BEVINDINGEN EN GEZICHTEN
Op verzoek van
lieve vrienden heb ik erin toegestemd een
korte schets te geven van mijn bevindingen
en gezichten, in de hoop dat de eenvoudige,
gelovige kinderen des Heren er troost uit
mogen putten en er door gesterkt zullen
worden.
Toen ik elf jaar
oud was, werd ik bekeerd en toen ik twaalf
jaar was, werd ik gedoopt en werd lid van de
Methodisten kerk.* Op dertienjarige leeftijd
hoorde ik William Miller zijn tweede serie
lezingen geven te Portland, Me. Toen besefte
ik dat ik niet heilig was en niet bereid om
Jezus te zien. En toen de uitnodiging werd
gegeven aan leden van de kerk en aan
zondaren om naar voren te komen en om gebed
te vragen, nam ik de eerste gelegenheid te
baat, want ik wist, dat er een groot werk
aan mij gedaan moest worden teneinde mij
geschikt te maken voor de hemel. Mijn ziel
dorstte naar volle en vrije verlossing, maar
wist niet, hoe die te verkrijgen.
In het jaar 1842
woonde ik voortdurend de Adventvergaderingen
te Portland, Me bij, en geloofde ten volle
dat de Heer op het punt stond te komen. Ik
hongerde en dorstte naar volle verlossing en
naar volkomen gelijkvormigheid aan de wil
van God. Dag en nacht worstelde ik om die
onschatbare parel, die voor geen geld op
aarde gekocht kan worden, te verkrijgen.
Terwijl ik mij voor God neerboog en Hem
smeekte mij die zegen te geven, werd mij de
plicht voorgehouden naar een openbare
bidstond te gaan en daar te bidden. Ik had
nooit hardop gebeden in een vergadering en
schrok terug voor die plicht, daar ik bang
was in de war te raken, als ik zou trachten
te bidden. Iedere keer dat ik mij alleen
voor God neerboog om tot Hem te bidden, werd
die onvervulde plicht mij voorgesteld,
totdat ik ophield met bidden en in een staat
van melancholie verviel en eindelijk geheel
en al tot wanhoop oversloeg.
Drie weken lang
verkeerde ik in die geestestoestand, zonder
dat er ooit één straal van licht door de
dikke wolken van duisternis rondom mij heen
brak. Daarna had ik twee dromen, die mij een
zwakke straal van licht en hoop verleenden
(zie hoofdstuk 19). Als gevolg daarvan
opende ik mijn hart voor mijn geliefde
moeder. Zij zei mij, dat ik niet verloren
was, en raadde mij aan met broeder Stockman
te gaan spreken, die toen preekte voor
degenen, die te Portland in de
Adventboodschap geloofden. Ik stelde groot
vertrouwen in hem, want hij was een
toegewijde en geliefde dienstknecht van
Christus. Zijn woorden maakten indruk op mij
en leidden mij ertoe weer hoop te koesteren.
Ik keerde naar huis terug, boog mij opnieuw
neer voor de Heer en beloofde dat ik alles
doen zou en gewillig was alles te verduren,
indien Jezus slechts vriendelijk op mij neer
wilde zien. Dezelfde plicht werd mij weer
voorgehouden. Er zou die avond een bidstond
gehouden worden, die ik bijwoonde en toen de
anderen knielden om te bidden, knielde ik
ook bevend neer. Nadat er twee of drie
gebeden hadden, opende ik, voordat ik het
wist, mijn mond om te bidden en schenen mij
de beloften van God kostbare parels toe,
waar men slechts naar behoefde te vragen om
ze te verkrijgen. Terwijl ik bad, vielen de
last en de zielsangst, die ik zolang gevoeld
had, van mij weg en kwam de zegen Gods over
mij als de verfrissende dauw. Ik loofde God
voor hetgeen ik voelde, maar verlangde naar
meer. Ik kon niet tevreden zijn, voordat ik
vervuld was van de volheid Gods.
Onuitsprekelijke liefde voor Jezus vervulde
mijn ziel. De ene golf van heerlijkheid na
de andere ging over mij heen, totdat mijn
lichaam stijf werd. Alles was voor mij
buitengesloten behalve Jezus en heerlijkheid
en ik wist niets van hetgeen er rondom mij
plaats had.
Ik verkeerde
lange tijd in die toestand van lichaam en
geest en toen ik tot het besef kwam van wat
om mij heen was, scheen alles mij veranderd
toe. Alles zag er heerlijk en nieuw uit,
alsof alles glimlachte en God loofde. Toen
was ik gewillig Jezus overal te belijden.
Zes maanden lang kwam er geen wolkje van
duisternis over mijn geest. Mijn ziel dronk
dagelijks diepe teugen van verlossing in, Ik
dacht dat zij, die Jezus liefhadden, Zijn
komst zouden liefhebben en ging ik dus naar
de bijeenkomst en vertelde hun wat Jezus
voor mij gedaan had en welk een volheid ik
genoot door te geloven, dat Jezus op het
punt stond te komen. De voorganger van de
klas viel mij in de rede en zei, “Door het
Methodisme”; maar ik kon de eer niet aan het
Methodisme geven, wanneer het Christus en de
hoop op Zijn spoedige wederkomst waren, die
mij vrijgemaakt hadden.
De meeste leden
van mijn vaders familie geloofden vast in de
wederkomst en waren overtuigd dat zij
spreken moesten over deze heerlijke
leerstelling. Zeven van ons werden op
dezelfde tijd uit de Methodisten kerk gezet.
Bij die gelegenheid waren de woorden van de
profeet ons zeer dierbaar: “Uw broeders die
u haten, die u verstoten om mijns naams wil,
zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone,
opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij
zelf zullen beschaamd staan. Jes. 66:5.
