De priesters en oversten hadden zwijgend
naar de rake verwijten van Christus
geluisterd. Zij konden niets inbrengen
tegen Zijn beschuldigingen. Maar zij
waren slechts te vaster besloten om Hem
in de val te laten lopen, en met dit
doel voor ogen zonden zij tot Hem
spionnen, "die zich voordeden als vrome
mensen, om Hem op een woord te vatten,
ten einde Hem te kunnen overleveren aan
het gezag en de beschikking van de
stadhouder." (Luc.20:20)
Zij zonden niet de oude Farizeeën, die
Jezus vaak ontmoet had, maar jonge
mannen die vurig en ijverig waren en van
wie zij meenden dat Jezus hen niet
kende. Deze waren vergezeld van enige
Herodianen, die de woorden van Christus
moesten horen, opdat ze tegen Hem zouden
kunnen getuigen wanneer Hij verhoord zou
worden. De Farizeeën en Herodianen waren
bittere vijanden geweest, maar nu waren
ze één in hun vijandschap tegen
Christus.
De Farizeeën hadden zich altijd geërgerd
aan het feit dat de Romeinen belasting
van hen eisten. Zij meenden, dat het
betalen van schatting in strijd was met
de wet van God. Nu zagen zij een
gelegenheid om een strik voor Jezus uit
te zetten. De spionnen kwamen tot Hem en
zeiden ogenschijnlijk oprecht, alsof ze
graag wilden weten wat hun plicht was:
"Meester, wij weten dat Gij rechtuit
spreekt en leert en niemand naar de ogen
ziet, maar in waarheid de weg Gods
leert; is het ons geoorloofd de keizer
belasting te betalen of niet?"
(Luc.20:21.22)
De woorden: "Wij weten dat Gij rechtuit
spreekt en leert" (Luc.20:21), zouden,
indien zij oprecht waren geweest, een
heerlijke erkenning zijn geweest. Maar
zij werden gesproken om te misleiden;
niettemin was hun getuigenis waar. De
Farizeeën wisten, dat Christus rechtuit
sprak en leerde, en zij zullen
geoordeeld worden naar hun eigen
getuigenis.
Zij die de vraag aan Jezus stelden,
meenden dat zij hun bedoeling voldoende
hadden verborgen ; maar Jezus las hun
harten als een open boek en bracht hun
huichelachtigheid onder woorden. "Wat
verzoekt gij Mij?" (Marc.12:15) zei Hij.
Op deze wijze gaf Hij hun een teken dat
zij niet gevraagd hadden, door te laten
zien dat Hij hun verborgen bedoeling
las. Zij raakten nog meer in verwarring,
toen Hij eraan toevoegde : "Toont Mij
een schelling." (Luc.20:24)
Zij brachten er een, en Hij stelde hun
de vraag: "Wiens beeldenaar en opschrift
draagt hij? Zij zeiden : Van de keizer."
(Luc.20:24) Terwijl Hij wees naar het
opschrift op de munt, zei Jezus: "Geeft
dan de keizer wat des keizers is, en
Gode wat Gods is." (Matth.22:21)
De spionnen hadden verwacht dat Jezus
hun vraag rechtstreeks zou beantwoorden,
hetzij bevestigend, hetzij ontkennend.
Indien Hij zou zeggen: Het is tegen de
wet om Caesar belasting te betalen, zou
Hij worden aangeklaagd bij de Romeinse
autoriteiten en wegens aansporing tot
verzet in arrest worden gesteld. Maar in
geval Hij betaling van de schatting
rechtmatig zou verklaren, waren zij van
plan Hem voor het volk te beschuldigen,
daar Hij Zich tegen de wet Gods stelde.
Nu waren ze beschaamd en verslagen. Hun
plannen waren in de war gestuurd. De
beknopte manier waarop hun vraag was
beantwoord, bood hun geen gelegenheid
om meer te zeggen.
Christus' antwoord was geen ontwijking,
maar een eerlijk antwoord op de vraag.
Terwijl Hij een Romeinse munt, waarop de
naam en de beeltenis van Caesar waren
geslagen, in Zijn hand hield, verklaarde
Hij, dat, aangezien zij leefden onder de
bescherming van de Romeinse macht, zij
die macht de steun die zij eiste,
moesten verlenen, zolang dit niet in
strijd kwam met een hogere plicht.
