Aan het
begin van Zijn dienstwerk had Christus
allen die door hun onheilige handel
de tempel verontreinigden, daaruit
verdreven; en Zijn streng en van
goddelijk gezag getuigend optreden had
de berekenende kooplieden met angst
vervuld. Aan het einde van Zijn
dienstwerk kwam Hij wederom naar de
tempel en bemerkte, dat deze nog werd
ontheiligd, zoals dit eertijds
gebeurde. De stand van zaken was zelfs
nog erger dan vroeger. De buitenste
voorhof van de tempel geleek een
geweldige verzamelplaats voor vee. De
klanken van boze woordenwisselingen
tussen de onderhandelaars vermengden
zich met het geluid van de dieren en
het heldere gerinkel van munten, en
daar tussendoor hoorde men de stemmen
van mensen die een heilig ambt
vervulden. De ambtsdragers van de
tempel waren zelf betrokken bij het
kopen en verkopen en het wisselen van
geld. Zó volledig werden zij beheerst
door hun winstbejag, dat zij in de
ogen van God niet beter waren dan
dieven.
De
priesters en oversten begrepen weinig
van het plechtige werk dat zij moesten
verrichten. Bij ieder Pascha en
Loofhuttenfeest moesten duizenden
dieren worden geslacht, en hun bloed
werd door de priesters opgevangen en
op het altaar gegoten. De Joden waren
met de offerande van bloed vertrouwd
geraakt, en hadden bijna het feit uit
het oog verloren dat het de zonde was,
die al dit vergieten van dierenbloed
noodzakelijk maakte. Zij
onderscheidden niet, dat dit een
voorafschaduwing was van het bloed van
Gods geliefde Zoon, dat vergoten zou
worden voor het leven der wereld, en
dat bij het brengen van offeranden de
mensen moesten gewezen worden op de
gekruisigde Verlosser.
Jezus keek
naar de schuldeloze slachtoffers, die
gebracht werden, en zag hoe de Joden
deze grote bijeenkomsten tot tonelen
van bloedvergieten en wreedheid
maakten. In plaats van ootmoedig
berouw over zonden, hadden zij het
aantal offerdieren vermeerderd, alsof
God kon worden geëerd door een dienst
waarbij het hart niet was betrokken.
De priesters en oversten hadden hun
harten door zelfzucht en
geldgierigheid verhard. Juist de
symbolen die wezen op het Lam Gods,
hadden zij gemaakt tot een middel om
winst te verkrijgen. Op deze wijze was
in de ogen van het volk de heiligheid
van de offerdienst in grote mate
teniet gedaan. De verontwaardiging van
Jezus werd opgewekt; Hij wist dat Zijn
bloed, dat zo spoedig voor de zonden
van de wereld zou worden vergoten,
door de priesters en de oudsten even
weinig waard geacht zou worden als
dierebloed dat zij voortdurend deden
vloeien.
Tegen deze
praktijken had Christus door middel
van de profeten reeds gesproken.
Samuel had gezegd: "Heeft de Here
evenzeer welgevallen aan brandoffers
en slachtoffers als aan horen naar des
Heren stem? Zie, gehoorzamen is beter
dan slachtoffers, luisteren beter dan
het vette der rammen." (1 Sam.15:22)
En Jesaja,
die in een profetisch visioen de afval
van de Joden zag, spreekt hen aan als
bestuurders van Sodom en Gomorra:
"Hoort het woord des Heren,
bestuurders van Sodom; neigt uw oren
tot de onderwijzing van onze God,
volk van Gomorra. Waartoe dient mij de
menigte uwer slachtoffers? zegt de
Here; oververzadigd ben Ik van de
brandoffers van rammen en van het vet
van mestkalveren, en aan het bloed van
stieren, schapen en bokken heb Ik geen
welgevallen.
Wanneer gij komt om voor Mijn
aangezicht te verschijnen — wie heeft
dit van u verlangd Mijn voorhoven plat
te treden?" (Jes.1:10-12)
"Wast u,
reinigt u, doet uw boze daden uit Mijn
ogen weg; houdt op kwaad te doen;
leert goed te doen, tracht naar recht,
houdt de geweldenaar in toom, doet
recht aan de wees, verdedigt de
rechtszaak der weduwe." (Jes.1:16,17)
Hij Die
deze profetieën Zelf had gegeven,
herhaalde de waarschuwing nu voor de
laatste maal. Als vervulling van de
profetie had het volk Jezus tot koning
van Israël uitgeroepen. Hij had hun
eerbewijzen aangenomen en het ambt van
koning aanvaard. In deze geest moest
Hij handelen. Hij wist, dat Zijn
pogingen om een corrupt priesterdom te
verbeteren, tevergeefs zouden zijn;
niettemin moest Zijn werk verricht
worden; het bewijs van Zijn
goddelijke zending moest aan een
ongelovig volk worden gegeven.
