De tijd van het
Pascha naderde, en weer begaf Jezus Zich
op weg naar Jeruzalem. In Zijn hart was
de vrede van volmaakte eenheid met de
wil van de Vader, en vol geestkracht
spoedde Hij Zich naar de plaats van
offerande. Maar gevoelens van
geheimzinnigheid, twijfel en vrees
maakten zich meester van de discipelen.
De Heiland "ging vóór hen uit, en zij
waren zeer verbaasd, en zij die volgden,
waren bevreesd." (Marc.10:32)
Weer riep Christus
de twaalven tot Zich, en met een grotere
duidelijkheid dan ooit tevoren openbaarde
Hij hun het verraad en het lijden welke
Hem wachtten. "Zie", zei Hij, "wij gaan op
naar Jeruzalem, en al wat door de profeten
geschreven is, zal aan de Zoon des mensen
volbracht worden. Want Hij zal
overgeleverd worden aan de heidenen en
bespot en gesmaad en bespuwd worden, en
zij zullen Hem geselen en doden, en ten
derden dage zal Hij opstaan. En zij
begrepen niets van deze dingen, en dit
woord bleef hun duister, en zij wisten
niet, waarvan gesproken werd."
(Luc.18:31-34)
Hadden ze niet kort
tevoren overal verkondigd: "Het koninkrijk
der hemelen is nabij?" (Marc.10:7)
Had Christus niet Zelf beloofd, dat velen
met Abraham, Izaak en Jakob zouden
aanzitten in het koninkrijk Gods?
Had Hij niet beloofd dat allen die iets om
Zijnentwil verlaten hadden, een
honderdvoudige vergoeding zouden ontvangen
in dit leven, en een deel in Zijn
koninkrijk? En had Hij niet aan de
twaalven de bijzondere belofte gegeven van
hoge ereplaats en in Zijn koninkrijk op
tronen zitten en de twaalf stammen Israëls
oordelen? Zelfs nu had Hij gezegd dat
alles wat in de profeten over Hem
geschreven was, vervuld zou worden. En
hadden niet de profeten de heerlijkheid
van het rijk van de Messias voorzegd? In
het licht van deze gedachten schenen Zijn
woorden betreffende verraad, vervolging en
dood, vaag en schaduwachtig. Welke
moeilijkheden ook tussenbeide mochten
komen, zij geloofden, dat het koninkrijk
spoedig opgericht zou worden.
Johannes, de zoon van
Zebedeüs, was één van de eerste twee
discipelen die Jezus waren gevolgd. Hij
en zijn broer Jacobus behoorden tot de
eerste groep mensen die alles verlaten
hadden om Hem te dienen.
Met blijdschap hadden zij hun huis en
vrienden achtergelaten om bij Hem te
kunnen zijn; zij hadden met Hem gewandeld
en met Hem gesproken; zij waren bij Hem
geweest in de huiselijke beslotenheid en
tijdens de openbare bijeenkomsten. Hij had
hun angsten tot zwijgen gebracht, hen uit
gevaren verlost, hun lijden verlicht, hen
getroost in hun verdriet, en met geduld en
liefderijkheid had Hij hun onderricht
gegeven, tot hun harten verbonden schenen
te zijn met het Zijne, en in het vuur van
hun liefde verlangden zij het dichtst bij
Hem te zijn in Zijn koninkrijk. Bij iedere
mogelijke gelegenheid nam Johannes zijn
plaats in naast de Heiland, en Jacobus
wenste geëerd te worden met een nauwe
relatie met Hem.
Hun moeder was een
volgelinge van Christus, en had Hem
openlijk met haar bezittingen gediend. Met
de liefde en eerzucht van een moeder voor
haar zoons begeerde zij voor hen de meest
eervolle plaats in het nieuwe koninkrijk.
Zij moedigde hen daarom aan, een verzoek
hiertoe in te dienen.
De moeder met haar zonen kwamen samen tot
Jezus, en vroegen Hem, of Hij een verzoek
waarop zij hun hart gezet hadden, wilde
inwilligen.
"Wat wilt gij, dat
Ik u doen zal?" (Marc.10:36) vroeg Hij.
De moeder antwoordde:
"Zeg dat deze mijn twee zonen mogen
zitten, één aan Uw rechterzijde en één aan
Uw linkerzijde in Uw koninkrijk."