Maar terwijl ze op vreedzame wijze
onderdanig moesten zijn aan de wetten
van het land, moesten ze te allen tijde
in de eerste plaats God trouw blijven.
De woorden van de Heiland: "Geeft...
Gode wat Gods is" (Matth.22:21), vormden
een streng verwijt aan de samenzwerende
Joden. Indien zij getrouw hun
verplichtingen aan God hadden vervuld,
zouden zij geen verslagen volk zijn
geworden, onderworpen aan een vreemde
macht. Geen Romeins vaandel zou over
Jeruzalem hebben gewapperd, geen
Romeinse schildwacht zou aan de poorten
hebben gestaan, geen Romeinse stadhouder
zou binnen hun muren hebben geheerst.
Het Joodse volk betaalde nu de boete
voor zijn afvalligheid van God.
Toen de Farizeeën het antwoord van
Christus vernamen, "verwonderden zij
zich en zij lieten Hem verder ongemoeid
en gingen weg." (Matth.22:22)
Hij had hun huichelachtigheid en
aanmatiging berispt, en terwijl Hij dat
deed, had Hij een belangrijk beginsel
naar voren gebracht dat duidelijk de
grens van de plicht van de mens
tegenover de regering op aarde en zijn
plicht tegenover God aangeeft. In veler
gedachten had zich een netelige vraag
vastgezet. Voortaan hielden zij zich
steeds aan het juiste beginsel. En
hoewel velen ontevreden heengingen,
zagen zij, dat het beginsel dat aan de
vraag ten grondslag lag, duidelijk naar
voren was gebracht, en zij verwonderden
zich over het scherpe inzicht van
Christus.
Zodra de Farizeeën tot zwijgen waren
gebracht, traden de Sadduceeën naar
voren met hun listige vragen. Deze twee
partijen stonden in bittere vijandschap
tegenover elkaar. De Farizeeën hielden
streng vast aan de overleveringen. Zij
waren nauwgezet in uiterlijke
ceremoniën, ijverig m wassingen, vasten
en lange gebeden, en lieten goed merken
dat zij aalmoezen gaven. Maar Christus
verklaarde, dat zij de wet van God
teniet deden door leerstellingen te
onderwijzen die inzettingen van mensen
waren. Als groep waren zij dweepziek en
huichelachtig; toch waren er onder hen
mensen die oprecht vroom waren, die de
leer van Christus aannamen en Zijn
discipelen werden. De Sadduceeën
verwierpen de overleveringen van de
Farizeeën. Zij beleden dat zij het
grootste gedeelte van de Schriften
geloofden en dit als richtlijn voor hun
leven aannamen; in de praktijk waren zij
echter sceptici en materialisten.
De Sadduceeën ontkenden het bestaan van
engelen, de opstanding der doden, en de
leerstelling van een toekomstig leven
met zijn beloningen en straffen. Op al
deze punten verschilden zij van de
Farizeeën. Tussen de beide partijen was
de opstanding in het bijzonder een
strijdpunt. De Farizeeën geloofden vast
in de opstanding, maar in deze
twistgesprekken werd hun mening
betreffende de toekomende dingen
verward. De dood werd voor hen een
onverklaarbaar geheimenis. Het feit dat
zij niet in staat waren de argumenten
van de Sadduceeën te weerleggen, was hun
een voortdurende bron van ergernis. De
gesprekken tussen de beide partijen
eindigden meestal in boze twisten,
waardoor zij verder uiteengeraakten dan
voordien.
In aantal waren de Sadduceeën veel
geringer dan hun tegenstanders, en zij
hadden niet zo'n sterke invloed op het
gewone volk; velen van hen echter waren
rijk, en zij bezaten de invloed die door
rijkdom verleend wordt. In hun rijen
bevonden zich de meeste priesters, en
uit hen werd gewoonlijk de hogepriester
gekozen. Dit gebeurde evenwel onder de
uitdrukkelijke voorwaarde, dat hun
sceptische mening niet naar voren zou
worden gebracht. Ter wille van het grote
aantal en de populariteit van de
Farizeeën was het voor de Sadduceeën
noodzakelijk naar het uiterlijk in te
stemmen met hun leerstellingen, wanneer
zij het priesterambt bekleedden; maar
alleen reeds het feit, dat zij te
verkiezen waren voor een dergelijk ambt,
gaf invloed aan hun dwalingen.
