Tot de trouwste discipelen van
Christus behoorde Lazarus uit
Bethanië. Vanaf hun eerste
ontmoeting was zijn geloof in
Christus sterk geweest; zijn liefde
voor Hem was innig, en hij was zeer
geliefd bij de Heiland. Het was voor
Lazarus, dat het grootste wonder van
Christus werd verricht. De Heiland
zegende allen die Zijn hulp zochten;
Hij heeft de gehele mensheid lief,
maar met sommigen is Hij door een
bijzonder liefderijke omgang
verbonden. Zijn hart was door een
sterke band van genegenheid verenigd
met het gezin in Bethanië, en voor
één van hen werd Zijn grootste
wonderwerk verricht.
In het huis van Lazarus had Jezus
dikwijls rust gevonden. De Heiland
had geen eigen tehuis; Hij was
afhankelijk van de gastvrijheid van
Zijn vrienden en discipelen, en
dikwijls, wanneer Hij vermoeid was
en dorstte naar medeleven van
mensen, was Hij verheugd geweest
naar dit vredige gezin te kunnen
ontkomen, weg van de achterdocht en
naijver van de vertoornde Farizeeën.
Hier werd Hij hartelijk welkom
geheten en ontving Hij oprechte,
heilige vriendschap. Hier kon Hij
eenvoudig en volkomen vrijuit
spreken, wetende dat Zijn woorden
begrepen en op prijs gesteld werden.
Onze Heiland stelde een rustig huis
en belangstellende toehoorders op
prijs. Hij verlangde naar menselijke
tederheid, wellevendheid en
genegenheid. Zij die het hemels
onderricht ontvingen, dat Hij altijd
bereid was te geven, werden
rijkelijk gezegend.
Wanneer de scharen Christus volgden
door de open velden, verklaarde Hij
hun de schoonheden van de wereld der
natuur. Hij trachtte de ogen van hun
verstand te openen, opdat zij zouden
zien, hoe de hand van God de wereld
in stand houdt. Om waardering aan
te kweken voor Gods goedheid en
weldadigheid, vestigde Hij de
aandacht van Zijn toehoorders op de
zacht neervallende dauw, op de milde
regenbuien en de heldere
zonneschijn, die op gelijke wijze
aan goeden en kwaden worden
gegeven. Hij wenste, dat de mensen
meer volkomen zouden beseffen, hoe
God zorgt voor de menselijke wezens,
die Hij heeft geschapen. Maar de
scharen waren traag om te horen, en
in het huis in Bethanië vond
Christus rust van de vermoeiende
strijd van het openbare leven. Hier
openbaarde Hij de omvang van de
Voorzienigheid aan een waarderend
gehoor. In deze vertrouwelijke
gesprekken verklaarde Hij aan Zijn
toehoorders datgene wat Hij niet
trachtte duidelijk te maken aan de
bonte menigte. Het was niet nodig,
dat Hij tot Zijn vrienden in
gelijkenissen sprak.
Wanneer Christus Zijn prachtige
lessen gaf, zat Maria aan Zijn
voeten, eerbiedig en toegewijd
luisterend. Bij een bepaalde
gelegenheid ging Martha, verlegen
met de zorg voor de maaltijd, naar
Christus met de woorden: "Here,
trekt Gij het U niet aan, dat mijn
zuster mij alleen laat dienen? Zeg
haar dan, dat zij mij komt helpen."
(Luc.10:40) Dit gebeurde bij het
eerste bezoek van Christus aan
Bethanië. De Heiland en Zijn
discipelen hadden juist de
vermoeiende reis te voet vanaf
Jericho gemaakt. Martha wilde het
hun graag zo gemakkelijk mogelijk
maken, en in haar bezorgdheid
vergat ze de beleefdheid die ze haar
Gast verschuldigd was.
Jezus gaf haar zacht en kalm ten
antwoord: "Martha, Martha, gij maakt
u bezorgd en druk over vele dingen,
maar weinige zijn nodig, of slechts
één; want Maria heeft het goede deel
uitgekozen, dat van haar niet zal
worden weggenomen." (Luc.10:41,42)
Maria verzamelde in haar geest de
kostbare woorden die van de lippen
van de Heiland kwamen, woorden die
voor haar meer betekenden dan de
kostbaarste juwelen op aarde.
