoedig en
smekend in hun oren had geklonken, was nu
streng met verwijt en veroordeling. De
toehoorders sidderden. Nooit zou de indruk
die Zijn woorden en Zijn blik maakten,
worden uitgewist.
Christus'
verontwaardiging was gericht tegen de
huichelarij, de grove zonden, waardoor de
mensen bezig waren hun eigen ziel te
gronde te richten, doordat ze de mensen
bedrogen en God onteerden. In de
schijnschone, bedrieglijke redenering van
de priesters en oversten zag Hij de
werking van de machten van Satan. Scherp
en grondig had Hij de zonde aan de kaak
gesteld; maar Hij sprak geen woorden van
wraak. Hij was heilig vertoornd tegen de
vorst der duisternis ; maar Hij openbaarde
geen geprikkelde geest. Zo zal ook de
christen die in harmonie met God leeft en
de goede karaktertrekken liefde en
barmhartigheid bezit, een rechtvaardige
verontwaardiging gevoelen over de zonde,
maar hij zal zich niet door zijn
hartstocht laten meeslepen om te smaden
die hem smaden. Zelfs wanneer hij mensen
ontmoet die door een duistere macht ertoe
worden gedreven om te volharden in de
leugen, zal hij zijn kalmte en
zelfbeheersing in Christus bewaren.
Goddelijk
mededogen tekende zich af op het gelaat
van de Zoon van God, toen Hij een wijlende
blik wierp op de tempel en daarna op Zijn
toehoorders. Met een stem die verstikt was
door diepe zielesmart en bittere tranen,
riep Hij uit: "Jeruzalem, Jeruzalem, dat
de profeten doodt, en stenigt wie tot u
gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw
kinderen willen vergaderen gelijk een hen
haar kuikens onder haar vleugels
vergadert, en gij hebt niet gewild."
(Matth.23:37)
Dit is de
strijd die gepaard gaat met het afscheid.
In de klacht van Christus stortte het hart
van God Zelf zich uit. Het is het
geheimzinnig vaarwel van de lankmoedige
liefde van de Godheid.
Farizeeën
zowel als Sadduceeën waren tot zwijgen
gebracht. Jezus riep Zijn discipelen en
maakte Zich gereed om de tempel te
verlaten, niet als iemand die verslagen is
en gedwongen wordt om de tegenwoordigheid
van zijn tegenstanders te verlaten, maar
als iemand wiens werk volbracht was. Hij
trok Zich terug als overwinnaar in de
strijd.
De kostelijke
waarheden die op die gedenkwaardige dag
van de lippen van Christus klonken, werden
in de harten van velen als schatten
bewaard. Daaruit ontsproten nieuwe
gedachten, werden nieuwe verlangens
gewekt, en begon een nieuwe geschiedenis.
Na de kruisiging en de opstanding van
Christus kwamen deze mensen naar voren en
vervulden hun goddelijke opdracht met een
wijsheid en ijver die overeenkwamen met de
grootheid van het werk. Zij droegen een
boodschap uit die sprak tot de harten van
de mensen, en die het oude bijgeloof, dat
lange tijd het leven van duizenden in de
groei had belemmerd, deed verzwakken. Voor
hun getuigenis werden menselijke
theorieën en filosofieën als ijdele
fabels. Machtig waren de gevolgen die
voortvloeiden uit de woorden die de
Heiland sprak tot die verbaasde, van
ontzag vervulde menigte in de tempel te
Jeruzalem.
Maar Israël
als volk had zich van God afgescheiden. De
natuurlijke takken van de olijfboom werden
afgebroken. Terwijl Hij voor de laatste
maal naar het binnenste van de tempel
keek, zei Jezus met treurend gemoed:
"Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.
Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan
niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend
Hij Die komt in de naam des Heren!"
(Matth.23:38,39)
Tot op dat
ogenblik had Hij de tempel het huis Zijns
Vaders genoemd; maar nu, wanneer de Zoon
van God Zich buiten die muren zou begeven,
zou de tegenwoordigheid van God voor
altijd worden onttrokken aan de tempel die
ter Zijner ere was gebouwd. Vanaf dat
ogenblik zouden de plechtigheden daarin
zonder betekenis, de tempeldienst een
schijnvertoning zijn. ("Wens der eeuwen"
E.G.White)