De Sadduceeën verwierpen de leer van
Jezus; Hij werd gedreven door een geest
waarvan zij niet wilden erkennen dat die
zich op deze wijze openbaarde; en Zijn
leer betreffende God en het toekomstig
leven was in tegenspraak met hun
theorieën.
Zij geloofden in God als het enige wezen
dat boven de mensen stond ; zij
redeneerden echter, dat een
overheersende voorzienigheid en een
goddelijke vooruitziende blik de mens
zou beroven van de macht, zedelijk vrij
te zijn, en hem zou verlagen tot de
toestand van een slaaf.
Het was hun overtuiging, dat God, nadat
Hij de mens had geschapen, deze aan
zichzelf overliet, onafhankelijk van een
hogere invloed. Zij beweerden, dat de
mens vrij was om zijn eigen leven te
beheersen, en vorm te geven aan de
gebeurtenissen van de wereld; dat zijn
bestemming in zijn eigen handen lag. Zij
ontkenden, dat de Geest van God werkt
door middel van menselijk streven of
natuurlijke middelen. Niettemin waren
zij nog ervan overtuigd, dat door op de
juiste wijze gebruik te maken van zijn
natuurlijke krachten, de mens verheven
en verlicht kon worden; dat door harde
en strenge eisen zijn leven gereinigd
kon worden.
Hun ideeën over God hadden hun karakter
gevormd. Daar naar hun mening Hij geen
belang in de mensen stelde, hadden ze
weinig achting voor elkander; er was
weinig eenheid onder hen. Doordat zij
weigerden de invloed van de Heilige
Geest op de daden der mensen te
erkennen, misten ze Zijn kracht in hun
leven. Evenals de rest van de Joden
pochten zij veel op hun geboorterecht
als kinderen van Abraham en op het feit,
dat zij zich strikt hielden aan de eisen
van de wet; maar zij waren ontbloot van
de ware geest van de wet van het geloof
en de goedwilligheid van Abraham.
Hun natuurlijke sympathieën werden
binnen enge grenzen gehouden. Zij
geloofden dat het voor alle mensen
mogelijk was de gemakken en zegeningen
van het leven te verkrijgen; en hun
harten werden niet geraakt door de nood
en het lijden van anderen. Zij leefden
voor zichzelf.
Door Zijn woorden en Zijn werken
getuigde Christus van een goddelijke
kracht die bovennatuurlijke resultaten
heeft, van een toekomstig leven na het
tegenwoordige, van God als een Vader van
de kinderen der mensen, en Die
voortdurend waakt over hun ware
belangen. Hij openbaarde de werking van
de goddelijke kracht in goedheid en
erbarmen, wat een berisping was voor het
zelfzuchtig uitsluiten van anderen van
de Sadduceeën. Hij leerde, dat, zowel
voor het tijdelijk als voor het eeuwig
welzijn van de mens, God aan het hart
werkt door de Heilige Geest. Hij toonde
aan, dat het een dwaling is op
menselijke kracht te vertrouwen voor die
verandering van karakter die alleen tot
stand kan worden gebracht door de Geest
van God.
Deze leer wilden de Sadduceeën te
schande maken. Door een twistgesprek
met Jezus uit te lokken, vertrouwden ze
erop Hem een slechte naam te kunnen
geven, zelfs indien ze er niet voor
konden zorgen, dat Hij zou worden
veroordeeld. Zij hadden de opstanding
gekozen als onderwerp waarover zij Hem
vragen wilden stellen. Indien Hij het
met hen eens zou zijn, zou Hij nog meer
aanstoot geven aan de Farizeeën. Indien
Hij met hen van mening zou verschillen,
waren zij besloten om Zijn leer
belachelijk te maken.