Het "ene" dat Martha nodig had, was
een kalme, toegewijde geest, een
groter verlangen naar kennis
aangaande het toekomstige,
onsterfelijke leven, en de
genadegaven die noodzakelijk zijn
voor geestelijke vooruitgang. Zij
had minder bezorgdheid nodig voor de
dingen die voorbijgaan, en meer voor
de dingen die voor eeuwig blijven
bestaan. Jezus wil Zijn kinderen
leren, iedere gelegenheid aan te
grijpen om kennis te vergaren die
hen wijs zal maken tot zaligheid. De
zaak van Christus heeft
plichtsgetrouwe, doortastende
werkers nodig. Er is een groot
arbeidsterrein voor de Martha's, met
hun ijver voor actief godsdienstig
werk. Maar laat hen eerst met Maria
aan de voeten van Jezus zitten.
Laten ijver, stiptheid en werklust
geheiligd worden door de genade van
Christus; dan zal het leven een
onoverwinnelijke kracht ten goede
worden.
Smart deed zijn
intrede in het vredige huis waar Jezus
had gerust. Lazarus werd door een
plotselinge ziekte aangetast, en zijn
zusters zonden een boodschap naar de
Heiland, zeggende: "Here, zie, die Gij
lief hebt, is ziek." (Joh.11:3) Zij
zagen de ernst van de ziekte die hun
broer had aangegrepen, maar zij
wisten, dat Christus had getoond in
staat te zijn alle soorten ziekten te
genezen. Zij geloofden, dat Hij met
hen zou medeleven in hun smart; daarom
drongen ze er niet op aan, dat Hij
terstond zou komen, maar zonden alleen
vol vertrouwen het bericht: "Die Gij
lief hebt is ziek." (Joh.11:3)Zij
dachten, dat Hij terstond aan deze
boodschap gehoor zou geven, en zo gauw
Hij Bethanië kon bereiken, bij hen zou
zijn.
Vol verlangen wachtten zij op bericht
van Jezus. Zolang er nog een teken van
leven in hun broeder was, baden zij en
zagen uit naar de komst van Jezus.
Maar de boodschapper keerde zonder Hem
terug. Niettemin bracht hij de
boodschap mee: "Deze ziekte is niet
ten dode" (Joh.11:4), en zij klemden
zich vast aan de hoop dat Lazarus in
leven zou blijven. Op tedere wijze
trachtten zij woorden van hoop en
bemoediging te spreken tot de zieke,
die bijna bewusteloos was. Toen
Lazarus stierf, waren zij bitter
teleurgesteld ; maar zij voelden de
ondersteunende genade van Christus, en
dit weerhield hen ervan ook maar enige
blaam op de Heiland te werpen.
Toen Christus de boodschap ontving,
meenden de discipelen, dat Hij deze
koel ontving. Hij legde niet die smart
aan de dag die ze van Hem verwachtten.
Hen aanziende zei Hij: "Deze ziekte is
niet ten dode, maar ter ere Gods,
opdat de Zoon van God erdoor
verheerlijkt worde." (Joh.11:4)
Nog twee dagen
bleef Hij op de plaats waar Hij was.
Dit uitstel was voor de discipelen een
raadsel. Welk een vertroosting zou
Zijn aanwezigheid betekenen voor het
getroffen gezin, dachten zij. De
discipelen waren zeer goed op de
hoogte van Zijn grote toegenegenheid
voor de familie in Bethanië, en zij
waren verbaasd dat Hij niet reageerde
op de droeve boodschap: "Die Gij
liefhebt, is ziek." (Joh.11:3)
Christus scheen
gedurende de twee dagen de boodschap
uit Zijn gedachten te hebben
verbannen want Hij sprak niet over
Lazarus. De discipelen dachten aan
Johannes de Doper, de voorloper van
Jezus. Zij hadden zich verwonderd
afgevraagd, waarom Jezus, Die de macht
bezat om heerlijke wonderen te
verrichten, had toegestaan dat
Johannes in de gevangenis wegkwijnde
en een geweldadigde dood stierf.
Waarom redde Christus niet het leven
van Johannes, terwijl Hij zulk een
kracht bezat? Deze vraag was dikwijls
gesteld door de Farizeeën, die dit
voorstelden als een onweerlegbaar
argument tegen de bewering van
Christus dat Hij de Zoon van God was.
De Heiland had Zijn discipelen
gewaarschuwd voor beproevingen,
verliezen en vervolging. Zou Hij hen
alleen laten in de beproeving?
Sommigen vroegen zich af, of ze zich
hadden vergist in Zijn zending. Allen
waren ernstig verontrust.
Na twee dagen wachten zei Jezus tot
Zijn discipelen: "Laten wij weder naar
Judea gaan." (Joh.11:7)
De discipelen
vroegen zich af, waarom Jezus, wanneer
Hij naar Judea ging, twee dagen had
gewacht. Maar bezorgdheid voor
Christus en voor zichzelf was nu
allesoverheersend in hun gedachten.