(Matth.20:21,22)
Jezus behandelt hen
liefderijk en berispt hen niet om hun
zelfzucht, dat zij trachten voorrang te
willen hebben boven hun broeders. Hij
doorziet hun hart, Hij weet hoe sterk zij
aan Hem gehecht zijn. Hun liefde is niet
louter een menselijke toegenegenheid;
ofschoon deze liefde bezoedeld is door de
geaardheid van haar menselijk kanaal, is
ze een uitvloeisel van de fontein van Zijn
eigen verlossende liefde. Hij wil niet
berispen, maar versterken en louteren. Hij
zei: "Kunt gij de beker drinken die Ik
drink, of met de doop gedoopt worden
waarmede Ik gedoopt word?" (Marc.10:38)
Zij herinneren zich Zijn geheimzinnige
woorden die wezen op beproeving en lijden,
maar toch antwoorden zij vol vertrouwen:
"Wij kunnen het." (Marc.10:39) Zij zouden
het zich tot de hoogste eer» rekenen, hun
trouw te bewijzen door in alles wat hun
Here zal overkomen, te delen.
"De beker die Ik
drink, zult gij drinken, en met de doop
waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt
worden" (Marc.10:39), zei Hij; vóór Hem
een kruis in plaats van een troon, twee
misdadigers als Zijn metgezellen aan Zijn
rechter- en aan Zijn linkerhand. Johannes
en Jacobus zouden met hun Meester delen in
het lijden; de een was de eerste van de
broederen die door het zwaard zou omkomen,
de ander zou het langst van allen
inspanning, schande en vervolging moeten
dragen.
"Maar het zitten aan
Mijn rechterzijde en linkerzijde",
vervolgde Hij, "staat niet aan Mij te
geven, maar het is voor hen die het bereid
is door Mijn Vader." (Matth.20:23)
In het koninkrijk
Gods verkrijgen wij onze plaats niet door
bevoordeling. Deze wordt niet verdiend en
wordt ons ook niet toebedeeld door een
willekeurige schenking. Ze is het
resultaat van ons karakter. De kroon en
de troon zijn de tekenen van een toestand
die wij verkregen hebben; zij zijn de
tekenen van zelfoverwinning door onze Here
Jezus Christus.
Lang daarna, toen de
discipelen hadden geleerd deel te hebben
aan Christus door de gemeenschap aan Zijn
lijden, openbaarde de Here aan Johannes,
wat de voorwaarde is voor het dichtbijzijn
in Zijn koninkrijk. "Wie overwint", zegt
Christus, "hem zal Ik geven met Mij te
zitten op Mijn troon, gelijk Ik heb
overwonnen en gezeten ben met Mijn Vader
op Zijn troon." (Openb.3:21) "Wie
overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in
de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer
daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven
de naam Mijns Gods... en Mijn nieuwe
naam." (Openb.3:12)
Zo schreef de apostel
Paulus : "Wat mij aangaat, reeds word ik
als plengoffer geofferd en het tijdstip
van mijn verscheiden staat voor de deur.
Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb
mijn loop ten einde gebracht, ik heb het
geloof behouden; voorts ligt voor mij
gereed de krans der rechtvaardigheid,
welke te dien dage de Here, de
rechtvaardige Rechter, mij zal geven." (2
Tim.4:6-8)
Degene die het
dichtst bij Christus zal staan, is hij die
het diepst de geest van Zijn
zelfopofferende liefde heeft ingedronken,
— een liefde die "niet praalt,… niet
opgeblazen is,… zichzelf niet zoekt,.,
niet verbitterd wordt,…. het kwade niet
toerekent" (1 Cor.13:4,5) —, liefde die
de discipel beweegt, zoals zij onze Here
bewoog, om alles te geven, om te leven en
te werken en offers te brengen, tot de
dood toe, voor de redding van mensen. Deze
geest werd openbaar in het leven van
Paulus. Hij zei: "Het leven is mij
Christus" ; want zijn leven openbaarde
Christus aan de mensen; "en het sterven
gewin" (Fil.1:21) — winst voor Christus;
de dood zelf zou de kracht van Zijn genade
openbaar maken, en zielen tot Hem
verzamelen. "Christus zal worden
grootgemaakt in mijn lichaam", zei hij,
"hetzij door mijn leven hetzij door mijn
dood." (Fil.1:20)
Toen de tien anderen
het verzoek van Jacobus en Johannes
hoorden, waren ze erg boos. De hoogste
plaats in het koninkrijk was juist datgene
waarnaar een ieder voor zichzelf streefde,
en zij waren toornig, dat de twee
discipelen schijnbaar een voorrecht hadden
verkregen boven hen.
Weer scheen de strijd
over de vraag wie de grootste zou zijn, te
ontbranden, toen Jezus de verontwaardigde
discipelen tot Zich riep en tot hen zei:
"Gij weet, dat zij die regeerders der
volken heten, heerschappij over hen
voeren, en hun rijksgenoten oefenen macht
over hen. Zó is het echter onder u niet."