Weer gleed
de doordringende blik van Jezus over
de ontheiligde voorhof van de tempel.
Aller ogen richtten zich op Hem.
Priester en overste, Farizeeër en
heiden keken met verwondering en
ontzag op naar Hem Die met de
majesteit van Hemelkoning voor hen
stond. Goddelijkheid flitste door het
menselijke en bekleedde Christus met
een waardigheid en heerlijkheid die
Hij nooit tevoren had geopenbaard. Zij
die het dichtst bij Hem stonden,
trokken zich, zo ver als de menigte
dit toeliet, terug. Behalve het
gezelschap van enkelen van Zijn
discipelen, stond de Heiland alleen.
Ieder geluid verstomde. De diepe
stilte scheen ondraaglijk.
Christus sprak met een kracht als een
geweldige storm die de mensen deed
zwiepen: "Staat er niet geschreven,
dat Mijn huis een bedehuis zal heten
voor alle volken? Maar gij hebt het
tot een rovershol gemaakt."
(Marc.11:17)
Zijn stem
klonk als een bazuin door de tempel.
De ontstemming op Zijn gelaat scheen
een verterend vuur. Met gezag beval
Hij : "Neemt dit alles hier vandaan."
(Joh.2:12)
Drie jaar
geleden waren de oversten van de
tempel over hun vlucht voor het bevel
van Jezus beschaamd geweest. Sinds die
tijd hadden zij zich verwonderd over
hun vrees, en over hun
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan
één enkele man van nederige afkomst.
Zij hadden gemeend, dat het onmogelijk
was, dat zij zich nog eens op een zo
onwaardige wijze zouden overgeven.
Toch waren zij nu meer bevreesd dan
tevoren, en ze haastten zich nog meer
om Zijn bevel te gehoorzamen. Er was
niemand die Zijn gezag in twijfel
durfde trekken. Priesters en
handelaars vluchtten uit Zijn
tegenwoordigheid, terwijl ze hun vee
voor zich uitdreven.
Terwijl ze
zich van de tempel verwijderden,
kwamen ze een menigte tegen die met
hun zieken naar de Grote Genezer
vroegen. Het verhaal dat de
vluchtenden deden, maakte, dat
sommigen van deze mensen
terugkeerden. Zij waren bevreesd een
zo machtig Iemand te ontmoeten Wiens
blik alleen al de priesters en
oversten uit Zijn tegenwoordigheid had
verdreven. Maar een groot aantal
drong zich door de menigte, die zich
voorthaastte, vol verlangen om Hem Die
hun enige hoop was, te bereiken. Toen
de schare uit de tempel was gevlucht,
waren velen achtergebleven. Bij hen
sloten de nieuwaangekomene zich aan.
Weer was de voorhof van de tempel vol
zieken en stervenden, en wederom
diende Jezus hen.
Na verloop
van tijd waagden de priesters en
oversten het om naar de tempel terug
te keren. Toen de paniek geluwd was,
werden zij ongerust en wilden weten
wat de volgende daad van Jezus zou
zijn. Zij verwachtten, dat Hij de
troon van David in bezit zou nemen.
Toen ze stilletjes naar de tempel
terugkeerden, hoorden zij de stemmen
van mannen, vrouwen en kinderen die
God prezen. Nadat zij waren
binnengegaan, stonden zij als aan de
grond genageld bij het aanschouwen van
het wonderlijke toneel. Zij zagen dat
zieken genezen werden, blinden het
gezicht terugkregen, doven het gehoor
ontvingen en dat kreupelen van vreugde
opsprongen. De kinderen verheugden
zich het meest. Jezus had hun ziekten
genezen; Hij had hen in Zijn armen
gesloten, hun kussen van dankbare
genegenheid aanvaard, en enkelen van
hen waren aan Zijn borst in slaap
gevallen terwijl Hij de mensen leerde.
Nu loofden de kinderen Hem met blijde
stemmen. Zij herhaalden hun hosanna's
van de vorige dag en zwaaiden voor de
Heiland triomfantelijk met hun
palmtakken. De tempel weergalmde
steeds weer van hun uitroepen:
"Gezegend Hij Die komt in de naam des
Heren!" (Psalm 118:26) "Zie, uw Koning
komt tot u, Hij is rechtvaardig en
zegevierend." (Zach.9:9) "Hosanna, de
Zoon van David!" (Matth.21:15)
Het geluid
van die blijde, ongedwongen stemmen
was een aanstoot voor de oversten van
de tempel. Zij begonnen pogingen aan
te wenden om een dergelijke
demonstratie te doen eindigen. Ze
wezen de mensen erop, dat het huis van
God door de voeten der kinderen en
door de vreugdekreten ontheiligd was.
