Simon van Bethanië werd tot de discipelen
van Jezus gerekend. Hij was een van de
weinige Farizeeën die zich openlijk hadden
aangesloten bij de volgelingen van
Christus. Hij erkende Jezus als Leraar, en
hoopte, dat Hij de Messias zou zijn, maar
hij had Hem niet aangenomen als Heiland.
Zijn karakter was niet veranderd; zijn
beginselen waren dezelfde gebleven.
Simon was genezen van
melaatsheid, en dit had hem tot Jezus
getrokken. Hij verlangde zijn dankbaarheid
te tonen, en bij het laatste bezoek van
Christus aan Bethanië richtte hij een
maaltijd aan voor de Heiland en Zijn
discipelen. Dit feestmaal bracht vele Joden
te samen. Er heerste in die tijd veel
opwinding in Jeruzalem. Christus en Zijn
zending trokken meer aandacht dan ooit
tevoren. Zij die naar het feest gekomen
waren, sloegen Zijn bewegingen nauwlettend
gade, en sommigen van hen deden dat met
onvriendelijke blikken.
De Heiland was slechts
zes dagen vóór het Pascha in Bethanië
aangekomen, en volgens Zijn gewoonte had
Hij rust gezocht in het huis van Lazarus. De
grote schare reizigers die doortrokken naar
de stad, verspreidde het nieuws, dat Hij op
weg was naar Jeruzalem, en dat Hij gedurende
de sabbat in Bethanië zou rusten. Onder de
mensen was grote geestdrift. Velen kwamen
naar Bethanië, sommigen uit sympathie voor
Jezus, en anderen uit nieuwsgierigheid om
iemand te zien die uit de doden was
opgewekt.
Velen verwachtten, dat
zij van Lazarus een prachtig verhaal te
horen zouden krijgen over de dingen die hij
gezien had na de dood. Zij waren verbaasd
dat hij hun niets vertelde. Hij had hun
daarover niets te vertellen. De Inspiratie
verklaart: "De doden weten niets... Zowel
hun liefde als hun haat en hun naijver zijn
reeds lang vergaan." (Pred.9:5,6)
Maar Lazarus had wel
een heerlijk getuigenis te geven betreffende
het werk van Christus. Tot dit doel was hij
uit de dood opgewekt. Met zekerheid en macht
verklaarde hij, dat Jezus de Zoon van God
was.
De berichten die de bezoekers van Bethanië
mee terugbrachten naar Jeruzalem, deden de
opwinding toenemen. De mensen waren
verlangend
Jezus te zien en te
horen. Men stelde zich algemeen de vraag, of
Lazarus Hem zou vergezellen naar Jeruzalem,
en of de profeet tijdens het Pascha tot
koning gekroond zou worden.
De priesters en oversten zagen, dat hun
invloed op het volk nog steeds zwak was, en
hun woede tegen Jezus werd nog heviger. Zij
konden nauwelijks wachten tot de gelegenheid
zich zou voordoen om Hem voorgoed uit de weg
te ruimen. Toen de tijd verstreek, begonnen
ze bang te worden, dat Hij ten slotte toch
niet naar Jeruzalem zou komen. Zij
herinnerden zich, hoe dikwijls Hij hun
moord-zuchtige plannen op niets had doen
uitlopen, en zij waren bevreesd, dat Hij nu
hun gedachten en plannen tegen Hem doorzien
had, en zou wegblijven. Zij konden hun
ongerustheid slecht verbergen, en stelden
elkander de vraag: "Wat dunkt u? Zou Hij wel
op het feest komen?" ((Joh.11:56)
Er werd een vergadering
van priesters en Farizeeën bijeengeroepen.
Sinds de opwekking van Lazarus waren de
gevoelens van het volk zo volkomen vóór
Christus, dat het gevaarlijk zou zijn Hem in
het openbaar te grijpen. De gezagdragers
besloten dus Hem in het geheim gevangen te
nemen en het verhoor zo stil mogelijk te
doen verlopen. Zij hoopten, dat, wanneer
Zijn veroordeling bekend werd, het wisselend
getij van publieke opinie ten gunste van hen
zou keren.