Van die tijd af
tot december 1844 waren mijn vreugde,
beproevingen en teleurstellingen dezelfde
als die van mijn lieve Adventvrienden rondom
mij. In die tijd bezocht ik een van onze
Adventzusters en hielden wij ‘s morgens
huisgodsdienst. Het was geen gelegenheid
waarbij iets dat opwindend was plaats had en
er waren slechts vijf van ons tegenwoordig,
allen vrouwen. Terwijl ik bad, kwam de
kracht Gods over mij, gelijk ik dit nog
nooit tevoren gevoeld had. Ik raakte weg in
een gezicht van de heerlijkheid Gods; scheen
hoger en hoger van de aarde op te stijgen en
mij werd het een en ander getoond van de
reis van de aanhangers van de
Adventboodschap naar de heilige stad, gelijk
hieronder beschreven staat.
Hoofdstuk 1
MIJN EERSTE GEZICHT
Daar God mij de
reis getoond heeft van de aanhangers van de
Adventboodschap naar de heilige stad en de
rijke beloning, die gegeven zal worden aan
hen, die wachten op het terugkeren van hun
Heer van de bruiloft, is het wel mijn plicht
een korte schets te geven van hetgeen God
aan mij heeft geopenbaard. De geliefde
heiligen moeten door veel beproevingen heen
gaan. Maar onze lichte verdrukking die zeer
snel voorbijgaat, zal voor ons een zeer
uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid
bewerken. Al die tijd zien wij niet op die
dingen die zichtbaar zijn, want de dingen
die men ziet , zijn tijdelijk, maar de
dingen die men niet ziet, zijn eeuwig. Ik
heb getracht een goed verslag en enkele
druiven mee brengen uit het hemels Kanaän,
waarvoor velen mij gaarne zouden stenigen,
gelijk de vergadering eiste dat Kaleb en
Jozua gestenigd zouden worden wegens het
verslag dat zij brachten. Num. 14:10. Maar
ik verzeker u, broeders en zusters in de
Heer, het is een uitermate goed land en wij
kunnen optrekken en zullen het zeker in
bezit nemen.
Terwijl ik bij
de huisgodsdienst bad, viel de Heilige Geest
op mij en ik scheen hoger en hoger op te
stijgen, ver boven de donkere wereld. Ik
keerde mij om teneinde te zien waar mijn
medegelovigen in de Adventboodschap in de
wereld waren, maar kon ze niet vinden, toe
een stem tot mij sprak: “Kijk weer en nu een
weinig hoger.” Hierop hief ik mijn ogen op
en zag een recht en smal pad, dat zich hoog
boven de wereld uitstrekte. Langs dit pad
reisden de gelovigen in de Adventboodschap
naar de stad, die aan het einde van het pad
lag. Zij hadden en helder schijnend licht
achter zich, dat aan het begin van het pad
brandde en een engel zei mij, dat dit de
middernachtsroep was. Dit licht wierp zijn
schijnsel over het gehele pad en gaf hun
licht voor hun voeten, zodat zij niet zouden
struikelen. Indien zij hun ogen op Jezus
gevestigd hielden, Die vlak voor hen uit
liep en hun voorging naar de stad, dan waren
zij veilig. Doch spoedig begonnen er enkelen
moe te worden en zeiden dat de stad zeer
ver was en dat zij verwacht hadden er reeds
eerder binnen te gaan.
Dan moedigde Jezus hen aan door Zijn
verheerlijkte rechterarm omhoog te heffen en
van Zijn arm straalde een licht uit dat de
groep Adventgelovigen bescheen en zei
riepen: “Halleluja!” Anderen ontkende het
licht, dat zij achter zich hadden en zeiden,
dat het God niet was, Die hen op dit pad
geleid had. Het licht achter hen ging uit,
waardoor hun voeten in volkomen duisternis
geraakten en zij struikelden en verloren het
einddoel en Jezus uit het oog en vielen van
het pad af in de donkere en goddeloze wereld
onder hen. Spoedig hoorden wij de stem van
God gelijk vele wateren, die ons de dag en
het uur van de komst van Jezus aankondigde.
De levende heiligen, 144.000 in getal,
kenden en verstonden de stem; maar de
goddelozen dachten dat het donder en een
aardbeving was. Toen God de tijd sprak,
stortte Hij Zijn Heilige Geest over ons uit
en onze gezichten begonnen te lichten en te
schijnen van de heerlijkheid Gods, gelijk
dat van Mozes, toen hij van de berg Sinaï
afkwam.
De 144.000
werden allen verzegeld en volkomen één
gemaakt. Op hun voorhoofden stond
geschreven: God, het Nieuwe Jeruzalem en een
glinsterende ster, die de nieuwe naam van
Jezus bevatte. De goddelozen waren woedend
over onze gelukkige, heilige staat en kwamen
aanlopen met het doel ons met geweld te
grijpen en in de gevangenis te werpen. Maar
dan strekten wij de hand uit in de naam des
Heren en vielen zij hulpeloos tegen de
grond. Toen was het dat de synagoge van
Satan inzag, dat God ons liefgehad had, wij
die elkanders voeten konden wassen en die de
broeders en zusters groeten konden met een
heilige kus; en zij aanbaden aan onze
voeten.