Toen zij
bemerkten, dat hun woorden geen indruk
op het volk maakten, deden de oversten
een beroep op Christus: "Hoort Gij wat
dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja
; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond
van kleine kinderen en zuigelingen
hebt Gij lof bereid?" (Matth.21:16)
De
profetie had voorzegd, dat Christus
tot koning zou worden uitgeroepen, en
dat woord moest worden vervuld. De
priesters en oversten van Israël
weigerden Zijn heerlijkheid te
verkondigen, en God werkte aan de
harten der kinderen om Zijn getuigen
te zijn. Indien de stemmen der
kinderen zouden hebben gezwegen, dan
zouden de zuilen in de tempel de lof
van de Heiland hebben doen
weerklinken..
De
Farizeeën waren uitermate in de war en
ontsteld. Iemand Wie zij geen vrees
konden inboezemen, beheerste hier het
terrein. Jezus had Zijn plaats
ingenomen als wachter van de tempel.
Nooit tevoren had Hij zulk een
koninklijk gezag gebruikt. Nooit
tevoren hadden Zijn woorden en werken
zo'n grote macht bezeten. Hij had
heerlijke dingen gedaan in geheel
Jeruzalem, maar nooit op zulk een
plechtige en indrukwekkende wijze. In
aanwezigheid van de mensen die
getuigen waren geweest van Zijn
wonderwerken, durfden de priesters en
oversten Hem niet openlijk hun
vijandigheid te tonen. Hoewel zij
vertoornd en verbijsterd waren door
Zijn antwoord, konden zij die dag
verder niets bereiken.
De
volgende morgen overwoog het Sanhedrin
opnieuw, hoe zij tegen Jezus zouden
moeten optreden. Drie jaar geleden
hadden zij een teken verlangd voor
Zijn Messiasschap. Sinds die tijd had
Hij in het gehele land machtige werken
verricht. Hij had de zieken genezen,
op wonderlijke wijze duizenden mensen
gevoed, op de golven gewandeld en de
kolkende zee doen bedaren door Zijn
woord. Steeds weer las Hij de harten
der mensen als een open boek; Hij had
boze geesten uitgeworpen en doden
opgewekt. De oversten hadden de
bewijzen voor ogen dat Hij de Messias
was. Zij besloten nu geen teken te
vragen voor Zijn gezag, maar Hem te
dwingen iets toe te geven of te
verklaren waarop Hij veroordeeld zou
kunnen worden.
Zij
begaven zich naar de tempel, waar Hij
leerde, en stelden Hem vervolgens de
vraag: "Krachtens welke bevoegdheid
doet Gij deze dingen ? Of wie heeft U
de bevoegdheid gegeven om deze dingen
te doen?" (Matth.21:23)
Zij
verwachtten dat Hij zou beweren, dat
Zijn gezag van God kwam. Zij hadden
het plan een dergelijke verklaring te
ontkennen. Maar Jezus antwoordde hun
met een vraag die ogenschijnlijk op
een ander onderwerp
betrekking had, en Hij stelde Zijn
antwoord aan hen afhankelijk van
hun antwoord op deze vraag. "Vanwaar
was de doop van Johannes?" zei
Hij ; "Uit de hemel of uit de mensen
?" (Matth.21:25)
De priesters zagen, dat
zij voor een lastige keuze waren
gesteld, waarvan
geen spitsvondigheid hen zou redden.
Indien zij zeiden, dat de doop
van Johannes uit de hemel was, zou hun
inconsequentie aan het licht
komen. Christus zou zeggen: "Waarom
hebt gij hem dan niet geloofd?”
(Matth.21:25)
Johannes had van
Christus getuigd: "Zie, het Lam Gods,
Dat de zonde
der wereld wegneemt."
(Joh.1:29)
Indien de priesters het
getuigenis van Johannes
geloofden, hoe konden zij dan
ontkennen dat Christus de Messias was?
Indien zij datgene verklaarden wat zij
werkelijk geloofden, namelijk dat
het werk van Johannes uit de
mensen was, zouden ze een storm van
verontwaardiging over zich brengen; de
mensen geloofden immers, dat
Johannes een profeet
was.
Met intense
belangstelling wachtte de schare op de
beslissing. Zij
wisten, dat de priesters hadden
beleden, dat zij het werk van Johannes
aannamen, en zij verwachtten dat zij
zonder verdere vragen zouden erkennen,
dat hij van God gezonden was. Maar
nadat zij heimelijk met
elkander hadden overlegd, besloten de
priesters zich niet in de vingers te
snijden. Huichelachtig betuigden ze
onwetendheid en zeiden: "Wij weten het
niet." (Matth.21:27) "Dan zeg Ik u ook
niet", zei Christus, "krachtens welke
bevoegdheid
Ik deze dingen doe."