Zo waren ze van plan
Jezus ter dood te brengen. Maar zolang
Lazarus in leven was, wisten de priesters en
rabbi's, dat zij niet veilig zouden zijn.
Alleen al het bestaan van de man die vier
dagen in het graf was geweest en die tot het
leven was teruggebracht door een woord van
Jezus, zou vroeg of laat een reactie
ontketenen. Het volk zou zich wreken op zijn
leiders, die het leven hadden genomen van
Iemand Die een dergelijk wonder kon
verrichten.
Het Sanhedrin besloot daarom dat ook Lazarus
moest sterven. Zó ver brengen naijver en
vooroordeel hun slaven. De haat en het
ongeloof van de Joodse leiders waren zó
toegenomen, dat ze zelfs iemand die door
oneindige kracht uit het graf was bevrijd,
het leven wilden benemen.
Terwijl deze samenzwering gaande was in
Jeruzalem, werden Jezus en Zijn vrienden
uitgenodigd voor het feestmaal bij Simon. De
Heiland zat aan de tafel met Simon, die Hij
van een afschuwelijke ziekte had genezen,
aan de ene zijde, en Lazarus, die Hij uit de
dood had opgewekt, aan de andere zijde.
Martha diende op, maar Maria luisterde
ernstig naar ieder woord dat over Jezus'
lippen kwam.
Jezus had haar, in Zijn genade, haar zonden
vergeven, Hij had haar geliefde broer uit
het graf doen komen, en het hart van Maria
was vol dankbaarheid. Zij had Jezus horen
spreken over Zijn naderende dood, en in haar
oprechte liefde en smart verlangde zij Hem
eer te bewijzen. Tegen een groot persoonlijk
offer had ze een kruik "echte, kostbare
nardusmirre" (Joh.12:3) gekocht, waarmede ze
Zijn lichaam wilde zalven. Maar nu
verklaarden velen, dat Hij tot koning
gekroond zou worden. Haar smart werd
verkeerd in vreugde, en zij was vol
verlangen om de eerste te zijn, die haar
Here zou eren. Zij brak de kruik zalf en
goot de inhoud over het hoofd en de voeten
van Jezus; terwijl ze daarna wenend
neerknielde en Zijn voeten bevochtigde met
haar tranen, droogde zij ze af met haar
lange, losse haar.
Ze had getracht opzien
te vermijden, en haar handelingen zouden
onopgemerkt hebben kunnen blijven, maar de
mirre vervulde de kamer met zijn geur en
maakte haar daad bekend aan allen die
aanwezig waren. Judas nam haar deze daad
zeer kwalijk. In plaats van te wachten wat
Christus erover zou zeggen, begon hij zich
te beklagen tegen de mensen die in zijn
buurt waren, en een blaam te werpen op
Christus, dat Hij zulk een verkwisting
toeliet. Op listige wijze deed hij
veronderstellingen die waarschijnlijk
ontevredenheid zouden veroorzaken.
Judas was
penningmeester van de discipelen, en uit hun
kleine voorraad had hij heimelijk voor zijn
eigen gebruik genomen, en zo had hij hun
geldmiddelen tot een droevig beetje
verkleind. Hij was fel om alles wat hij kon
bemachtigen, in de beurs te stoppen.
Dikwijls maakte men gebruik van het geld in
de beurs om de armen te helpen ; en wanneer
er iets gekocht werd waarvan Judas meende
dat het niet volstrekt noodzakelijk was,
placht hij te zeggen: Waarom deze
verkwisting?
Waarom is het geld dat hiervoor is besteed,
niet gedaan in de beurs die ik draag voor de
armen? Nu was de daad van Maria zulk een
opmerkelijke tegenstelling met zijn
zelfzucht, dat hij beschaamd stond; en zoals
zijn gewoonte was, probeerde hij een
waardig motief te vinden voor zijn bezwaar
tegen haar gave.
Hij wendde zich tot de
discipelen en vroeg: "Waarom is deze mirre
niet voor driehonderd schellingen verkocht
en aan de armen gegeven? Maar dit zeide hij
niet, omdat hij zich om de armen bekommerde,
maar omdat hij een dief was en als beheerder
der kas Je inkomsten wegnam." (Joh.12:5,6)
Judas had geen hart voor de armen. Indien de
zalf van Maria verkocht, en de opbrengst
daarvan onder zijn beheer was gekomen,
zouden de armen er geen voordeel van hebben
gehad.