Zij konden alleen maar gevaar zien in
de wijze van handelen die Hij wilde
volgen. "Rabbi", zeiden zij, "onlangs
trachtten de Joden U te stenigen en
gaat Gij weder daar heen? Jezus
antwoordde: Gaan er geen twaalf uren
in een dag?" (Joh.11:8,9) Ik word
geleid door Mijn Vader; zolang Ik Zijn
wil doe, is Mijn leven veilig. Mijn
twaalf daguren zijn nog niet voorbij.
De laatste ogenblikken van Mijn dag
zijn aangebroken, maar terwijl er nog
tijd over is, ben Ik veilig.
"Als iemand
overdag loopt", vervolgde Hij, "stoot
hij zich niet, omdat hij het licht van
deze wereld kan zien." (Joh.11:0) Hij
die de wil van God doet, die wandelt
op het pad dat God voor hem heeft
aangegeven, kan niet struikelen of
vallen. Het licht van Gods leidende
Geest geeft hem een duidelijk begrip
van zijn plicht en leidt hem
nauwkeurig tot de afsluiting van Zijn
werk. "Maar wanneer iemand bij nacht
loopt, stoot hij zich, omdat het licht
niet in hem is". (Joh.11:10) Hij die
gaat op het pad van zijn eigen keuze,
waar God hen niet heeft geroepen, zal
struikelen. Voor hem wordt de dag
veranderd in nacht, en waar hij zich
ook bevindt, hij is niet veilig.
"Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot
hen: Lazarus, onze vriend, is
ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem
uit de slaap op te wekken."
(Joh.11:11) "Lazarus, onze vriend, is
ingeslapen." (Joh.11:11)
Hoe ontroerend
zijn die woorden! Hoe vol erbarmen!
Bij de gedachte aan het gevaar dat hun
Meester zou lopen door naar Jeruzalem
te gaan, hadden de discipelen bijna de
getroffen familie in Bethanië
vergeten. Maar Christus niet. De
discipelen voelden zich
terechtgewezen. Zij waren
teleurgesteld geweest, omdat Christus
niet vlugger op de boodschap ging. Zij
waren in de verleiding gekomen, te
denken dat Hij Lazarus en zijn zusters
niet zo teder liefhad als zij
vermoedden, anders zou Hij Zich toch
haastig met de boodschapper terug
naar Bethanië hebben begeven. Maar de
woorden:"Lazarus, onze vriend, is
ingeslapen" (Joh.11:11), maakten in
hun geest de ware gevoelens wakker.
Zij waren ervan overtuigd, dat
Christus Zijn vrienden in hun
beproeving niet had vergeten.
"De discipelen
zeiden dan tot Hem: Here, als hij
slaapt, zal hij herstellen. Doch
Jezus had het bedoeld van zijn dood;
zij echter meenden, dat Hij het van de
rust van de slaap bedoelde."
(Joh.11:12,13) Christus stelt de dood
voor als een slaap voor Zijn gelovige
kinderen. Hun leven is verborgen met
Christus in God, en zij die sterven,
zullen in Hem slapen, tot de laatste
bazuin zal klinken.
"Toen zeide Jezus
ronduit tot hen: Lazarus is gestorven,
en het verblijdt Mij om u, dat Ik
daar niet geweest ben, opdat gij tot
geloof komt; maar laten wij tot hem
gaan." (Joh.11:14,15) Thomas kon niets
anders zien dan dat de dood Zijn
Meester wachtte, als Hij naar Judea
zou gaan; en hij zei tot de andere
discipelen : "Laten wij ook gaan om
met Hem te sterven." (Joh.11:16)
Hij kende de haat van de Joden tegen
Christus. Het was hun bedoeling Zijn
dood te bewerkstelligen, maar in deze
bedoeling waren zij niet geslaagd,
omdat er nog een gedeelte van de Hem
toebedeelde tijd over was. Gedurende
deze tijd werd Jezus door hemelse
engelen bewaakt; en zelfs in het
gebied van Judea, waar de rabbi's
plannen beraamden, hoe ze Hem gevangen
zouden kunnen nemen en ter dood
brengen, kon Hem geen kwaad overkomen.
De discipelen
verwonderden zich over de woorden van
Christus, toen Hij zei: "Lazarus is
gestorven, en het verblijdt Mij….. dat
Ik daar niet geweest ben."