(Matth.21:27)
Schriftgeleerden,
priesters en oversten waren allen tot
zwijgen gebracht.
Beschaamd en teleurgesteld stonden ze
daar met neergeslagen ogen en
durfden Christus geen verdere vragen
te stellen. Door hun lafhartigheid en
besluiteloosheid hadden zij in grote
mate de eerbied van het volk verspeeld,
dat nu toekeek en zich amuseerde bij
het zien hoe deze trotse, eigen
gerechtig mensen waren verslagen.
Al deze woorden en
daden van Christus waren belangrijk,
en de invloed
ervan werd in steeds grotere mate na
Zijn kruisiging en' hemelvaart
gevoeld. Velen van hen die vol
spanning hadden gewacht op het resultaat
van de ondervraging van Jezus, zouden
ten slotte Zijn discipelen
worden, voor de eerste maal tot Hem
getrokken door Zijn woorden op
die historische dag. Het schouwspel in
de voorhof van de tempel zou in
hun gedachten nooit vervagen. De
tegenstelling tussen Jezus en de overpriesters
was opvallend, terwijl zij met
elkander spraken. De trotse tempelbeambte
was gekleed in een rijk, kostbaar
gewaad. Op zijn hoofd
droeg hij een schitterend hoofddeksel.
Zijn houding was koninklijk, zijn
haar en zijn lange golvende baard
waren vergrijsd van ouderdom.
Zijn
verschijning boezemde de toeschouwers
ontzag in. Voor deze doorluchtige
personage stond de Majesteit des
hemels, zonder pracht of praal. Zijn
kleding was niet meer schoon door de
reis; Zijn gelaat was bleek en
drukte gelaten droefenis uit; toch
waren daarop een waardigheid en
goedheid geschreven die een vreemde
tegenstelling vormden met de trotse,
zelfgenoegzame, vertoornde houding van
de hogepriester. Velen van hen
die getuigen waren geweest van de
woorden en daden van Jezus in de
tempel, sloten Hem vanaf dat ogenblik
in hun hart als een profeet van
God.
Maar terwijl de gevoelens van het volk
ten gunste van Hem veranderden,
nam de haat van de priesters tegen
Jezus toe. De wijsheid waardoor
Hij ontkwam aan de netten die voor
Zijn voeten gespannen
waren, gaf, als nieuwe blijk van Zijn
goddelijkheid, te meer voedsel
aan hun woede.
Het
was niet de bedoeling van Christus om
in Zijn strijd met de rabbi's
Zijn tegenstanders te vernederen. Het
verheugde Hem niet te zien, dat
zij zich in een moeilijk parket
bevonden. Hij moest een belangrijke
les
leren aan de mensen. Hij had Zijn
vijanden vernederd door toe te laten
dat zij verward raakten in het net dat
zij voor Hem gespannen hadden.
Het feit dat zij beleden onwetend te
zijn betreffende de aard van de
doop van Johannes, gaf Hem gelegenheid
te spreken, en Hij maakte van
die gelegenheid gebruik door ze hun
ware toestand onder ogen te brengen,
daarbij nog een waarschuwing
toevoegend aan de vele die Hij reeds
had gegeven.
"Wat dunkt u?" zei Hij.
"Iemand had twee kinderen. Hij ging
naar de
eerste en zeide: Kind, ga en werk
vandaag in de wijngaard. En hij
antwoordde en zeide: Ja, heer, maar
hij ging niet. En hij ging naar de
tweede en sprak evenzo. En deze
antwoordde en zeide: Ik wil niet,
maar later kreeg hij berouw en ging
toch. Wie van de twee heeft de wil
van zijn vader gedaan?”
(Matth.21:28-31)
Deze plotselinge vraag
maakte, dat Zijn toehoorders minder op
hun
hoede waren. Zij hadden goed naar de
gelijkenis geluisterd en antwoordden
nu onmiddellijk : "De laatste."
(Matth.21:31)
Terwijl Hij Zijn blik
op hen richtte,
antwoordde Jezus op strenge en
plechtige toon: "Voorwaar Ik zeg u,
de
tollenaars en de hoeren gaan u voor in
het koninkrijk Gods. Want
Johannes heeft u de weg der
gerechtigheid gewezen en gij hebt hem
niet
geloofd. De tollenaars en de hoeren
echter hebben hem geloofd, doch
hoewel gij dat zaagt, hebt gij later
geen berouw gekregen en ook in hem
geloofd." (Matth.21:31,32)
De priesters en
oversten konden niet anders dan het
juiste antwoord
geven op de vraag van Christus, en op
deze wijze vernam Hij, wat hun
mening ten gunste van de laatste zoon
was. Deze zoon stelde de tollenaars
voor, die door de Farizeeën werden
veracht en gehaat. De tollenaars
waren door en door slecht geweest. Zij
hadden inderdaad de wet van
God overtreden, in hun leven hadden
zij een absolute tegenstand tegen
Zijn geboden getoond. Zij waren
ondankbaar en goddeloos geweest; toen
hun gezegd werd, dat ze moesten gaan
werken in de wijngaard des Heren,
hadden ze vol minachting geweigerd.