Judas had een hoge dunk van zijn eigen
leiderscapaciteiten. Hij meende, dat hij als
beheerder van gelden ver verheven was boven
zijn medediscipelen, en hij had ervoor
gezorgd, dat zij hem in hetzelfde licht
zagen. Hij had hun vertrouwen gewonnen en
had een grote invloed op hen. Zijn vermeende
medelijden met de armen misleidde hen, en
zijn listige verdachtmaking maakte, dat zij
wantrouwend keken naar de toewijding van
Maria. Het gerucht werd doorgegeven langs de
tafel : "Waartoe die verkwisting? Want deze
mirre had duur verkocht en aan de armen
gegeven kunnen worden." (Math.26:8,9)
Maria hoorde de woorden
van kritiek. Haar hart beefde in haar. Zij
was bevreesd, dat haar zuster haar zou
berispen om haar verkwisting. Ook de Meester
zou kunnen denken, dat zij zorgeloos was.
Zij stond op het punt zich zonder
verdediging of verontschuldiging stil te
verwijderen, toen de stem van haar Here
weerklonk: "Laat haar begaan ; waarom valt
gij haar lastig?" (Marc.14:6)
Hij zag, dat zij in
verlegenheid en angst geraakte. Hij wist,
dat zij door deze daad van dienstbaarheid
haar dankbaarheid tot uitdrukking had
gebracht voor de vergeving van haar zonden,
en Hij bracht verlichting voor haar
gedachten. Zijn stem verheffende boven het
gemompel van kritiek, zei Hij: "Zij heeft
een goede daad aan Mij verricht. De armen
hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun
weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij
hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, wat
zij kon; van te voren heeft zij Mijn lichaam
gezalfd voor de begrafenis." (Marc.14:7,8)
De welriekende gave die
Maria over het dode lichaam van de Heiland
had willen uitgieten, had zij over Zijn
levende gestalte doen vloeien. Bij de
begrafenis had de zoetheid daarvan alleen
kunnen doordringen in het graf ; nu werd
Zijn hart erdoor verblijd, met de
verzekering van haar geloof en liefde. Jozef
van Arimathea en Nicodemus offerden hun
liefdegave niet aan Jezus tijdens Zijn
leven.
Met bittere tranen brachten zij hun kostbare
specerijen voor zijn koude, ongevoelige
gestalte. De vrouwen die specerijen naar het
graf brachten, bemerkten dat zij tevergeefs
kwamen, want Hij was opgestaan. Maar Maria
die haar liefde uitstortte over de Heiland,
terwijl Hij haar toewijding nog kon
opmerken, zalfde Hem voor de begrafenis. En
toen Hij de duisternis van Zijn grote
beproeving inging, droeg Hij de herinnering
aan die daad met Zich mee, een voorproef
van de liefde van Zijn verlosten die voor
eeuwig Zijn deel zou zijn.
Er zijn vele mensen die
hun kostbare geschenken voor de doden
brengen. Wanneer zij rondom de koude stille
gestalte staan, worden de woorden van liefde
vrijuit gesproken. Tederheid, waardering,
toewijding, dit alles wordt uitgestort over
iemand die het ziet noch hoort. Indien deze
woorden waren gesproken toen de vermoeide
geest er zoveel behoefte aan had, toen het
oor kon horen en hart kon voelen, hoe
kostelijk zou dan hun geur zijn geweest!
Maria kende niet de
volledige betekenis van haar liefdedaad. Zij
kon haar aanklagers niet antwoorden. Zij kon
niet verklaren waarom zij die gelegenheid
had uitgekozen om Jezus te zalven. De
Heilige Geest had het plan voor haar
gemaakt, en zij had aan Zijn aandrang gehoor
gegeven. De Inspiratie verwaardigt zich niet
een reden op te geven. Als een ongeziene
persoonlijkheid spreekt hij tot geest en
ziel, en zet het hart tot daden aan. Hij
rechtvaardigt zichzelf.