(Marc. 10:42,43)
In de koninkrijken
der wereld betekende positie
zelfverheerlijking. Men nam aan, dat de
mensen bestonden ten voordele van de
regerende klassen. Invloed, rijkdom,
ontwikkeling, dat waren zo de middelen
voor de leiders om de scharen in hun macht
te krijgen. De hogere klassen moesten
denken, besluiten, zich verheugen en
regeren; de lagere klassen moesten
gehoorzamen en dienen. Godsdienst was,
zoals alle andere dingen, een zaak van
gezag. Men verwachtte van het volk, dat
zij geloofden en handelden zoals hun
oversten dat wilden. Het recht van de mens
als mens, om voor zichzelf te denken en te
handelen, werd in het geheel niet meer
erkend.
Christus was bezig
een koninkrijk op te richten dat andere
beginselen heeft. Hij riep de mensen niet
tot gezag, maar tot dienen, de sterken om
de zwakheden van de zwakken te dragen.
Macht, positie, talent en opvoeding gaven
hun bezitter de hoogste verplichting zijn
medemensen te dienen. Zelfs tot de
nederigsten van de discipelen van Christus
wordt gezegd : "Het geschiedt alles om
uwentwil." (2 Cor.4:15)
"De Zoon des mensen
is niet gekomen om Zich te laten dienen,
maar om te dienen en Zijn leven te geven
als losprijs voor velen." (Matth.20:28)
Te midden van Zijn discipelen was Christus
in ieder opzicht een dienaar, een
lastdrager. Hij deelde in hun armoede. Hij
verloochende Zichzelf om hunnentwil, Hij
ging voor hen uit om de. moeilijker
plaatsen te effenen, en spoedig zou Hij
Zijn leven op aarde tot een voltooiing
brengen door Zijn leven af te leggen. Het
beginsel waarnaar Christus handelde, moet
ook de leden van de gemeente, die Zijn
lichaam zijn, aanzetten. Het plan en de
grond van de verlossing is liefde. In het
koninkrijk van Christus zijn zij de
grootste, die het voorbeeld dat Hij hun
heeft gegeven, navolgen, en die handelen
als herders van Zijn kudde.
De woorden van Paulus
openbaren de werkelijke waardigheid en eer
van het christelijk leven: "Hoewel ik vrij
sta tegenover allen, heb ik mij allen
dienstbaar gemaakt." (1 Cor.9:19) "Niet
om mijn eigen belang te zoeken, maar dat
van zeer velen, opdat zij behouden
worden." (1 Cor.10:33)
In gewetenszaken moet
de ziel niet belemmerd worden. Niemand mag
heersen over de gedachten van een ander,
of hem zijn plicht voorschrijven. God
geeft aan iedere ziel vrijheid van denken
en zijn eigen overtuiging na te volgen.
"Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf
rekenschap geven aan God." (Rom.14:12)
"Ieder zij" in alle
zaken waar het om een beginsel gaat, "voor
zijn eigen besef ten volle overtuigd."
(Rom.14:5)
In het koninkrijk van Christus is geen
hooghartige onderdrukking, gedwongen
levenshouding. De engelen des hemels komen
niet naar de aarde om te heersen en
eerbewijzen af te dwingen, maar als
boodschappers van genade, om te werken met
de mensen voor de verheffing van het
mensdom.
De beginselen en
zelfs de woorden van het onderricht van de
Heiland bleven, in hun goddelijke
schoonheid, achter in het geheugen van de
geliefde discipel. Tot in zijn laatste
dagen was het hoofdthema van het
getuigenis van Johannes aan de gemeenten:"
Want dit is de verkondiging, die gij van
den beginne gehoord hebt: dat wij elkander
zouden liefhebben." (1 Joh.3:11)
"Hieraan hebben wij de liefde leren
kennen, dat Hij Zijn leven voor ons heeft
ingezet; ook wij behoren dan voor de
broeders ons leven in te zetten." (1
Joh.3:16)
Dit was de geest
waarmee de eerste gemeente was
doortrokken. Na de uitstorting van de
Heilige Geest was "de menigte van hen die
tot het geloof gekomen waren,…. één van
hart en ziel, en ook niet één zeide, dat
iets van hetgeen hij bezat, zijn
persoonlijk eigendom was, doch zij hadden
alles gemeenschappelijk." (Hand.4:32)
"Want er was ook niet één behoeftig onder
hen." (Hand.4:34) "En met grote kracht
gaven de apostelen hun getuigenis van de
opstanding des Heren Jezus, en er was
grote genade over hen allen." (Hand.4:33)
("Wens der eeuwen - E.G.White)