Maar toen Johannes kwam, die berouw en
doop predikte, namen de tollenaars
zijn boodschap aan en
werden gedoopt.
De eerste zoon stelde
de leiders van het Joodse volk voor.
Sommigen
van de Farizeeën hadden berouw getoond
en de doop van Johannes aangenomen;
maar de leiders wilden niet erkennen
dat hij van God kwam. Zijn
waarschuwingen en berispingen brachten
hen niet tot bekering. Zij "verwierpen
voor zichzelf de raad Gods, daar zij
niet door hem gedoopt waren."
(Luc.7:30) Zij behandelden zijn
boodschap met minachting. Toen ze
geroepen werden, zeiden ze evenals de
eerste zoon: "Ja, heer" (Matth.21:29),
maar zij gingen niet; de priesters en
de oversten wendden gehoorzaamheid
voor, maar zij betoonden een valse
gehoorzaamheid.
Ze beleden veel vrome
dingen, zij maakten er aanspraak op,
dat zij de wet van God gehoorzaamden,
maar zij boden slechts valse
gehoorzaamheid.
De tollenaars
werden door de Farizeeën veroordeeld
en vervloekt als trouwelozen;
maar dezen toonden door hun geloof en
werken, dat zij het koninkrijk der
hemelen binnengingen vóór die
eigengerechtige mensen aan wie groot
licht was gegeven, maar wier
werken niet overeenkwamen met hun godzalige
belijdenis.
De priesters en
oversten wilden deze diepgaande
waarheden niet verduren;
zij bleven zwijgen, evenwel hopende
dat Jezus iets zou zeggen
wat ze tegen Hem zouden kunnen
aanwenden; maar zij moesten nog
meer dulden.
"Hoort een andere
gelijkenis", zei Christus. "Er was een
heer des
huizes die een wijngaard plantte en er
een heg omheen zette en er een
wijnpers in groef en een toren bouwde;
en hij verhuurde die aan pachters
en ging buitenslands. Toen nu
de tijd der vruchten naderde, zond hij
zijn
slaven naar die pachters om zijn
vruchten in ontvangst te nemen. Maar
de pachters grepen zijn slaven,
sloegen de ene, doodden de andere en
stenigden een derde. Hij zond weder
andere slaven, nog meer dan eerst, en
zij behandelden hen op dezelfde wijze.
Ten laatste zond hij zijn zoon
tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen
zij ontzien. Maar toen de pachters
de zoon zagen, zeiden zij tot
elkander: Dit is de erfgenaam, komt,
laten
wij hem doden om zijn erfenis aan ons
te brengen. En zij grepen hem en
wierpen hem buiten de
wijngaard en doodden hem. Wanneer nu
de heer van de wijngaard komt, wat zal
hij met die pachters doen?"
(Matt.21:33-40)
Jezus richtte Zich tot alle mensen die
aanwezig waren, maar de priesters
en oversten antwoordden. "Een kwade
dood zal hij die kwaden doen sterven",
zeiden zij, "en de wijngaard zal hij
verhuren aan andere pachters,
die hem de vruchten op tijd zullen
afleveren."
(Matt.21:41)
De sprekers hadden aanvankelijk
de toepassing van de gelijkenis niet
begrepen, maar nu zagen
ze in, dat ze hun eigen veroordeling
hadden uitgesproken. In de gelijkenis
stelde de heer des huizes God voor, de
wijngaard het Joodse volk, en de
heg de goddelijke wet, die hun
bescherming was.
De toren was een symbool van
de tempel. De heer van de wijngaard
had alles gedaan wat nodig
was om de wijngaard te doen gedijen.
"Wat was er nog aan Mijn wijngaard
te doen", zegt Hij, "dat Ik er niet
aan gedaan heb?” (Jes.5:4)
Aldus werd
Gods onvermoeide zorg voor Israël
voorgesteld. En zoals de pachters een
verschuldigd gedeelte van de vruchten
van de wijngaard aan de heer
moesten teruggeven, zo moest Gods volk
Hem eren door een leven dat in
overeenstemming was met hun heilige
voorrechten. Maar zoals de pachters
de slaven hadden gedood die de meester
tot hen had gezonden om de
vruchten te halen, zo hadden de Joden
de profeten ter dood gebracht die
God gezonden had om hen op te roepen
tot berouw. Boodschapper na
boodschapper was gedood. Tot dusverre
kon men niet twijfelen aan de
toepassing van de gelijkenis, en in
hetgeen volgde, was het verhaal niet
minder duidelijk. In de geliefde zoon,
die de heer van de wijngaard ten
slotte naar zijn ongehoorzame
dienstknechten zond, en die zij grepen
en
ter dood brachten, zagen de priesters
en oversten een duidelijk beeld van
Jezus en het lot dat Hem te wachten
stond. Reeds maakten ze plannen
om Hem te doden Die de Vader als een
laatste beroep op hen gezonden
had.