Christus vertelde Maria
de betekenis van haar daad, en hierdoor gaf
Hij haar meer dan Hij ontvangen had. "Toen
zij deze mirre over Mijn lichaam uitgoot",
zei Hij, "heeft zij dat gedaan om Mijn
begrafenis voor te bereiden." (Matth.26:12)
Zoals de albasten kruik gebroken werd en het
gehele huis vervulde met haar geur, zo moest
Christus sterven, zo moest Zijn lichaam
verbroken worden; maar Hij zou uit het graf
verrijzen, en de reuk van Zijn leven zou de
aarde vervullen. "Zoals ook Christus u heeft
liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven
als offergave en slachtoffer, Gode tot een
welriekende reuk." (Ef.5:2)
"Voorwaar, Ik zeg u",
verklaarde Christus, "overal waar het
evangelie verkondigd zal worden, over de
gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis
gesproken worden van wat zij gedaan heeft."
(Marc.14:9)
De Heiland zag in de
toekomst en sprak met zekerheid over Zijn
evangelie. Het zou over de gehele wereld
gepredikt worden. En overal waar het
evangelie zou komen, zou het geschenk van
Maria zijn geur verspreiden, en harten
zouden gezegend worden door haar spontane
daad. Koninkrijken zouden opkomen en
ondergaan; de namen van vorsten en
overwinnaars zouden vergeten worden; maar de
daad van deze vrouw zou onsterfelijk worden
gemaakt op de bladzijden van de gewijde
geschiedenis. Totdat er geen tijd meer zou
zijn, zou de albasten kruik de geschiedenis
vertellen van de overvloedige liefde van God
voor een gevallen mensdom.
De daad van Maria was
een opmerkelijke tegenstelling tot die welke
Judas op het punt stond te gaan doen. Welk
een scherpe les had Christus hem kunnen
geven, toen hij het zaad van kritiek en
kwaaddenkendheid zaaide in de geest van de
discipelen !
Hoe terecht had de aanklager aangeklaagd
kunnen worden! Hij die de drijfveren van
ieder hart leest en iedere daad begrijpt,
had voor de mensen die aanwezig waren op het
feestmaal, de donkere bladzijden uit de
geschiedenis van Judas kunnen ontsluiten.
Het holle voorwendsel waarop de verrader
zijn woorden baseerde, had blootgelegd
kunnen worden; want, in plaats van
medelijden te hebben met de armen, beroofde
hij hen van het geld dat bestemd was om hen
te helpen.
Er had verontwaardiging tegen hem kunnen
worden opgewekt om het feit, dat hij de
weduwe, de vrees en de huurling onderdrukte.
Maar indien Christus Judas zou hebben
ontmaskerd, zou dit zijn aangevoerd als een
reden voor het verraad. En hoewel hij ervan
beschuldigd zou zijn, dat hij een dief was,
zou Judas sympathie hebben opgewekt, zelfs
onder de discipelen. De Heiland berispte hem
niet, en vermeed op deze wijze hem een
verontschuldiging te geven voor zijn
ontrouw.
Maar de blik die Jezus
op Judas wierp, overtuigde hem dat de
Heiland zijn geveins doorzag en zijn lage,
verachtelijke karakter las. En door de daad
van Maria te prijzen, die zo streng
veroordeeld was, had Christus Judas berispt.
Tevoren had de Heiland hem nooit iets
verweten. Nu stak het verwijt hem in het
hart. Hij besloot wraak te nemen. Na de
maaltijd ging hij rechtstreeks naar het
paleis van de hogepriester, waar hij de raad
vergaderd vond, en hij bood aan, Jezus door
verraad in hun handen te geven.
De priesters verheugden
zich zeer. Aan deze leiders van Israël was
het voorrecht gegeven om Christus aan te
nemen als hun Heiland, zonder geld of prijs.
Maar zij weigerden de kostbare gift die hun
aangeboden was in de tederste geest van
omarmende liefde. Zij weigerden om dat
behoud, dat meer waarde heeft dan goud, te
aanvaarden, en kochten hun Here voor dertig
zilverstukken.
Judas had aan
geldgierigheid toegegeven, totdat daardoor
iedere goede trek in zijn karakter werd
overschaduwd. Hij misgunde Jezus het offer
dat Hem werd gebracht. Zijn hart brandde van
naijver, omdat de Heiland een gift ontving
die gepast was voor de vorsten der aarde.