Weldra werden
onze ogen op het Oosten gericht, want er was
een kleine, zwarte wolk verschenen, ongeveer
zo groot als de hand van een man en wij
wisten allen, dat dit het teken van de Zoon
des mensen was. In plechtige stilte staarden
wij allen op naar de wolk, terwijl hij nader
kwam en lichter en heerlijker en steeds
heerlijker werd, totdat het een grote witte
wolk was. De onderkant van de wolk geleek op
vuur; een regenboog was over de wolk en
rondom waren tienduizenden engelen, die een
allerheerlijkst lied zongen en op de wolk
zat de Zoon des mensen. Zijn haar was wit en
krullend en viel op Zijn schouders af en op
zijn hoofd waren vele kronen. Zijn voeten
hadden de gelijkenis van vuur, in Zijn
rechterhand was een scherpe sikkel, in Zijn
linkerhand een zilveren bazuin. Zijn ogen
waren als en vurige vlam, die zijn kinderen
door en door onderzocht. Toen werden alle
gezichten bleek en van hen, die God
verworpen hadden, werden zij donker. Toen
riepen wij allen uit: “Wie zal bestaan? Is
mijn kleed vlekkeloos?” De engelen staakten
hun gezang en er was een ogenblik van
vreselijke stilte en daarna sprak Jezus:
“Die rein van handen en zuiver van hart
zijn, die zullen kunnen bestaan; Mijn genade
is u genoeg.” Op deze woorden verhelderden
onze gezichten en blijdschap vervulde ieder
hart. En de engelen sloegen een hogere noot
aan en zongen opnieuw, terwijl de wolk
steeds nader bij de aarde kwam.
Toen weerklonk
Jezus’ zilveren bazuin, terwijl Hij op de
wolk nederdaalde, omgeven door vlammen van
vuur. Hij sloeg Zijn blik op de graven van
de slapende heiligen; en Zijn ogen en handen
naar de hemel opheffende, riep Hij: “Waakt
op! Waakt op! Waakt op! Gij, die in het stof
slaapt en stat op.” Toen geschiedde er een
grote aardbeving. De graven werden geopend
en de doden stonden op, met onsterfelijkheid
bekleed. De 144.000 jubelden “Halleluja!”,
toen zij hun vrienden herkenden, die de dood
hun ontrukt had en op hetzelfde ogenblik
werden wij veranderd en tezamen met hen
opgenomen om de Heer te ontmoeten in de
lucht.
Wij stapten
allen tezamen op de wolk en gingen zeven
dagen achtereen omhoog, tot wij bij de
glazen zee kwamen, waar Jezus de kronen
bracht, die Hij met Zijn eigen rechterhand
op onze hoofden plaatste. Hij gaf ons gouden
harpen en zegepalmen. Hier op de glazen zee
stonden de 144.000 in een volmaakt vierkant.
Sommigen van hen hadden zeer schitterende
kronen. Die van anderen schitterden minder.
Sommige kronen schenen zwaar te zijn van de
sterren, terwijl andere er slechts weinig
hadden. Iedereen was volkomen tevreden met
zijn eigen kroon. En zij waren allen bekleed
met een heerlijke witte mantel, die van hun
schouders tot aan hun voeten reikte. Engelen
omringden ons, terwijl wij ons over de
glazen zee naar de poort van de stad
begaven. Jezus hief Zijn machtige,
verheerlijkte arm op, legde Zijn hand op de
poort van paarlen, deed hem wijd openzwaaien
op zijn schitterende scharnieren en sprak
tot ons: “Gij hebt uw klederen gewassen in
Mijn bloed, hebt u standvastig aan Mijn
waarheid gehouden, gaat binnen.” Wij traden
allen binnen en voelden dat wij volkomen
recht hadden om in de stad te zijn.
Hier zagen wij
de boom des levens en de troon van God. Uit
de troon stroomde een rivier van zuiver
water en op beide oevers van de rivier stond
de boom des levens. Aan de ene kant van de
rivier was een stam van een boom en een stam
aan de andere kant van de rivier, beide van
zuiver doorschijnend goud. In het begin
dacht ik dat twee bomen zag. Ik keek weer en
zag dat zij in de top tot één boom
samengegroeid waren. Dus was de boom des
levens op de ene en de andere zijde van de
rivier van het water des levens. Zijn takken
bogen zich over naar de plaats waar wij
stonden en de vruchten waren heerlijk; zij
leken op goud met zilver vermengd.
Wij gingen allen
onder de boom en zetten ons neer om de
heerlijkheid van de plaats te bezien, toen
broeder Fitch en broeder Stockman, die het
evangelie van het koninkrijk gepredikt
hadden en die God in het graf had gelegd om
hen te redden, tot ons kwamen en ons vroegen
wat wij doorgemaakt hadden, terwijl zij
sliepen. Wij trachtten ons onze grootste
beproevingen voor de geest te brengen, maar
zij schenen zo nietig te zijn, vergeleken
met het zeer uitnemend eeuwig gewicht der
heerlijkheid dat ons omringde, dat wij er
niets van zeggen konden en allen riepen uit:
“Halleluja, de hemel is goedkoop genoeg!” En
wij raakten onze heerlijke harpen aan en
deden de bogen des hemels weergalmen.
Met Jezus aan
het hoofd daalden wij allen uit de stad op
de aarde neder op een grote en machtige
berg, die Jezus niet kon dragen, maar die
vaneen scheidde en er ontstond een
uitgestrekte vallei. Toen blikten wij op
naar omhoog en zagen de grote stad met
twaalf fundamenten en twaalf poorten, drie
aan iedere zijde ervan en een engel bij
iedere poort. En wij riepen allen uit: “De
stad, de grote stad, komt; hij komt neder
van God uit de hemel”, en de stad daalde af
tot op de plaats waar wij stonden. Toen
begonnen wij de heerlijke dingen te bezien,
die buiten de stad waren. Daar zag ik de
prachtigste huizen, die van zilver gemaakt
schenen en die op vier pilaren rustten,
ingelegd met parels, allerprachtigst om te
zien. Deze huizen waren voor de heiligen om
in te wonen. In ieder huis was een gouden
plank. Ik zag dat vele van de heiligen de
huizen binnengaan, hun schitterende kronen
afnemen en ze op de plank leggen en daarna
uitgaan in de velden bij de huizen en iets
met de grond doen. Niet wat wij hier met de
grond moeten doen, nee, nee. Helder licht
omscheen hun hoofden en zij jubelden en
loofden God zonder ophouden.