(Joh.11:14,15)
Had de Heiland naar eigen keuze het
huis van Zijn lijdende vrienden
vermeden ? Ogenschijnlijk waren Maria
en Martha en de stervende Lazarus aan
hun lot overgelaten. Maar zij waren
niet alleen. Christus zag alles wat er
geschiedde, en na de dood van Lazarus
werden de bedroefde zusters gesteund
door Zijn genade. Jezus zag de smart
in hun harten, terwijl hun broer
worstelde met zijn sterke vijand, de
dood. Hij voelde iedere hartewee toen
Hij tot de discipelen zei: "Lazarus is
gestorven." (Joh.11:14)
Maar Christus had
niet alleen aan de geliefden in
Bethanië te denken; Hij moest ook de
opleiding van Zijn discipelen in
gedachte houden. Zij zouden Zijn
vertegenwoordigers in de wereld moeten
zijn, opdat de zegen des Vaders zich
over allen zou uitstrekken. Om
hunnentwille stond Hij toe, dat
Lazarus stierf. Indien Hij hem van
zijn ziekte genezen en hem zijn
gezondheid hergeven zou hebben, zou
het wonder dat het duidelijkste bewijs
van Zijn goddelijk karakter is, niet
verricht zijn.
Indien Christus in de ziekenkamer was
geweest, zou Lazarus niet zijn
gestorven; want dan zou Satan geen
macht over hem hebben gehad. De dood
zou zijn pijl niet op Lazarus hebben
gericht in de tegenwoordigheid van de
Levengever. Daarom bleef Christus weg.
Hij liet toe, dat de vijand zijn macht
toonde en uitoefende, opdat Hij hem
zou kunnen terugdrijven als overwonnen
tegenstander. Hij stond toe, dat
Lazarus onder de heerschappij van de
dood kwam; en de bedroefde zusters
zagen hoe hun broer in het graf werd
gelegd.
Christus wist,
dat wanneer zij zouden kijken naar het
gelaat van hun gestorven broer, hun
geloof in hun Verlosser zwaar op de
proef zou worden gesteld. Maar Hij
wist, dat door de strijd die zij nu
doormaakten, hun geloof met veel
grotere kracht zou gaan stralen. Hij
onderging ieder gevoel van smart dat
zij hadden te dragen. Hij had hen niet
minder lief, omdat Hij vertoefde ;
maar Hij wist dat voor hen, voor
Lazarus, voor Hemzelf en voor Zijn
discipelen een overwinning moest
worden behaald.
"Om u", "opdat
gij tot geloof komt." (Joh.11:15) Tot
allen die zich uitstrekken om de
leidende hand van God te gevoelen, is
het ogenblik van de grootste
ontmoediging de tijd waarop de
goddelijke hulp het meest nabij is.
Zij zullen met dankbaarheid terugzien
op het donkerste gedeelte van hun weg.
"Dan weet de Here de godvruchtigen uit
de verzoeking te verlossen." (2
Petr.2:9) Uit iedere verzoeking en
uit iedere beproeving zal Hij hen met
een vaster geloof en een rijkere
ervaring te voorschijn brengen.
Met het
uitstellen om tot Lazarus te komen,
had Christus een genadige bedoeling
voor hen die Hem niet hadden
aangenomen. Hij vertoefde, opdat Hij
door Lazarus uit de dood op te wekken,
aan Zijn hardnekkige, ongelovige volk
nog een bewijs zou geven, dat Hij
inderdaad "de opstanding en het
leven" (Joh.11:25) is.
Hij was er afkerig van om alle hoop
voor het volk, de arme, dwalende
schapen van het huis Israëls, op te
geven. Hij was hevig ontroerd over hun
onboetvaardigheid. In Zijn genade was
het Zijn bedoeling, hun nog één bewijs
te geven, dat Hij de Hersteller was,
Degene Die alleen leven en
onsterfelijkheid aan het licht kon
brengen. Dit moest een bewijs zijn dat
niet door de priesters verkeerd kon
worden verklaard. Dit was de reden van
Zijn toeven, vóórdat Hij naar Bethanië
ging. Dit bekronende wonder, de
opwekking van Lazarus, zou het zegel
Gods op Zijn werk zetten en op Zijn
aanspraak op goddelijkheid.