Voor een som gelds die veel minder was dan
de prijs van de kruik mirre, verried hij
zijn Here.
De discipelen waren
niet als Judas. Zij hadden de Heiland lief.
Maar zij waardeerden Zijn verheven karakter
niet geheel. Indien zij hadden beseft wat
Hij voor hen had gedaan, dan zouden zij
hebben gevoeld, dat niets wat aan Hem werd
geschonken, verkwist was. De Wijzen uit het
Oosten, die zo weinig van Jezus afwisten,
hadden een beter begrip getoond van de eer
die Hem toekwam. Zij brachten kostbare gaven
aan de Heiland, en bogen zich in eerbetoon
voor Hem toen Hij nog slechts een klein
Kindje was en gelegd werd in een kribbe.
Christus waardeert
daden van oprechte wellevendheid. Wanneer
iemand Hem een gunst bewees, zegende Hij die
persoon met hemelse hoffelijkheid. Hij
weigerde niet de eenvoudigste bloem die was
geplukt door de hand van een kind, en Hem in
liefde werd aangeboden. Hij nam de
geschenken van kinderen aan en zegende de
gevers en schreef hun namen in het boek des
levens. In de Schriften wordt het zalven van
Jezus door Maria genoemd dat haar
onderscheidde van de andere Maria's. Daden
uit liefde en eerbied voor Jezus zijn een
blijk van geloof in Hem als de Zoon van God.
En de Heilige Geest noemt als blijk van de
trouw van een vrouw aan Christus: "Dat
zij... de voeten der heiligen gewassen,
verdrukten ondersteund en alle goed werk
behartigd heeft." (1 Tim.5:10)
Christus verheugde Zich
zeer over het ernstige verlangen van Maria
om de wil van haar Here te doen. Hij
aanvaardde de rijkdom van zuivere
genegenheid, die Zijn discipelen niet
begrepen, niet wilden begrijpen. Het
verlangen dat Maria had om deze dienst aan
haar Here te bewijzen, was voor Christus van
meer waarde dan al de kostbare zalf in de
wereld, omdat het uitdrukking gaf aan haar
waardering voor de Verlosser der wereld. Het
was de liefde van Christus, die haar drong.
De onvergelijkelijke heerlijkheid van het
karakter van Christus vervulde haar ziel.
Die zalf was een symbool van het hart van de
geefster. Het was een uiterlijke blijk van
een liefde die gevoed werd door hemelse
stromen, tot ze overvloeide.
Het werk van Maria was
juist de les die de discipelen nodig hadden,
om hun te laten zien dat het tot uitdrukking
brengen van hun liefde voor Hem, Christus
welbehaaglijk zou zijn. Hij was alles voor
hen geweest, en zij beseften niet, dat zij
spoedig verstoken zouden zijn van Zijn
tegenwoordigheid, dat zij Hem weldra geen
bewijs van hun dankbaarheid voor Zijn grote
liefde meer zouden kunnen geven. De
eenzaamheid van Christus, toen Hij,
afgesneden van de hemelse hoven, het leven
van de mensen leefde, is door de discipelen
nooit zo begrepen of op de juiste waarde
geschat als dit had moeten zijn.
Dikwijls had Hij smart, omdat Zijn
discipelen Hem niet datgene gaven wat Hij
van hen had moeten ontvangen. Hij wist, dat,
indien zij onder de invloed stonden van
hemelse engelen die Hem begeleidden, ook zij
van mening zouden zijn, dat geen offerande
voldoende waarde had om de geestelijke
genegenheid van het hart tot uitdrukking te
brengen.
Datgene wat zij later
wisten, gaf hun een waar inzicht in de vele
dingen die zij voor Jezus hadden kunnen doen
om hun liefde en dankbaarheid van hun hart
tot uitdrukking te brengen terwijl zij bij
Hem waren. Toen Jezus niet langer bij hen
was, en zij zich inderdaad voelden als
schapen zonder herder, begonnen ze in te
zien hoe zij Hem attenties hadden kunnen
bewijzen die blijdschap in Zijn hart zouden
hebben gebracht. Zij beschuldigden niet
langer Maria, maar zichzelf.