Met de vergelding die over de
ondankbare pachters kwam, werd de
ondergang beschreven
van hen die Christus ter dood zouden
brengen.
Terwijl Hij hen met
ontferming aanzag, vervolgde de
Heiland: "Hebt
gij nooit gelezen in de
Schriften: De steen die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot
hoeksteen geworden; van de Here is dit
geschied, en
het is wonderlijk in onze ogen?
Daarom, Ik zeg u, dat het koninkrijk
Gods van u zal weggenomen worden en
het zal gegeven worden aan een volk
dat de vruchten daarvan opbrengt. En
wie op deze steen valt, zal
verpletterd worden, en op wie hij
valt, die zal hij vermorzelen."
(Matt.21:42-44)
Deze
profetie hadden de Joden dikwijls
hardop in de synagogen gelezen
en op de Messias toegepast. Christus
was de hoeksteen van het Joodse
godsdienstige stelsel en van het
gehele verlossingsplan. Deze hoeksteen
waren de Joodse bouwlieden, de
priesters en de leiders van Israël nu
bezig te verwerpen. De Heiland
vestigde hun aandacht op de profetie,
waardoor zij het gevaar waarin zij
verkeerden, zouden zien. Met ieder
middel dat binnen Zijn bereik lag,
probeerde Hij hun de aard van de daad
die zij van plan waren
te verrichten, duidelijk te maken.
En Zijn woorden hadden
nog een andere bedoeling. Door het
stellen
van de vraag: "Wanneer nu de heer van
de wijngaard komt, wat zal hij
met die pachters doen?”
(Matt.21:40)
was het de bedoeling van Christus, de
Farizeeën ertoe te brengen te
antwoorden zoals ze deden.
Het was Zijn bedoeling,
dat zij zichzelf zouden veroordelen.
Zijn waarschuwingen, die
faalden om hen tot berouw te brengen,
zouden hun ondergang bezegelen,
en Hij wilde dat zij zouden zien, dat
zij die ondergang over zichzelf hadden
gebracht. Het was Zijn bedoeling hun
de rechtvaardigheid van God te
tonen in het terugtrekken van de
voorrechten, dat reeds begonnen was,
en dat zou eindigen,
niet alleen in de verwoesting van hun
tempel en hun stad, maar in de
verstrooiing van het volk.
De toehoorders zagen de
waarschuwing. Maar ondanks het vonnis
dat
zij zelf hadden uitgesproken, waren de
priesters en oversten bereid om
het beeld volkomen te maken door te
zeggen: "Dit is de erfgenaam, komt,
laten wij hem doden."
(Matt.21:38)
"En hoewel zij Hem trachtten te
grijpen, vreesden
zij de schare"
(Matt.21:46),
want de gevoelens van het volk waren
ten gunste van
Christus.
Door de profetie van de
verworpen steen aan te halen, sprak
Christus van
iets dat werkelijk was
voorgevallen in de geschiedenis van
Israël. Terwijl
deze woorden in het bijzonder van
toepassing waren op de tijd van de
eerste komst van Christus en bijzonder
sterk tot de Joden hadden moeten
spreken, ligt daarin ook een les voor
ons. Toen de tempel van Salomo
werd gebouwd, werden de geweldige
stenen voor de muren en het fundament
geheel gereedgemaakt in de
steengroeve; nadat zij naar het bouwterrein
waren gebracht, werd er geen stuk
gereedschap meer voor gebruikt;
de werklieden behoefden de stenen
slechts op hun plaats te leggen.
Voor de fundering had men één steen
van ongewone afmetingen en van een
bijzondere vorm meegebracht; maar de
werklieden konden er geen
plaats voor vinden, en wilden hem niet
aannemen. Zij ergerden zich
eraan, dat hij hun daar ongebruikt in
de weg lag. Lang bleef het de verworpen
steen. Maar toen de bouwlieden de hoek
wilden gaan bouwen,
zochten zij lange tijd naar een steen
die groot en sterk genoeg was en de
juiste vorm had om die bijzondere
plaats in te nemen en het grote gewicht
te dragen dat erop zou rusten.