Op reis naar
Bethanië verschafte Jezus, volgens
Zijn gewoonte, de zieken en
behoeftigen hulp. Toen Hij de stad
bereikte, zond Hij een boodschapper
naar de zusters met het bericht van
Zijn aankomst. Christus ging niet
onmiddellijk het huis binnen, maar
bleef wachten op een rustige plaats
langs de weg. Het groot, uiterlijk
vertoon dat door de Joden in acht werd
genomen bij de dood van vrienden of
verwanten, was niet in harmonie met de
geest van Christus. Hij hoorde het
geluid van de klaagzangen van de
gehuurde rouwklagers, en Hij wenste de
zusters niet te ontmoeten in dit
verwarde toneel.
Onder de rouwklagende vrienden waren
verwanten van de familie, van wie
sommigen hoge, verantwoordelijke
posities bekleedden in Jeruzalem.
Onder hen bevonden zich enkelen van de
bitterste vijanden van Christus.
Christus kende hun bedoelingen, en
daarom maakte Hij Zich niet terstond
bekend.
De boodschap werd
zó stil aan Martha gegeven, dat de
anderen in het vertrek het niet
hoorden. Volkomen in beslag genomen
door haar smart, hoorde Maria de
woorden niet. Martha stond meteen op
en ging naar buiten, haar Here
tegemoet, maar Maria meende, dat zij
naar de plaats ging waar Lazarus
begraven lag, en zij bleef stil zitten
met haar smart, zonder een kreet te
uiten.
Martha haastte
zich Jezus tegemoet, haar hart gejaagd
door tegenstrijdige gevoelens.
Op Zijn gelaat, dat veel te kennen
gaf, las zij dezelfde tederheid en
liefde, die daar altijd waren geweest.
Haar vertrouwen in Hem was niet
gebroken, maar zij dacht aan haar zeer
geliefde broer, die bij Jezus ook was
bemind geweest. Terwijl de smart
opwelde in haar hart, omdat Christus
niet eerder was gekomen, maar terwijl
er toch hoop in haar was, dat Hij zelf
nu iets zou kunnen doen om hen te
vertroosten, zei ze : "Here, indien
Gij hier geweest waart, zou mijn broer
niet gestorven zijn." (Joh.11:21)
Steeds weer, te midden van het rumoer
dat gemaakt werd door de rouwklagers,
hadden de zusters deze woorden
herhaald.
Met menselijk en
goddelijk medelijden keek Jezus in
haar bedroefd, door zorgen gekwelde
gelaat. Martha had niet de bedoeling,
het verleden op te halen; alles werd
uitgedrukt door die aandoenlijke
woorden: "Here, indien Gij hier
geweest waart, zou mijn broeder niet
gestorven zijn." (Joh.11:21) Maar
terwijl ze keek in dat liefdevolle
gelaat, voegde ze eraan toe: "Ook nu
weet ik, dat God U geven zal al wat
Gij van God begeert." (Joh.11:22)
Jezus moedigde
haar geloof aan met de woorden: "Uw
broeder zal opstaan." (Joh.11:23)
Zijn antwoord was niet bedoeld om hoop
op te wekken op een onmiddellijke
verandering. Hij droeg de gedachten
van Martha uit boven een tijdelijk
herstel van haar broer en richtte ze
op een wederopstanding van de
rechtvaardigen. Dit deed Hij, opdat
zij in de opwekking 'van Lazarus een
belofte zou zien voor de opstanding
van alle rechtvaardige doden, en een
verzekering dat deze zou worden
bewerkt door de kracht van de Heiland.
Martha antwoordde: "Ik weet, dat hij
zal opstaan bij de opstanding ten
jongsten dage." (Joh.11:24)
Nog steeds
trachtend haar geloof de juiste
richting te geven, verklaarde Jezus:
"Ik ben de opstanding en het leven."
(Joh.11:25)
In Christus is
het leven, oorspronkelijk echt, aan
niets anders ontleend. "Wie de Zoon
heeft, heeft het leven." (1 Joh.5:12)
De goddelijkheid van Christus is voor
de gelovige de zekerheid voor het
eeuwige leven. "Wie in Mij gelooft",
zei Jezus, "zal leven, ook al is hij
gestorven, en een ieder die leeft en
in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet
sterven; gelooft gij dat?"
(Joh.11:25,26)
Christus ziet
hier vooruit op de tijd van Zijn
tweede komst. Dan zullen de
rechtvaardige doden onvergankelijk
worden opgewekt en de levende
rechtvaardigen zullen in de hemel
worden opgenomen zonder de dood te
zien. Het wonder dat Christus op het
punt stond te verrichten, door Lazarus
uit de dood op te wekken, zou de
opwekking van al de rechtvaardige
doden voorstellen. Door Zijn woord en
Zijn werken verklaarde Hij, dat Hij de
Bewerker van de opstanding was. Hij
Die Zelf spoedig aan het kruis zou
sterven, stond daar met de sleutels
van de dood, een overwinnaar van het
graf, en deed Zijn recht en macht om
eeuwig leven te schenken, gelden.