Oh , indien zij slechts hun veroordelende
houding hadden kunnen terugnemen, het feit
dat zij de armen een geschenk meer waardig
achtten dan Christus! Zij voelden het
verwijt scherp, toen zij Zijn gewonde
lichaam van het kruis afnamen.
Hetzelfde gebrek blijkt
in onze wereld vandaag. Slechts weinigen
waarderen alles wat Christus voor hen is.
Indien zij dit deden, zou de grote liefde
van Maria tot uitdrukking worden gebracht,
de mirre zou vrijuit worden weggegeven. De
kostbare zalfolie zou geen verkwisting
worden genoemd. Niets zou te kostbaar worden
geacht om aan Christus te geven, geen
zelfverloochening of zelfopoffering zou te
groot zijn om te worden verdragen om
Zijnentwille.
De woorden die zij in
hun verontwaardiging spraken: "Waartoe die
verkwisting?" (Matth.26:8) stelde Christus
duidelijk het grootste offer dat ooit
gebracht werd, voor ogen, — de gave van
Hemzelf als een verzoening voor een verloren
wereld.
De Here zou voor Zijn menselijk gezin zó
mild zijn, dat er van Hem niet gezegd zou
kunnen worden, dat Hij meer had kunnen doen.
In de gave van Jezus gaf God de gehele
hemel. Vanuit menselijk oogpunt bezien was
een dergelijk offer een dwaze verkwisting.
Volgens het menselijk verstand was het
gehele verlossingsplan een verkwisting van
genadegaven en redmiddelen.
Zelfverloochening en een algehele opoffering
komen ons overal tegemoet. Terecht kunnen de
legerscharen des hemels met verbazing
neerzien op het mensdom, dat weigert
opgeheven en verrijkt te worden door de
grenzeloze liefde die in Christus tot
uitdrukking werd gebracht. Terecht kunnen
zij uitroepen: Waarom deze grote verkwisting
?
Maar de verzoening voor
een wereld zou volkomen, overvloedig en
volledig zijn. Het offer van Christus was
uitermate overvloedig om iedere ziel, die
door God geschapen is, te bereiken. Het kon
niet zodanig worden beperkt, dat het niet
het aantal overschreed die de grote Gave
wilden aanvaarden. Niet alle mensen worden
gered; nochtans is het verlossingsplan geen
verkwisting dat het niet alles tot stand
brengt waarin zijn overvloedigheid zou
kunnen voorzien. Er moet meer dan genoeg
zijn.
Simon, de gastheer, was
onder de invloed geraakt van de kritiek van
Judas op het geschenk van Maria, en hij was
verwonderd over het optreden van Jezus.
Zijn farizeïsche trots was gewond. Hij wist
dat velen van zijn gasten Christus met
wantrouwen en misnoegen beschouwden. Simon
zei bij zichzelf: "Indien deze de profeet
was, zou Hij wel weten, wie en wat deze
vrouw is die Hem aanraakt: dat zij een
zondares is." (Luc.7:39)
Door Simon te genezen
van zijn melaatsheid, had Christus hem van
een zekere dood gered. Maar nu vroeg Simon
of de Heiland wel een profeet was. Omdat
Christus deze vrouw toestond tot Hem te
naderen, omdat Hij haar niet vol
verontwaardiging afwees als iemand wier
zonden te groot waren om vergeven te worden,
omdat Hij niet toonde, dat Hij besefte dat
zij een gevallen vrouw was, kwam Simon in de
verleiding om te denken dat Hij geen profeet
was. Jezus weet niets van deze vrouw die zo
openlijk haar gevoelens toont, meende hij,
anders zou Hij haar niet toestaan Hem aan te
raken.
Maar het was Simons
onwetendheid betreffende God en Christus,
die hem deed denken zoals hij dacht. Hij
besefte niet, dat Gods Zoon moest handelen
op Gods manier, met ontferming, tederheid en
genade. Het was Simons manier om geen
aandacht te schenken aan de boetvaardigheid
van Maria. Haar dood, het kussen van de
voeten van Christus en het zalven daarvan
met mirre, verergerden zijn hardvochtigheid.
Hij dacht, dat, indien Christus een profeet
was, Hij zondaren zou herkennen en
bestraffen.