Indien zijn hun keus verkeerd bepaalden
voor deze belangrijke plaats, dan zou
de veiligheid van het gehele gebouw in
gevaar komen. Zij moesten een steen
vinden die de
inwerking van de zon, de vorst en van
stormen zou kunnen weerstaan.
Verschillende stenen had men reeds op
onderscheidene tijden gekozen,
maar onder de druk van het geweldige
gewicht waren zij in stukken gebroken.
Andere boden geen weerstand aan de
veranderingen in de omstandigheden.
Maar ten slotte viel de aandacht op de
steen die zo lang
reeds was verworpen. Hij was
blootgesteld geweest aan de lucht, de
zon en de storm, zonder het
geringste barstje te vertonen.
De bouwlieden
onderzochten die steen. Hij had op één
na alle proeven doorstaan. Indien
hij de proef van zware druk zou kunnen
weerstaan, besloten ze hem aan
te nemen als hoeksteen. De proef werd
genomen. De steen werd geaccepteerd,
gebracht naar de aangewezen plaats, en
daar bleek hij precies te
passen. In een profetisch visioen werd
aan Jesaja getoond, dat deze steen
een symbool was van Christus. Hij
zegt:
"De Here der
heerscharen, Hém zult gij heilig
achten en Hij moet
het voorwerp van uw vrees en Hij moet
het voorwerp van uw schrik
zijn. Dan zal Hij tot een heiligdom
zijn, en tot een steen waaraan men
zich stoot en tot een rotsblok
waarover men struikelt, voor de beide
huizen van Israël, tot een klapnet en
tot een valstrik voor de bewoners
van Jeruzalem. En velen onder hen
zullen struikelen en vallen,
verpletterd,
gestrikt en gevangen
worden." (Jes.8:13-15)
De profeet wordt
meegenomen in een
profetisch visioen naar
de eerste komst, en hem wordt getoond,
dat
Christus de beproevingen en testen zal
moeten doorstaan waarvan de behandeling
van de hoeksteen van de tempel van
Salomo een symbool vormde. "Daarom, zo
zegt de Here Here : Zie, Ik leg in
Sion een steen
ten grondslag, een beproefde steen,
een kostbare hoeksteen van een vaste
grondslag; hij die gelooft,
haast niet." (Jes.28:16)
Met oneindige wijsheid
koos God de steen voor de fundering en
legde
die Zelf neer. Hij noemde die "een
vaste grondslag." (Jes.28:16)
De gehele wereld
kan daarop haar lasten en smarten
leggen; hij kan ze alle dragen. Men
kan er volkomen veilig op bouwen.
Christus is "een beproefde steen."
(Jes.28:16)
Hij stelt hen die op
Hem vertrouwen, nooit teleur. Hij
heeft iedere beproeving
doorstaan. Hij heeft de last van Adams
schuld en de schuld van zijn
nageslacht gedragen en is meer dan
overwinnaar geworden over de
machten der duisternis. Hij heeft de
lasten gedragen die op Hem geworpen
worden door iedere berouwvolle
zondaar. In Christus heeft het
schuldige hart
verlichting gevonden. Hij is de vaste
grondslag. Allen die zich van Hem
afhankelijk maken, rusten in volkomen
veiligheid.
In de profetie van
Jesaja wordt van Christus verklaard,
dat Hij zowel
een vaste grondslag als
een struikelblok is. Schrijvende onder
de inspiratie van de Heilige Geest,
laat de apostel Petrus duidelijk
zien voor wie
Christus een grondslag
is en voor wie een steen des
aanstoots.
"Indien gij geproefd
hebt, dat de Here goedertieren is. En
komt tot
Hem, de levende steen, door de mensen
wel verworpen, maar bij God
uitverkoren en kostbaar, en laat u ook
zelf als levende stenen gebruiken
voor de bouw van een geestelijk huis,
om een heilige priesterschap te
vormen, tot het brengen van
geestelijke offers die Gode
welgevallig zijn
door Jezus Christus. Daarom staat er
in een schriftwoord: Zie, Ik leg
in Sion een uitverkoren en kostbare
hoeksteen, en wie op Hem zijn geloof
bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. U
dan die gelooft, geldt dit kostbare,
maar voor de ongelovigen geldt: “De
steen die de bouwlieden afgekeurd
hadden, die is geworden tot een
hoeksteen en een steen des aanstoots
en een rots der ergenis voor hen die
zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid
aan het woord, stoten." (1 Petr.2:3-8)
Voor hen die geloven,
is Christus een vaste grondslag. Dezen
zijn het
die op de Rots vallen en gebroken
worden. Hierdoor worden onderworpenheid
aan Christus en geloof in Hem
voorgesteld. Op de Rots te vallen
en gebroken te worden, wil zeggen:
onze zelfgerechtigheid opgeven en tot
Christus gaan met de nederigheid van
een kind, berouwhebbend over onze
overtredingen, en gelovend in Zijn
vergevende liefde, en zo bouwen we
ook door het geloof en door
gehoorzaamheid op Christus als onze
grondslag.