Op de woorden van
de Heiland: "Gelooft gij dat?"
(Joh.11:26) antwoordde Martha : "Ja,
Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de
Christus, de Zoon van God, Die in de
wereld komen zou." (Joh.11:27)
Zij begreep de woorden van Christus
niet in hun volle betekenis, maar ze
beleed haar geloof in Zijn
goddelijkheid, en haar vertrouwen,
dat Hij in staat was datgene te
verrichten wat Hem welbehaaglijk was.
"En na deze woorden ging zij heen en
riep haar zuster Maria in stilte en
zeide: Daar is de Meester en Hij roept
u." (Joh.11:28) Zij bracht haar
boodschap zo zacht mogelijk over, want
de priesters en oversten waren gereed
om Jezus gevangen te nemen, wanneer de
gelegenheid zich voordeed. De kreten
van de rouwklagers verhinderden dat
haar woorden werden gehoord.
Toen Maria de
boodschap hoorde, stond ze haastig op,
en met een verlangende uitdrukking op
haar gelaat verliet ze het vertrek. In
de mening dat zij naar het graf was
gegaan om daar te wenen, volgden de
rouwklagers haar. Toen zij op de
plaats aankwam waar Jezus wachtte,
knielde ze aan Zijn voeten en zeide
met bevende lippen: "Here, indien Gij
hier geweest waart, zou mijn broeder
niet gestorven zijn." (Joh.11:32)
De kreten van de rouwklagers deden
haar pijn; want zij verlangde naar een
paar rustige woorden alleen met Jezus.
Maar zij kende de naijver en
jaloersheid die gekoesterd werden in
de harten van sommigen der aanwezigen
tegen Christus, en dit weerhield haar,
haar smart ten volle tot uitdrukking
te brengen.
"Jezus dan, als
Hij haar zag wenen, en de Joden, die
met haar kwamen, ook wenen, werd zeer
bewogen in den geest, en ontroerde
Zichzelven." (Joh.11:33
statenvertaling)
Hij doorzag de harten van allen die
daar bijeen waren. Hij zag, dat bij
velen datgene wat doorging voor een
betoon van smart, slechts uiterlijke
schijn was. Hij wist, dat sommigen uit
het gezelschap, die nu gehuichelde
smart toonden, eerlang de dood zouden
beramen, niet alleen van de machtige
wonderdoener, maar ook van hem die uit
de dood zou worden opgewekt. Christus
had hen kunnen ontdoen van hun mantel
van voorgewende smart. Maar Hij
bedwong Zijn rechtvaardige
verontwaardiging. De woorden die Hij
in alle waarheid had kunnen spreken,
sprak Hij niet uit, terwille van de
geliefde die in smart aan Zijn voeten
knielde en die waarlijk in Hem
geloofde.
"Waar hebt gij
hem gelegd?" (Joh.11:34) vroeg Hij.
"Zij zeiden tot Hem : Here, kom en
zie." (Joh.11:34) Samen liepen ze naar
het graf.
Het was een droevig schouwspel.
Lazarus was zeer geliefd geweest, en
Zijn zusters weenden om hem met een
gebroken hart, terwijl degenen die
zijn vrienden waren geweest, hun
tranen vermengden met die van de
diepbedroefde zusters. "Jezus weende"
(Joh.11:35) bij het zien van dit
menselijk leed en het feit, dat de
getroffen vrienden konden treuren over
de dode, terwijl de Heiland der wereld
daarbij stond.
Hoewel Hij de Zoon van God was, had
Hij nochtans de menselijke natuur
aangenomen, en Hij werd bewogen door
menselijke smart. Zijn teder,
medelijdend hart wordt altijd tot
medeleven gewekt door lijden. Hij
weent met de wenenden, en verblijdt
Zich met de blijden.
Maar het was niet
alleen om Zijn menselijk medeleven met
Maria en Martha dat Jezus weende. In
Zijn tranen was een smart die zo hoog
verheven is boven menselijke smart
als de hemel hoger is dan de aarde.
Christus weende niet om Lazarus, want
Hij zou hem uit het graf roepen. Hij
weende, omdat velen van hen die nu om
Lazarus treurden, weldra de dood
zouden beramen van Hem Die de
opstanding en het leven is.