De Sadduceeën redeneerden, dat, indien
het lichaam in zijn onsterfelijke staat
uit dezelfde bestanddelen zou bestaan
als in zijn sterfelijke staat, het,
wanneer het uit de doden opgewekt zal
worden, ook vlees en bloed moet hebben,
en in de eeuwige wereld het leven weer
moet opvatten dat op aarde is
afgebroken. In dat geval trokken zij
daaruit de conclusie, dat de aardse
verhoudingen weer zouden worden opgevat,
dat man en vrouw herenigd zouden worden,
dat huwelijken voltrokken zouden worden,
en alle dingen op dezelfde wijze zouden
voortgaan als vóór de dood, waarbij de
zwakheden en hartstochten van dit leven
werden voortgezet in het leven hierna.
In antwoord op hun vragen lichtte Jezus
de sluier van de toekomst op. "In de
opstanding", zei Hij, "huwen zij niet en
worden zij niet ten huwelijk genomen,
maar zij zijn als engelen in de hemel."
(Matth.22:30)
Hij liet de Sadduceeën zien, dat zij
verkeerd waren in hun geloof. Hun
grondslag was fout. "Gij dwaalt", voegde
Hij eraan toe, "want gij kent de
Schriften niet, noch de kracht Gods."
(Matth.22:29) Hij beschuldigde hen
niet, zoals Hij de Farizeeën had
beschuldigd, van huichelarij, maar van
dwaling in de leer.
De Sadduceeën hadden zich gevleid met de
gedachte dat zij van alle mensen zich
het strikst aan de Schriften hielden.
Maar Jezus liet hen zien, dat zij de
ware betekenis daarvan niet hadden
gekend. Die kennis moest doordringen tot
het hart door de verlichting van de
Heilige Geest.
Hun onwetendheid aangaande de Schriften
en de kracht Gods, zo verklaarde Hij,
was de oorzaak van hun geloofsverwarring
en geestelijke duisternis. Zij trachtten
de geheimenissen Gods binnen de perken
van hun sterfelijk beredenering te
brengen.
Christus maande hen aan, hun geest open
te stellen voor die heilige waarheden
die het verstand zouden verbreden en
versterken. Duizenden worden ontrouw
omdat hun menselijke geest de
geheimenissen Gods niet kan bevatten.
Zij kunnen de wonderlijke openbaring van
de goddelijke kracht in Zijn
voorzieningen niet verklaren, daarom
verwerpen zij de bewijzen van een
dergelijke kracht en schrijven die toe
aan natuurlijke krachten die zij nog
minder kunnen verstaan.
De enige sleutel tot de geheimenissen
die ons omringen, is, dat wij in al deze
dingen de tegenwoordigheid en de kracht
van God erkennen. De mensen moeten God
erkennen als de Schepper van het heelal,
als Degene Die alle dingen beveelt en
uitvoert. Zij hebben een bredere blik op
Zijn karakter nodig en op de
geheimenissen van Zijn macht.
Christus verklaarde aan Zijn
toehoorders, dat, indien er geen
opstanding van de doden was, de
Schriften waarin zij beleden te geloven,
van geen nut zouden zijn. Hij zei: "Wat
nu de opstanding der doden betreft, hebt
gij niet gelezen, wat door God tot u
gesproken is, toen Hij zeide: Ik ben de
God van Abraham, en de God van Izak, en
de God van Jakob? Hij is niet een God
van doden, maar van levenden."
(Matth.22:31,32)
God rekent met dingen die er niet zijn
alsof ze er waren. Hij ziet het einde
vanaf het begin en aanschouwt het
resultaat van Zijn werk alsof het reeds
voltooid was. De geliefde doden, vanaf
Adam tot de laatste heilige die sterft,
zullen de stem de Zoon van God horen en
uit de graven opstaan tot een
onsterfelijk leven. God zal hun God
zijn, en zij zullen Zijn volk zijn. Er
zal een nauwe en tedere verhouding zijn
tussen God en de opgestane heiligen.
Deze toestand, waarvan Zijn plan een
voorsmaak geeft, aanschouwt Hij alsof ze
reeds bestond. De doden leven voor Hem.
Door de woorden van Christus werden de
Sadduceeën tot zwijgen gebracht. Zij
konden Hem niet antwoorden. Er was geen
woord gesproken waarvan zij ook maar
enigszins gebruik zouden kunnen maken om
Hem te veroordelen. Zijn tegenstanders
hadden niets dan de verachting van het
volk gewonnen.