Op deze levende steen
kunnen Joden zowel als Heidenen zeker
bouwen.
Hij is breed genoeg voor allen, en
sterk genoeg om het gewicht en de last
van de gehele wereld te steunen. En
door verbondenheid met Christus, de
levende steen, worden allen die op
deze grondslag bouwen, levende stenen.
Vele mensen worden door hun eigen
pogingen uitgehouwen, gepolijst en
verfraaid; maar zij kunnen geen
"levende stenen”
(1 Petr.2:5)
worden,
omdat zij
niet met Christus
verbonden zijn.
Zonder deze
verbondenheid kan geen
mens behouden worden. Indien het leven
van Christus niet in ons is,
kunnen wij de stormen der verzoeking
niet weerstaan. Onze eeuwige
veiligheid is afhankelijk van ons
bouwen op de veilige grondslag.
Vele mensen bouwen heden ten
dage op fundamenten die niet zijn
beproefd.
Wanneer de regen valt, en de storm
woedt en de vloed opkomt, zal hun
huis instorten, omdat het niet gebouwd
is op de eeuwige Rots, de uiterste
Hoeksteen, Christus
Jezus.
"Voor hen die zich
daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan
het woord,
stoten" (1 Petr.2:8), is Christus een
rots der ergernis. Maar "de steen die
de bouwlieden
afgekeurd hadden, die is geworden tot
een hoeksteen."
(1 Petr.2:7)
Evenals de
afgekeurde steen had Christus tijdens
Zijn zending op aarde verachting
en schande verdragen. Hij was "veracht
en van mensen verlaten, een man
van smarten en vertrouwd met ziekte...
Hij was veracht en wij hebben
hem niet geacht."
(Jes.53:3)
Maar de tijd was nabij,
dat hij verheerlijkt zou worden.
Door de opwekking uit de doden zou Hij
verklaard worden "Gods
Zoon te zijn in kracht". Bij Zijn
tweede komst zou Hij geopenbaard
worden als de Here van hemel en aarde.
Zij die nu op het punt stonden
Hem te kruisigen, zouden Zijn
grootheid erkennen. Voor de ogen van
het
heelal zou de
afgekeurde Steen een hoofd des hoeks
worden.
En "op wie hij valt,
die zal hij vermorzelen."
(Matth.21:44) De mensen die Christus
verwierpen, zouden weldra zien hoe hun
stad en hun volk vernietigd zou
worden. Hun heerlijkheid zou verbroken
worden, en verstrooid als stof
in
de wind. En wat was het, dat de Joden
vernietigde? Het was de rots
die, indien zij daarop gebouwd zouden
hebben, hun tot veiligheid geweest zou
zijn. Het was de goedheid Gods, die
zij hadden veracht, gerechtigheid
die zij hadden vertrapt, genade die
zij hadden veracht. De mensen stelden
zichzelf tegenover God, en alles wat
hun heil had kunnen zijn, werd in hun
ondergang verkeerd. Alles wat God ten
leven had ingesteld, bleek
voor hen ten dode te zijn. Het
kruisigen van Christus door de Joden
bracht de verwoesting van Jeruzalem
met zich mee.
Het bloed dat op
Golgotha werd vergoten, was het
gewicht dat hen deed zinken naar
ondergang
in deze wereld en in de wereld die
komen zal. Zo zal het ook zijn op
de
laatste dag, wanneer het oordeel zal
komen over hen die de genade Gods
hebben verworpen. Christus, hun steen
des aanstoots, zal in hun
ogen dan een wrekende berg schijnen.
De heerlijkheid van Zijn aangezicht,
die voor de rechtvaardigen het leven
is, zal voor de goddelozen een
verterend vuur zijn. Omdat hij liefde
heeft afgewezen en genade heeft
veracht, zal de zondaar
vernietigd worden.
Door middel van vele
voorbeelden en herhaalde
waarschuwingen toonde
Jezus aan, wat het
verwerpen van de Zoon van God voor de
Joden voor
gevolgen zou hebben.
Met deze woorden richtte Hij Zich tot
allen, in
iedere eeuw, die weigeren Hem aan te
nemen als hun Verlosser. Iedere
waarschuwing is voor hen bestemd. De
ontheiligde tempel, de ongehoorzame
zoon, de ontrouwe rentmeesters, de
minachtende bouwlieden, al
deze dingen vinden we terug in de
ervaringen van iedere zondaar. Tenzij
hij zich bekeert, zal
het oordeel waarvan zij een
voorafbeelding waren, zijn deel zijn.
("Wens der eeuwen" E.G.White)