Ook zag ik nog
een veld vol met allerlei bloemen en terwijl
ik ze plukte, riep ik uit: “Ze zullen nimmer
verwelken.” Daarna zag ik een veld met hoog
gras, heerlijk om te aanschouwen. Het was
helder groen en had een weerschijn van
zilver en goud zoals het daar indrukwekkend
heen en weer golfde tot eer van Koning
Jezus. Daarna kwamen wij in een veld vol met
allerlei soorten dieren, de leeuw, het lam,
de luipaard en de wolf, alle in vrede
samenlevend. Wij liepen ertussendoor en zij
volgden ons vreedzaam. Eindelijk kwamen wij
in een bos, niet een bos zoals de donkere
wouden, die wij hier hebben, nee, nee; maar
licht en overal schitterend schoon, de
takken van de bomen bewogen zich heen en
weer en wij riepen allen uit: “Wij zullen
zeker wonen in de velden en slapen in de
wouden.” Wij gingen door de bossen heen ,
want wij waren op weg naar de berg Sion.
Terwijl wij
voortgingen, ontmoetten wij een gezelschap
dat ook de schoonheid van de plaats
bewonderde. Ik merkte op dat hun klederen
afgezet waren met een rode rand, hun kronen
waren schitterend, hun klederen zuiver wit.
Terwijl wij hen groetten, vroeg ik Jezus,
wie zij waren. Hij zei, dat het de
martelaren waren, die voor Hem waren gedood.
Een ontelbaar aantal kleinen was bij dat
gezelschap, ook zij hadden een rode zoom aan
hun klederen. De berg Sion lag vlak voor ons
en op de berg was een prachtige tempel en
rondom de berg lagen zeven andere bergen,
waar rozen en lelies op groeiden. Ik zag de
kleintjes klimmen, of, wanneer zij dit
verkozen, hun vleugeltjes gebruiken en naar
de top van de berg vliegen en de nimmer
verwelkende bloemen plukken. Er groeiden
allerlei soorten van bomen om de tempel heen
tot verfraaiing van de plaats, de buksboom,
de dennenboom, de spar, de olieboom, de
mirtenboom, de granaatappel en de
vijgenboom, gebogen onder het gewicht van
zijn rijpe vijgen, deze maakten de plaats
overal even heerlijk. Toen wij op het punt
stonden de heilige tempel binnen te gaan,
verhief Jezus Zijn liefelijke stem en zei:
“Alleen de 144.000 mogen hier binnen gaan”,
en wij riepen, “Halleluja”.
Deze tempel
rustte op zeven pilaren, alle van
doorschijnend goud, ingelegd met de
prachtigste parels. De wonderbare dingen die
ik daar zag, kan ik niet beschrijven. O, dat
ik de taal van Kanaän spreken kon, dan zou
ik in staat zijn teneinde de heerlijkheid
van de betere wereld meer naar waarde te
beschrijven. Ik zag daar stenen tafelen,
waarin de namen van de 144.000 in gouden
letters gegraveerd waren. Nadat wij de
heerlijkheid van de tempel bezien hadden,
traden wij weer naar buiten. Jezus verliet
ons en ging naar de stad. Weldra hoorden wij
Zijn lieflijke stem opnieuw zeggen: “Komt
Mijn volk, gij zijt uit de grote verdrukking
gekomen en hebt mijn wil gedaan en voor Mij
geleden. Komt in tot het avondmaal, want Ik
zal Mij omgorden en u dienen.” Wij riepen,
“Halleluja! Glorie!” en gingen de stad
binnen. Ik zag een tafel van zuiver zilver,
hij was mijlen lang en toch konden onze ogen
hem overzien. Ik zag de vruchten van de boom
des levens, manna, amandelen, vijgen,
granaatappels, druiven en veel andere
soorten van vruchten. Ik vroeg Jezus om mij
van de vruchten te laten eten. Hij
antwoordde: “Niet nu. Zij, die van de
vruchten in dit land eten, keren niet meer
naar de aarde terug. Maar na weinig tijd
zult u, indien u getrouw bent, eten van de
vruchten van de boom des levens en ook
drinken van het water van de fontein.” “En,
zei Hij, ”U moet weer naar de aarde
terugkeren en aan anderen vertellen, wat Ik
aan u geopenbaard heb." Toen droeg een engel
mij zachtjes terug naar deze donkere wereld.
Soms denk ik, dat ik hier niet langer
blijven kan, want alle aardse dingen zien er
zo treurig uit. Ik voel mij hier zeer
eenzaam, want ik heb een beter land gezien.
Och, dat ik vleugelen als van een duif had!
Ik zou wegvliegen en de eeuwige rust ingaan!
Eerste
christelijke arbeid
Nadat ik tot
mijzelf kwam en het gezicht voorbij was, zag
alles er veranderd uit. Er lag een sombere
waas over alles wat ik zag. O, hoe donker
zag deze wereld er in mijn ogen uit. Ik
weende toen ik mijzelf hier vond en had
heimwee. Ik had een betere wereld gezien en
die had mij voor deze wereld bedorven. Ik
vertelde het gezicht aan ons klein
gezelschap te Portland, dat toen in alle
opzichten geloofde dat het van God kwam. Dat
was een tijd van kracht. De ernst van de
eeuwigheid rustte op ons. Ongeveer een week
later gaf de Heer mij een ander gezicht en
toonde mij de beproevingen, die ik zou te
verduren hebben en dat ik aan anderen moest
gaan vertellen, wat Hij mij geopenbaard had.
Ook dat ik grote tegenstand zou ontmoeten en
zielsangst zou uitstaan door te gaan.
“Maar”, zei de engel, “Gods genade is u
genoeg, Hij zal u ondersteunen.”
Toen dit gezicht
voorbij was, voelde ik mij zeer bezwaard.