Maar hoe slecht waren de ongelovige
Joden in staat Zijn tranen te
verklaren! Sommigen die alleen maar de
uiterlijke omstandigheden van het
schouwspel dat voor Hem lag, konden
zien als een oorzaak voor Zijn
droefheid, zeiden zacht: "Zie, hoe
lief Hij hem had!" (Joh.11:36)
Anderen, die trachtten het zaad van
het ongeloof te zaaien in de harten
van hen die aanwezig waren, zeiden
spottend: "Had Hij Die de ogen van de
blinde heeft geopend, niet kunnen
maken, dat ook deze niet stierf?"
(Joh.11:37) Indien het in de macht van
Christus had gelegen om Lazarus te
redden, waarom liet Hij dan toe, dat
hij stierf?
Met een
profetische blik zag Christus de
vijandschap van de Farizeeën en
Sadduceeën. Hij wist, dat zij reeds
dachten over Zijn dood. Hij wist, dat
sommigen van hen die ogenschijnlijk nu
vol medeleven waren, spoedig voor
zichzelf de deur der hoop en de
poorten van de Stad Gods zouden
sluiten. Spoedig zou er, door Zijn
vernedering en kruisiging, een toneel
plaatsgrijpen waarvan de verwoesting
van Jeruzalem het gevolg zou zijn, en
in die tijd zou niemand klaagliederen
zingen om de doden. De vergelding die
over Jeruzalem zou komen, stond Hem
duidelijk voor ogen. Hij zag Jeruzalem
ingesloten door de Romeinse legioenen.
Hij wist, dat velen die nu om Lazarus
weenden, zouden sterven bij het beleg
van de stad, en in hun dood zou geen
hoop zijn.
Het was niet
alleen om datgene wat Hij voor Zich
zag, dat Christus weende. Het gewicht
van de smart van eeuwen drukte op Hem.
Hij zag de verschrikkelijke gevolgen
van de overtreding van Gods wet. Hij
zag, dat in de geschiedenis van de
wereld, te beginnen bij de dood van
Abel, de strijd tussen goed en kwaad
ononderbroken was geweest. Wanneer Hij
neerzag op de jaren die komen zouden,
zag Hij lijden en smart, tranen en
dood, die het lot van de mensen zouden
zijn. Zijn hart werd verscheurd door
de pijn van het mensdom van alle
eeuwen en in alle landen. De ellende
van het zondige geslacht rustten zwaar
op Zijn ziel, en de fontein van Zijn
tranen brak open, terwijl Hij
verlangde al hun lijden te verlichten.
"Jezus dan
wederom in Zichzelven zeer bewogen
zijnde, kwam tot het graf; en het was
een spelonk, en een steen was daarop
gelegd." (Joh.11:38 statenvert.)
Lazarus was neergelegd in een spelonk
in een rots, en een zware steen was
voor de opening geplaatst. "Neemt de
steen weg!" (Joh.11:39) zei Christus.
In de mening, dat Hij alleen naar de
dode wilde kijken, maakte Martha
tegenwerpingen, zeggende dat het
lichaam vier dagen geleden was
begraven, en dat de ontbinding reeds
een aanvang had genomen. Deze
verklaring, die gegeven werd voordat
Lazarus werd opgewekt, liet geen
ruimte voor de vijanden van Christus,
om te zeggen, dat er bedrog was
gepleegd. In het verleden hadden de
Farizeeën valse verklaringen in omloop
gebracht betreffende de meest
wonderlijke openbaringen van de kracht
Gods. Toen Christus het dochtertje van
Jaïrus had opgewekt, had Hij gezegd:
"Het kind is niet gestorven, maar het
slaapt." (Marc.5:39)
Daar zij slechts
korte tijd ziek was geweest, en
onmiddellijk na haar sterven was
opgewekt, verklaarden de Farizeeën,
dat het kind niet dood was geweest;
dat Christus Zelf had gezegd, dat het
slechts sliep. Zij hadden het willen
doen voorkomen, alsof Christus geen
zieken kon genezen, dat er bij Zijn
wonderen bedrog te pas kwam. Maar in
dit geval kon niemand ontkennen, dat
Lazarus dood was. Wanneer de Here op
het punt staat een werk te verrichten,
brengt Satan er iemand toe om tegen te
werken. "Neemt de steen weg!"
(Joh.11:39) zei Christus. Tref, voor
zover dit mogelijk is, voorbereidingen
voor Mijn werk. Maar Martha's besliste
en strevende geest deed zich gelden.
Zij wilde niet, dat het in staat van
ontbinding verkerende lichaam ten
aanschouwen gebracht zou worden. Het
menselijk hart is traag in het
verstaan van de woorden van Christus,
en het geloof van Martha had niet de
volle betekenis van Zijn belofte
begrepen.