De Farizeeën evenwel wanhoopten er nog
niet aan, of ze Hem ertoe zouden kunnen
brengen iets te zeggen dat ze tegen Hem
zouden kunnen gebruiken. Zij haalden een
zekere kundige schriftgeleerde ertoe
over, Jezus te vragen welk van de tien
geboden van de wet het belangrijkst was.
De Farizeeën hadden de eerste vier
geboden, die wijzen op de plicht van de
mens jegens zijn Maker, verheven alsof
deze van veel meer belang zouden zijn
dan de andere zes, die de plicht van de
mens jegens zijn medemensen beschrijven.
Als gevolg daarvan schoten zij veel
tekort in praktische godsvrucht. Jezus
had de mensen hun grote gebrek laten
zien en had de noodzaak van goede werken
geleerd door te verklaren dat de boom
aan zijn vruchten wordt gekend. Hierom
had men Hem ervan beschuldigd dat Hij
de laatste zes geboden stelde boven de
eerste vier.
De wetgeleerde naderde Jezus met een
rechtstreekse vraag: "Welk gebod is het
eerste van alle?" (Marc.12:28) Het
antwoord van Jezus is ondubbelzinnig en
krachtig: "Het eerste is: Hoor Israël,
de Here, onze God, de Here is één, en
gij zult de Here, uw God, liefhebben uit
geheel uw hart en uit geheel uw ziel en
uit geheel uw verstand en uit geheel uw
kracht." (Marc.12:29,30) "Dit is het...
eerste gebod." (Matth.22:38)
Het tweede is gelijk het eerste, zei
Christus, want het vloeit eruit voort:
"Gij zult uw naaste liefhebben als
uzelf. Een ander gebod, groter dan deze,
bestaat niet." (Marc.12:31)
"Aan deze twee geboden hangt de ganse
wet en de profeten." (Matth.22:40)
De eerste vier van de tien geboden
worden samengevat in het ene grote
voorschrift: "Gij zult de Here, Uw God,
liefhebben met geheel uw hart."
(Matth.22:37)
De laatste zes worden samengevat in het
andere: "Gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf." (Matth.22:39)
Deze beide geboden zijn een uitdrukking
van het beginsel der liefde. Men kan
niet het eerste houden en het tweede
breken, noch kan men het tweede houden,
terwijl het eerste wordt verbroken.
Wanneer God zijn rechtmatige plaats
inneemt op de troon van het hart, zal de
juiste plaats aan de naaste worden
gegeven. Wij zullen hem liefhebben als
onszelf. En alleen wanneer wij God
liefhebben boven alles, is het mogelijk
onze naaste onpartijdig lief te hebben.
En aangezien alle geboden worden
samengevat in liefde voor God en de
mensen, volgt daaruit, dat men geen
gebod kan breken zonder dit beginsel
geweld aan te doen. Aldus leerde
Christus Zijn toehoorders, dat de wet
van God niet uit vele verschillende
geboden bestaat waarvan sommige meer
gewicht hebben, terwijl andere van
weinig belang zijn en ongestraft kunnen
worden verwaarloosd. Onze Here stelt de
eerste vier en de laatste zes geboden
voor als een goddelijk geheel, en leert
dat liefde tot God getoond moet worden
door gehoorzaamheid aan al Zijn geboden.
De schriftgeleerde die de vraag aan
Jezus gesteld had, kende de wet goed en
was verbaasd over Zijn woorden. Hij
verwachtte niet, dat Hij zulk een diepe
en grondige kennis van de Schriften zou
openbaren. Hij had een breder inzicht
verkregen omtrent de beginselen die aan
de heilige voorschriften ten grondslag
liggen. In tegenwoordigheid van
samengestroomde priesters en oversten
erkende hij eerlijk, dat Christus de
juiste verklaring van de wet had
gegeven, door te zeggen:
"Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt
Gij gezegd, dat Hij één is, en dat er
geen ander is dan Hij, En Hem lief te
hebben uit geheel het hart en uit geheel
het verstand en uit geheel de kracht, en
de naaste lief te hebben als zichzelf,
is meer dan alle brandoffers en
slachtoffers." (Matth.12:32,33)
De wijsheid van het antwoord van
Christus had de schriftgeleerde
overtuigd. Hij wist dat de Joodse
godsdienst meer bestond uit uiterlijke
plechtigheden dan uit innerlijke
vroomheid. Hij gevoelde enigszins hoe
waardeloos offers waren die zuiver voor
de vorm gebracht werden, en het
vergieten van bloed voor de uitdelging
van zonden zonder dat geloof erbij te
pas kwam. Liefde en gehoorzaamheid voor
God en een onzelfzuchtige houding
tegenover de mensen schenen voor hem
meer waarde te hebben dan al deze
vormen. De bereidheid van deze man om de
juistheid van de redenering van Jezus te
erkennen, en zijn besliste en prompte
antwoord waar de mensen bij waren,
openbaarde een geest die volkomen
verschillend was van de geest van de
priesters en oversten.