Mijn gezondheid was zeer zwak en ik was pas
zeventien jaar oud. Ik wist dat velen
gevallen waren door zelfverheffing en dat,
indien ik mij enigszins zou beginnen te
verheffen, God mij verlaten zou en ik dan
ongetwijfeld verloren zou gaan. Ik ging in
het gebed tot God en smeekte Hem de last op
iemand anders te leggen. Het scheen mij toe,
dat ik die niet kon dragen. Ik lag een tijd
lang op mijn gezicht en al het licht dat ik
kon krijgen was: “Maak aan anderen bekend,
wat Ik aan u geopenbaard heb.”
In het volgende
gezicht, dat mij gegeven werd, smeekte ik de
Heer ernstig, dat, indien ik anderen moest
gaan vertellen wat Hij mij getoond had, Hij
mij dan zou bewaren voor zelf verheffing.
Toen toonde Hij mij, dat mijn gebed verhoord
was en dat indien ik in gevaar zou zijn van
zelfverheffing, Zijn hand op mij gelegd en
ik met ziekte bezocht zou worden. De engel
zei: “Indien gij de boodschappen getrouw
afgeeft en tot het einde volhardt, zult gij
eten van de boom des levens en drinken uit
de rivier met het water des levens.”
Weldra werd het
gerucht overal verspreid, dat de gezichten
het gevolg waren van mesmerisme en vele
Adventisten stonden klaar het bericht te
geloven en te verspreiden. Een dokter, die
een beroemd mesmerist was, zei mij, dat mijn
gezichten het gevolg waren van mesmerisme,
dat ik zeer gemakkelijk te mesmeriseren was
en dat hij mij mesmeriseren en een gezicht
geven kon. Ik antwoordde hem, dat de Heer
mij in een gezicht getoond had, dat
mesmerisme uit de duivel was, voortkomende
uit de afgrond en dat het weldra daarheen
gebannen zou worden, met allen die het
bleven beoefenen. Ik gaf hem toen de
vrijheid mij te mesmeriseren indien hij dat
kon. Hij probeerde het meer dan een half uur
lang, de toevlucht nemende tot verschillende
bewerkingen en gaf het eindelijk op. Door
het geloof in God was ik in staat zijn
invloed te weerstaan, zodat ik er in het
minst niet door aangedaan werd.
Wanneer ik een
gezicht in de vergadering had, zeiden velen
dat het opgewondenheid was en dat de een of
ander mij gemesmeriseerd had. Dan ging ik
alleen naar het bos, waar Gods oog alleen
mij kon zien en Zijn oor alleen mij kon
horen en bad tot Hem en soms gaf Hij mij
daar een gezicht. Dan verheugde ik mij
daarover en vertelde hun wat God alleen aan
mij geopenbaard had, waar geen sterveling
invloed over mij kon uitoefenen. Maar
sommige mensen zeiden mij, dat ik mijzelf
mesmeriseerde. Ach, dacht ik, is het zover
gekomen, dat zij, die in oprechtheid tot God
alleen gaan om zich op zijn beloften te
beroepen en aanspraak te maken op Zijn
verlossing, beschuldigd worden van onder de
slechte en zielsverdoemende invloed te staan
van het mesmerisme? Vragen wij onze genadige
Vader in de hemel om “brood”, om slechts een
“steen” of een schorpioen te ontvangen? Deze
dingen verwondden mijn ziel en grote
zielsangst benauwde mijn hart en dreef mij
tot wanhoop, omdat velen mij wilden doen
geloven, dat er geen Heilige Geest bestond
en dat al de bevindingen van de heilige
mannen Gods slechts het gevolg waren van
mesmerisme of de bedriegerijen van Satan.
In die tijd
heerste er fanatisme in Maine. Sommige
mensen lieten alle arbeid staan en wilden
geen omgang hebben met degenen die hun
inzichten op dit punt niet wilden aannemen,
zowel als enige andere dingen, die zij
beschouwden godsdienstige plichten te zijn.
God openbaarde deze dwalingen aan mij in een
gezicht en zond mij tot Zijn dwalende
kinderen met het doel hen terecht te wijzen;
maar velen onder hen verwierpen de boodschap
geheel en al en beschuldigden mij, dat ik
met de wereld meeging. Aan de andere kant
beschuldigden zij, die slechts in naam
Adventisten waren, mij van fanatisme en ik
werd op valse en door sommigen op
boosaardige wijze voorgesteld als een
voorgangster van het fanatisme, dat ik in
werkelijkheid trachtte tegen te gaan.
Herhaaldelijk werden er verschillende tijden
vastgesteld voor de komst van de Heer en
werden die aan de broeders en zusters
opgedrongen; maar de Heer toonde mij, dat ze
alle voorbij zouden gaan, omdat de tijd der
benauwdheid moet komen vóór de komst van
Christus en verder dat ieder tijdstip, dat
bepaald werd en voorbij zou gaan, slechts
het geloof van Gods volk zou verzwakken. Om
deze reden werd ik beschuldigd van gelijk te
staan aan de boze dienstknecht, die in zijn
hart zei: “Mijn Heer vertoeft te komen.”
Al deze dingen
wogen zwaar op mijn gemoed en in de
verwarring was ik soms geneigd aan mijn
eigen bevindingen te twijfelen. Op zekere
morgen begon de Geest Gods op mij te rusten
onder de huisgodsdienst en de gedachte kwam
bij mij op, dat het mesmerisme was, en ik
verzette mij ertegen. Onmiddellijk werd ik
stom en werd voor enige ogenblikken
onttrokken aan al het hetgeen rondom mij
plaats had. Toen zag ik dat ik gezondigd had
door aan de macht van God te twijfelen en
dat ik stom geworden was, omdat ik dit
gedaan had en dat mijn tong in minder dan
vier en twintig uur weer losgemaakt zou
worden. Een kaart werd mij voorgehouden,
waarop in gouden letters het hoofdstuk en
vers van vijftig schriftplaatsen geschreven
waren.