Op deze onuitgesproken
gedachte van Simon antwoordde de Heiland: "Simon,
Ik heb u iets te zeggen... Een schuldeiser
had twee schuldenaars. De een was hem
vijfhonderd schellingen schuldig, de ander
vijftig. Toen zij niet konden betalen,
schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal
hem dan het meest liefhebben? Simon
antwoordde en zeide : Ik onderstel, hij wie
hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide
tot hem: Gij hebt juist geoordeeld."
(Luc.7:40-43)
Zoals Nathan tegenover
David deed, zo verborg Christus Zijn raak
antwoord onder de sluier van een gelijkenis.
Hij legde Zijn gastheer de last op, zijn
eigen oordeel uit te spreken. Simon had de
vrouw die hij verachtte, tot zonde gebracht.
Zij was bijzonder slecht door hem behandeld.
Door de twee schuldenaars in de gelijkenis
werden Simon en de vrouw voorgesteld. Het
was niet Jezus' bedoeling te leren, dat twee
personen zich in verschillende mate
verplicht moeten voelen, want ieder was
dankbaarheid schuldig die nooit
terugbetaald kon worden. Maar Simon had het
gevoel, dat hij rechtvaardiger was dan
Maria, en Jezus wenste, dat hij zag hoe
groot zijn schuld werkelijk was. Hij wilde
hem tonen, dat zijn schuld in werkelijkheid
groter was dan de schuld van haar, evenveel
groter als de schuld van vijfhonderd
penningen groter was dan de schuld van
vijftig schellingen.
Simon begon zichzelf nu
in een nieuw licht te zien. Hij zag nu, hoe
Maria beschouwd werd door Iemand Die meer
was dan een profeet. Hij zag, dat Christus
met een scherpe, profetische blik in haar
hart de liefde en toewijding had gezien. Hij
werd beschaamd, en besefte, dat hij in
tegenwoordigheid was van Iemand Die hoger
stond dan hijzelf.
"Ik ben in uw huis
gekomen", vervolgde Christus; "water voor
Mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven" ;
maar met tranen van berouw, die door liefde
werden voortgebracht, heeft Maria Mijn
voeten gewassen, en heeft ze afgedroogd met
de haren van haar hoofd. "Een kus hebt gij
Mij niet gegeven", maar deze vrouw die gij
veracht, "heeft van dat Ik binnengekomen
ben, niet opgehouden Mijn voeten te kussen."
(Luc.7:44.45)
Christus somde de
kansen op die Simon had gehad om zijn liefde
voor Zijn Here te tonen en zijn waardering
voor wat er voor hem was gedaan. Duidelijk,
maar nochtans met kiese hoffelijkheid,
verzekerde de Heiland Zijn discipelen, dat
Zijn hart treurt, wanneer Zijn kinderen
nalaten om hun dankbaarheid aan Hem te
tonen in woorden en liefdedaden.
Hij Die de harten
doorzoekt, las de beweegreden die leidde tot
de daad van Maria, en Hij zag ook de geest
die Simon ertoe dreef deze woorden te
spreken. "Ziet gij deze vrouw?" (Luc.7:44)
zei Hij tot hem.
Zij is een zondares. "Ik zeg u: Haar zonden
zijn haar vergeven, al waren zij vele, want
zij betoonde veel liefde; maar wie weinig
vergeven wordt, die betoont weinig liefde."
(Luc.7:47)
Simons koelheid en
achteloosheid tegenover de Heiland toonde
aan, hoe weinig hij de genade, die hij had
ontvangen, waardeerde. Hij had gedacht, dat
hij Jezus eerde door Hem in zijn huis uit te
nodigen. Maar nu zag hij zichzelf zoals hij
werkelijk was. Terwijl hij meende, dat hij
zijn Gast doorzag, had zijn Gast hem
doorzien. Hij zag, hoe juist het oordeel van
Christus over hem was. Zijn godsdienst was
een gewaad van farizeïsme geweest.
Hij had de ontferming van Jezus veracht. Hij
had Hem niet erkend als de Vertegenwoordiger
van God. Terwijl Maria een zondares was
wier zonden waren vergeven, was hij een
zondaar wiens zonden niet vergeven waren. De
strenge regel van gerechtigheid, die hij
tegen haar had willen inbrengen,
veroordeelde hemzelf.