Het hart van Jezus ging in ontferming
uit naar de eerlijke schriftgeleerde,
die het gewaagd had de boze blikken van
de priesters en de dreigementen van de
oversten te trotseren om te spreken naar
de overtuiging van zijn hart. "En Jezus,
ziende dat hij verstandig geantwoord
had, zeide tot hem: Gij zij t niet verre
van het koninkrijk Gods." (Matth.12:34)
De schriftgeleerde was dichtbij het
koninkrijk Gods door het feit, dat hij
inzag dat rechtvaardige daden meer
aannemelijk zijn voor God dan
brandoffers en slachtoffers. Maar het
was nodig, dat hij het goddelijk
karakter van Christus zou erkennen, en
door geloof in Hem kracht zou ontvangen
om de werken der gerechtigheid te doen.
De eredienst had geen waarde, indien die
niet door een levend geloof met Christus
werd verbonden. Zelfs de zedenwet
bereikt haar doel niet, tenzij men deze
wet verstaat in haar verband mét de
Heiland. Christus had steeds weer
aangetoond, dat de wet van Zijn Vader
een diepere inhoud had dan alleen maar
dwingende bevelen.
In de wet ligt hetzelfde beginsel
opgesloten dat in het evangelie wordt
geopenbaard. De wet wijst op de plicht
van de mens en toont hem zijn schuld. Op
Christus moet hij zien om vergeving te
verkrijgen en kracht om datgene te doen
wat de wet voorschrijft.
De Farizeeën waren dicht om Jezus heen
gedrongen, toen Hij de vraag van de
schriftgeleerde beantwoordde. Nu wendde
Hij Zich om en stelde hun een vraag:
"Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon
is Hij?" (Matth.22:42)
Deze vraag was bedoeld om hun geloof
aangaande de Messias te beproeven — om
aan het licht te brengen of zij Hem
eenvoudig zagen als een mens of als de
Zoon van God. Een koor van stemmen
antwoordde: "Davids zoon." (Matth.22:42)
Dit was de titel die de profetie aan de
Messias gegeven had. Toen Jezus door
Zijn machtige wonderen Zijn
goddelijkheid openbaarde, toen Hij de
zieken genas en de doden opwekte, hadden
de mensen onder elkander de vraag
gesteld: "Dit is toch niet de zoon van
David?" (Matth.12:23)
De Syrofenicische vrouw, de blinde
Bartimeüs en vele anderen hadden tot Hem
om hulp geroepen: "Heb medelijden met
mij, Here, Zoon van David."
(Matth.15:22)
Terwijl Hij Jeruzalem binnenreed, had
men Hem toegejuicht met de vreugdevolle
kreet: "Hosanna de Zoon van David,
gezegend Hij Die komt in de naam des
Heren." (Matth.21:9)
En de kleine kinderen in de tempel
hadden die dag de blijde lofprijzing
herhaald. Maar velen die Jezus de Zoon
van David noemden, erkenden niet Zijn
goddelijkheid. Zij begrepen niet, dat de
Zoon van David ook de Zoon van God was.
In antwoord op de verklaring dat de
Christus de Zoon van David was, zei
Jezus: "Hoe kan David Hem dan door de
Geest [de Geest der Inspiratie, Die van
God komt] zijn Here noemen, als hij
zegt: De Here heeft gezegd tot mijn Here:
Zet U aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw
vijanden onder Uw voeten gelegd heb.
Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan
Hij dan zijn zoon zijn? En niemand kon
Hem daarop iets antwoorden en evenmin
durfde iemand van die dag af Hem meer
iets vragen." (Matth.22:43-46) ("Wens
der eeuwen" - E.G.White)