Toen het gezicht
over was, wenkte ik dat men mij de lei zou
geven en ik schreef erop dat ik stom was,
ook wat ik gezien had, en dat ik de grote
Bijbel wenste te hebben. Ik nam de Bijbel en
vond gemakkelijk al de teksten, die ik op
die kaart gezien had. Ik kon de hele dag
niet spreken. De volgende morgen vroeg was
mijn ziel vol van blijdschap en werd mijn
tong losgemaakt om Gods lof te zingen.
Daarna durfde ik niet langer twijfelen, of
ook maar een ogenblik mij te verzetten tegen
de macht van God, wat anderen ook van mij
zouden denken.
In 1846 ging ik,
terwijl ik te Fairhaven, Mass. was, met mijn
zuster (die mij in die tijd gewoonlijk
vergezelde), zuster A. en broeder G, in een
zeilboot een gezin op West eiland bezoeken.
Het was bijna avond toen wij vertrokken. Wij
hadden pas een korte afstand gevaren, toen
er plotseling een storm losbrak. Het
donderde en bliksemde en de regen viel in
stromen op ons neer. Het scheen zeker, dat
wij om moesten komen, tenzij God ons redde.
Ik knielde in de
boot neer en begon tot God te roepen om ons
te verlossen. En daar op de woedende golven,
terwijl het water over de boeg heen op ons
sloeg, werd mij een gezicht gegeven en zag
ik, dat iedere druppel water in de oceaan
eerder zou opdrogen, dan dat wij zouden
omkomen, want mijn werk was nog maar pas
begonnen. Nadat het gezicht voorbij was, was
al mijn vrees gestild en wij zongen en
loofden God en ons bootje werd ons een
drijvend Bethel. De uitgever van de Advent
Herald heeft gezegd dat mijn gezichten “het
duidelijke gevolg waren van de invloed van
mesmerisme.” Maar ik vraag, welke
gelegenheid bestond er voor de invloed van
mesmerisme op zo’n ogenblik? Broeder G. had
meer dan zijn handen vol om de boot te
sturen. Hij probeerde te verankeren, maar
het anker sleepte. Ons bootje werd op de
golven heen en weer geslingerd en door de
wind voortgedreven en het was zo donker, dat
wij niet van het ene eind van de boot tot
het andere zien konden. Weldra hield het
anker vast en riep broeder G. om hulp. Er
waren slechts twee huizen op het eiland en
het bleek dat wij in de nabijheid van het
ene waren, maar niet het huis, waar wij heen
wensten te gaan. Het gehele gezin had zich
ter ruste begeven, behalve een klein kind,
dat onder Gods leiding het roepen om hulp op
het water hoorde. Haar vader snelde toe om
ons te helpen en bracht ons in een kleine
boot naar de oever. Wij brachten het
grootste gedeelte van die nacht door met God
te danken en te loven voor Zijn wonderbare
goedheid aan ons bewezen.
En zie, gij zult
zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag
toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij
mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun
tijd in vervulling zullen gaan. Lucas 1:20.
Al wat de vader
heeft, is het mijne; daarom zei Ik: Hij
neemt uit het mijne en zal het u
verkondigen. Joh. 16:15.
En zij werden
allen vervuld met de Heilige Geest en
begonnen met andere tongen te spreken, zoals
de Geest het hun gaf uit te spreken. Hand.
2:4.
En nu, Here, let
op hun dreigingen en geef uw dienstknechten
met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken,
doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing,
en dat tekenen en wonderen geschieden door
de naam van uw heilige knecht Jezus. En
terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij
vergaderd waren, bewogen en zij werden allen
vervuld met de Heilige Geest en spraken het
woord Gods met vrijmoedigheid. Hand.
4:29-31.
Geef het heilige
niet aan de honden en werpt uw paarlen niet
voor de zwijnen, opdat zij die niet
vertrappen met hun poten en zich omkerende,
u verscheuren. Bidt en u zal gegeven worden;
zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal
opgedaan worden. Want een ieder die bidt,
ontvangt, en wie zoekt , vindt, en wie
klopt, dien zal opgedaan worden. Of welk
mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood
vraagt, hem een steen geven? Of als hij een
vis vraagt, zal hij hem toch een slang
geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht
zijt, goede gaven weet te geven aan uw
kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de
hemelen het goede geven aan hen, die Hem
daarom bidden. Alles nu wat gij wilt, dat u
de mensen doen, doet gij hun ook aldus; want
dit is de wet en de profeten. Wacht u voor
de valse profeten, die in schapenvacht tot u
komen, maar van binnen zijn zij roofgierige
wolven. Matth. 7: 6-12, 15.
Want er zullen
valse christussen en valse profeten opstaan
en zij zullen grote tekenen en wonderen
doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de
uitverkorenen zouden verleiden. Matth.
24:24.
Nu gij Christus
Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in
Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in
Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals
u geleerd is, overvloeiende in dankzegging.
Ziet toe, dat niemand u meeslepe door zijn
wijsbegeerte en door ijdel bedrog in
overeenstemming met de overlevering der
mensen, met de wereldgeesten en niet met
Christus. Kol.2:6-8.
Geef dan uw
vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime
vergelding heeft te wachten. Want gij hebt
volharding nodig, om, de wil van God doende,
te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog
een korte, korte tijd en Hij, die komt, zal
er zijn en niet op Zich laten wachten, en
mijn rechtvaardige zal uit geloof leven;
maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn
ziel in hem geen welbehagen. Doch wij hebben
niets van doen met nalatigheid, die ten
verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel
behoudt. Hebr. 10:35-39.