Simon was ontroerd door
de zachtmoedigheid van Jezus, dat Hij hem
niet openlijk voor de ogen van zijn gasten
bestrafte. Hij was niet behandeld op de
manier waarop hij Maria had willen behandeld
zien. Hij zag, dat Jezus niet zijn schuld
aan anderen wilde openbaar maken, maar door
een juiste voorstelling van de zaak zijn
geest trachtte te overtuigen, en door een
medelijdende vriendelijkheid zijn hart te
onderwerpen.
Een strenge veroordeling zou Simon verhard
hebben tegen berouw, maar een geduldige
vermaning overtuigde hem van zijn ongelijk.
Hij zag de grootheid van de schuld die hij
bij zijn Here had. Zijn hoogmoed werd
vernederd, hij kreeg berouw, en de trotse
Farizeeër werd een nederige,
zelfopofferende discipel.
Maria was beschouwd als
een groot zondares, maar Christus kende de
omstandigheden die haar leven hadden
gevormd. Hij had iedere vonk van hoop in
haar hart kunnen uitblussen, maar Hij deed
het niet. Hij was het, die haar uit wanhoop
en ellende had opgeheven. Zevenmaal had zij
gehoord hoe Hij de boze geesten die haar
hart en haar geest beheersten, bestrafte.
Zij had gehoord, hoe Hij luid tot de Vader
riep om harentwille. Zij wist hoezeer de
zonde Zijn onbevlekte reinheid kwetst, en in
Zijn kracht had zij overwonnen.
Toen in de ogen van de mensen haar geval
hopeloos scheen, zag Christus in Maria nog
mogelijkheden voor het goede. Hij zag de
betere trekken van haar karakter.
Het verlossingsplan heeft het mensdom grote
mogelijkheden gegeven, en in Maria zouden
die mogelijkheden werkelijkheid worden. Door
Zijn genade kreeg zij deel aan de goddelijke
natuur. Zij die gevallen was en wier geest
een woonplaats van duivelen was geweest,
werd zeer dicht tot de Heiland gebracht in
gemeenschap en dienstwerk. Maria zat aan
Zijn voeten en leerde van Hem. Maria goot de
kostbare zalfolie over Zijn hoofd, en waste
Zijn voeten met haar tranen. Maria stond
naast het kruis en volgde Hem naar het graf.
Maria was de eerste die bij het graf kwam na
Zijn opstanding. Maria was de eerste die een
opgestane Heiland verkondigde.
Jezus kent de
omstandigheden van iedere ziel. U moogt
zeggen: Ik ben zondig, heel zondig. Dat kan
waar zijn; maar hoe slechter u bent, des te
meer hebt u Jezus nodig.
Hij zendt geen wenende, berouwvolle zondaar
weg. Hij vertelt aan niemand al datgene wat
Hij zou kunnen openbaren, maar Hij zegt tot
iedere bevende ziel, moed te vatten. Hij zal
Zijn genade vrijelijk schenken aan allen die
tot Hem komen om vergeving en herstel.
Christus zou de engelen
des hemels opdracht kunnen geven om de
schalen van Zijn toorn uit te gieten over de
wereld, om hen die vervuld zijn van haat
tegen God, te vernietigen. Hij zou deze
donkere vlek uit Zijn heelal kunnen
wegvagen. Maar dat doet Hij niet. Heden
staat Hij voor het reukofferaltaar, en biedt
God de gebeden aan van degenen die Zijn hulp
verlangen.
De zielen die zich tot
Jezus wenden om hulp, heft Hij uit boven de
beschuldiging en de twist van tongen. Geen
mens of engel kan deze zielen in staat van
beschuldiging stellen.
Christus verenigt hen met Zijn eigen
goddelijk-menselijke natuur. Zij staan naast
de grote Zondendrager, in het licht dat uit
de troon van God stroomt.
"Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen?
God is het, Die rechtvaardigt; wie zal
veroordelen? Christus Jezus is de
gestorvene, wat meer is, de opgewekte, Die
ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons
pleit." (Rom.8:33,34)
("Wens der eeuwen" E.G.White)