Want wie tot
zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust
gekomen van zijn werken, evenals God van de
zijne. Laten wij er dus ernst mee maken tot
die rust in te gaan, opdat niemand ten val
kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid
te volgen. Want het woord Gods is levend en
krachtig en scherper dan enig tweesnijdend
zwaard en het dringt door, zó diep, dat het
vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en
merg, en het schift overleggingen en
gedachten des harten. Hebr. 4:10-12.
Hiervan toch ben
ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u
een goed werk is begonnen, dit ten einde toe
zal voortzetten, tot de dag van Christus
Jezus. Alleen gedraagt u waardig het
evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom
en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u
moge horen, dat gij vaststaat in één geest,
één van ziel medestrijdende voor het geloof
aan het evangelie, zonder dat gij u in enig
opzicht door de tegenstanders laat
beangstigen. Hierin is voor hen een
aanwijzing van hún verderf, doch van úw
behoud, en dat van Gods wege. Want aan u is
de genade verleend, voor Christus, niet
alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem
te lijden. Fil. 1:6, 27-29.
Want God is het,
die om zijn welbehagen zowel het willen als
het werken in u werkt. Doet alles zonder
morren of bedenkingen, opdat gij
onberispelijk en onbesmet moogt zijn,
onbesproken kinderen Gods te midden van een
ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij
schijnt als lichtende sterren in de wereld.
Fil. 2:13-15.
Voorts weest
krachtig in de Here en in de sterkte zijner
macht. Doet de wapenrusting Gods aan, om te
kunnen stand houden tegen de verleidingen
des duivels; want wij hebben niet te
worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen
de overheden, tegen de machten, tegen de
wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de
boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt
daarom de wapenrusting Gods, om weestand te
kunnen bieden in de boze dag en om, uw taak
geheel vervuld hebbende, stand te houden.
Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de
waarheid, bekleed met het pantser de
gerechtigheid, de voeten geschoeid met de
bereidvaardigheid van het evangelie des
vredes; neemt bij dit alles het schild des
geloofs ter hand, waarmede gij al de
brandende pijlen van de boze zult kunnen
doven; en neemt de helm des heils aan en het
zwaard des Geestes, dat is het woord van
God. Efez. 6:10-18.
Maar weest
jegens elkander vriendelijk, barmhartig,
elkander vergevend, zoals God in Christus u
vergeving geschonken heeft. Efez. 4:32.
Nu gij uw zielen
door gehoorzaamheid aan de waarheid
gereinigd hebt tot ongeveinsde
broederliefde, hebt dan elkander van harte
en bestendig lief. 1 Petrus 1:22.
Een nieuw gebod
geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk
Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander
liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat
gij discipelen van Mij zijt, indien gij
liefde hebt onder elkander. Joh. 13:34, 35.
Stelt uzelf op
de proef, of gij wel in het geloof zijt,
onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker
van uzelf, dat Jezus Christus in u is? 2 Cor.
13:5.
Naar de genade
Gods, die mij gegeven is, heb ik als een
kundig bouwmeester het fundament gelegd,
waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie
wel toe, hoe hij daarop bouwt. Want een
ander fundament, dan dat er ligt, namelijk
Jezus Christus, kan niemand leggen. Is er
iemand, die op dit fundament bouwt met goud,
zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of
stro, ieders werk zal aan het licht komen.
Want de dag zal het doen blijken, omdat hij
met vuur verschijnt, en hoedanig ieders werk
is, dat zal het vuur uitmaken. 1 Cor.
3:10-13.
Ziet dan toe op
uzelf en op de gehele kudde, waarover de
Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft,
om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich
door het bloed van Zijn Eigene verworven
heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan
grimmige wolven bij u zullen binnenkomen,
die de kudde niet zullen sparen; en uit uw
eigen midden zullen mannen opstaan, die
verkeerde dingen spreken om de discipelen
achter zich aan te trekken. Hand. 20:28-30.
Het verbaast
mij, dat gij u zo schielijk van degene, die
u door de genade van Christus geroepen
heeft, laat afbrengen tot een ander
evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn
echter sommigen, die u in verwarring brengen
en het evangelie van Christus willen
verdraaien. Maar ook al zouden wij, of een
engel uit de hemel, (u) een evangelie
verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u
verkondigd hebben, die zij vervloekt!
Galaten 1:6-9.
Daarom, al wat
gij in het donker gesproken hebt, zal in het
licht gehoord worden en wat gij aan het oor
gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de
daken gepredikt worden. Ik zeg u, mijn
vrienden, vreest hen niet die het lichaam
doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik
zal u tonen, wien gij vrezen moet. Vreest
Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht
heeft om in de hel te werpen. Voorwaar, Ik
zeg u, vreest Hem! Worden niet vijf mussen
verkocht voor twee duiten, en niet één van
die is vergeten voor God. Ja zelfs de haren
van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet
bevreesd; gij gaat vele mussen te boven.
Lukas 12:3-7.
Want er staat
geschreven: Aan zijn engelen zal Hij
opdracht geven aangaande u om u te behoeden,
en : Op de handen zullen zij u dragen, opdat
gij uw voet niet aan een steen stoot. Lukas
4:10, 11.
Want de God, die
gesproken heeft: Licht schijne uit het
duister, heeft het doen schijnen in onze
harten, om ons te verlichten met de kennis
der heerlijkheid Gods in het aangezicht van
Christus. Maar wij hebben deze schat in
aarden vaten, zodat de kracht, die alles te
boven gaat, van God is en niet van ons: in
alles zijn wij in de druk, doch niet in het
nauw; om raad verlegen, doch niet radeloos;
vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde
geworpen, doch niet verloren. 2 Cor. 4:6-9.
Want de lichte
last der verdrukking van een ogenblik
bewerkt voor ons een alles verre te boven
gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar
wij niet zien op het zichtbare, maar op het
onzichtbare; want het zichtbare is
tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig. 2
Cor. 4:17, 18.
Die in de kracht
Gods bewaard wordt door het geloof tot de
zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard
te worden in de laatste tijd. Verheugt u
daarin, ook al wordt gij thans, indien het
moet zijn, voor korte tijd door allerlei
verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van
uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk
goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof
en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de
openbaring van Jezus Christus. 1 Petrus
1:5-7
Want nu leven
wij, indien gij vast staat in de Here. 1
Thess. 3:8. (S.V)
Als tekenen
zullen deze dingen de gelovigen volgen: in
mijn naam zullen zij boze geesten
uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij
spreken, slangen zullen zij opnemen, en
zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal
het hun geen schade doen; op zieken zullen
zij de handen leggen en zij zullen genezen
worden. Marcus 16:17, 18.
Zijn ouders
antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit
onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en
wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het
niet; vraag het hemzelf, hij heeft zijn
leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. Dit
zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren
voor de Joden, want de Joden waren reeds
overeengekomen, dat, indien iemand mocht
belijden, dat Hij de Christus was, hij uit
de synagoge zou worden gebannen. Daarom
zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd,
vraag het hemzelf. Zij riepen dan ten tweede
male de man, die blind geweest was en zeiden
tot hem: Geef Gode de eer; wij weten, dat
deze mens een zondaar is. Hij dan
antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik
niet; één ding weet ik, dat ik, die blind
was, nu zien kan. Zij zeiden dan tot hem:
Wat heeft Hij aan u gedaan? Hoe heeft Hij uw
ogen geopend? Hij antwoordde hun: Ik heb het
u al gezegd en gij hebt er niet naar
gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen?
Wilt gij soms ook discipelen van Hem worden?
Joh. 9:20-27.
En wat gij ook
vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat
de Vader in de Zoon verheerlijkt worde.
Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik
zal het doen. Wanneer gij Mij liefhebt, zult
gij mijn geboden bewaren. Joh. 14:13-15.
Indien gij in
Mij blijft en mijn woorden in u blijven,
vraagt wat gij maar wilt en het zal u
geworden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt,
dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn
discipelen zijn. Joh. 15:7, 8.
En terstond was
er in hun synagoge een mens met een onreine
geest en hij schreeuwde luid, zeggende: Wat
hebt Gij met ons te maken, Jezus van
Nazareth? Zijt Gij gekomen om ons te
verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de
heilige Gods. En Jezus bestrafte hem
(zeggende): Zwijg stil en ga uit van hem.
Marcus 1:23-25.
Want ik ben
verzekerd, dat noch dood noch leven, noch
engelen noch machten, noch heden noch
toekomst, noch krachten, noch hoogte noch
diepte, noch enig ander schepsel ons zal
kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is
in Christus Jezus, onze Here. Rom. 8:38, 39.
En schrijf aan
de engel der gemeente te Philadelphia: Dit
zegt de heilige, de Waarachtige, die de
sleutel Davids heeft, die opent en niemand
zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent.
Ik weet uw werken: zie Ik heb een geopende
deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand
kan sluiten; want gij hebt kleine kracht,
maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn
naam niet verloochend. Zie, Ik geef sommigen
uit de synagoge des satans , van hen, die
zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn,
maar liegen: zie, Ik zal maken, dat zij
zullen komen en zich nederwerpen voor uw
voeten en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.
Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te
blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren
voor de ure der verzoeking, die over de
gehele wereld komen zal, om te verzoeken
hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig;
houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw
kroon neme. Wie overwint, hem zal Ik maken
tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij
zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem
schrijven de naam mijns Gods en de naam van
de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem,
dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en
mijn nieuwe naam. Wie een oor heeft , die
hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
Openb. 3:7-13.
Dezen zijn het ,
die zich niet met vrouwen hebben bevlekt,
want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het,
die het Lam volgen, waar Hij ook heen gaat.
Dezen zijn gekocht uit de mensen als
eerstelingen voor God en het Lam. En in hun
mond is geen leugen gevonden; zij zijn
onberispelijk. Openb. 14:4, 5.
Want wij zijn
burgers van een rijk in de hemelen, waaruit
wij ook de Here Jezus Christus als verlosser
verwachten. Fil.3:20.
Hebt dus geduld
broeders, tot de komst des Heren! Zie, de
landman wacht op de kostelijke vrucht des
lands en heeft geduld, totdat de vroege en
late regen er op gevallen is. Oefent ook gij
geduld, sterkt uw harten, want de komst des
Heren is nabij. Jac.5:7, 8.
Die ons
vernederd lichaam veranderen zal, zodat het
aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig
wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle
dingen Zich kan onderwerpen. Fil. 3:21.
En ik zag en
zie, een witte wolk, en op de wolk iemand
gezeten als eens mensen zoon met een gouden
kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in
zijn hand. En een andere engel kwam uit de
tempel en riep met luider stem tot Hem, die
op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit
en maai, want de ure om te maaien is
gekomen, want de oogst der aarde is geheel
rijp geworden. En Hij, die op de wolk
gezeten was, zond zijn sikkel uit op de
aarde, en de aarde werd gemaaid. En een
andere engel kwam uit de tempel, die in de
hemel is, ook hij met een scherpe sikkel.
Openb. 14:14-17.
Er blijft dus
een sabbatsrust voor het volk van God. Hebr.
4:9.
En ik zag de
heilige stad, een nieuw Jeruzalem,
nederdalen uit de hemel, van God, getooid
als een bruid, die voor haar man versierd
is. Openb. 21:2.
En ik zag en
zie, het Lam stond op de berg Sion en met
Hem honderd vier en veertig duizend, op wier
voorhoofden zijn naam en de naam zijns
Vaders geschreven stond. Openb. 14:1.