Christus berispte
Martha, maar Zijn woorden werden met
de uiterste zachtmoedigheid gesproken.
"Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien
gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien
zult?" (Joh.11:40)
Waarom zou je twijfel hebben
betreffende Mijn macht? Waarom zou je
argumenten aanvoeren tegen Mijn eisen?
Je hebt Mijn woord. Als je wilt
geloven, zal je de heerlijkheid Gods
zien. Natuurlijke onmogelijkheden
kunnen het werk van de Almachtige niet
verhinderen. Twijfelzucht en ongeloof
duiden niet op nederigheid.
Onvoorwaardelijk geloof in de woorden
van Christus is ware nederigheid, ware
zelfovergave.
"Neemt gij de
steen weg!" (Joh.11:39) Christus had
de steen kunnen gebieden zich te
verwijderen, en de steen zou Zijn stem
hebben gehoorzaamd. Hij had de engelen
die aan Zijn zijde waren, bevel kunnen
geven, dit te doen. Op Zijn bevel
zouden onzichtbare handen de steen
hebben verwijderd. Maar de steen moest
door mensenhanden worden weggenomen.
Zo wilde Christus aantonen, dat de
mens moet samenwerken met God.
Goddelijke kracht krijgt geen bevel om
datgene te doen wat menselijke kracht
kan doen. God handelt niet zonder de
hulp van mensen. Hij geeft hun kracht
en werkt met hen samen, wanneer zij de
hun gegeven krachten en bekwaamheden
gebruiken.
Aan het bevel
wordt gevolg gegeven. De steen wordt
afgewenteld. Alles wordt openlijk en
weloverwogen gedaan. Aan allen wordt
de kans gegeven te zien, dat hier geen
bedrog wordt gepleegd. Daar ligt het
lichaam van Lazarus in zijn rotsgraf,
koud en stil in de dood. De kreten van
de klaagzangers verstommen. Verbaasd
en in afwachting staan de mensen rond
het graf, wachtend om te zien wat gaat
volgen.
Rustig staat
Christus voor het graf. Een heilige
ernst rust op allen die aanwezig zijn.
Christus gaat dichter naar de
grafkelder toe. Terwijl Hij Zijn ogen
opslaat naar de hemel, zegt Hij:
"Vader, Ik dank U, dat Gij Mij
verhoord hebt." (Joh.11:41 Eng. Vert.)
Niet lang vóór
deze gebeurtenis hadden de vijanden
van Christus Hem beschuldigd van
godslastering, en hadden stenen
opgenomen om naar Hem te werpen,
omdat Hij beweerde de Zoon van God te
zijn. Zij beschuldigden Hem ervan, dat
Hij wonderen verrichtte door de kracht
van Satan. Maar hier beweert Christus,
dat God Zijn Vader is, en met een
volmaakt vertrouwen verklaart Hij, dat
Hij de Zoon van God is.
In alles wat Hij
deed, werkte Christus samen met Zijn
Vader. Steeds had Hij ervoor gezorgd,
duidelijk te doen uitkomen, dat Hij
niet in eigen kracht werkte ; door
geloof en gebed verichtte Hij Zijn
wonderen. Christus verlangde, dat
allen Zijn verhouding tot Zijn Vader
zouden kennen. "Vader", zei Hij, "Ik
dank U, dat Gij Mij verhoord hebt.
Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd
verhoort, maar ter wille van de schare
die rondom Mij staat, heb Ik
gesproken, opdat zij geloven dat Gij
Mij gezonden hebt." (Joh.11:41,42)
Nu zouden de discipelen en het volk
het meest overtuigende bewijs
ontvangen omtrent de verhouding die
er bestond tussen Christus en God. Er
zou hun worden getoond, dat de
bewering van Christus geen misleiding
was.
"En na dit gezegd
te hebben, riep Hij met luider stem:
Lazarus, kom naar buiten!"
(Joh.11:43) Zijn stem, helder en
doordringend, dringt door in het oor
van de dode. Terwijl Hij spreekt,
flitst de goddelijkheid door het
menselijke heen. Op Zijn gelaat, dat
verlicht is door de heerlijkheid van
God, zien de mensen de verzekering van
Zijn kracht. Alle ogen zijn gericht op
de opening van het graf. Alle oren
zijn gespannen om het minste gerucht
op te vangen. Met intense en pijnlijke
belangstelling wachten allen op de
toets van de goddelijkheid van
Christus, het bewijs, dat Zijn
bewering, de Zoon van God te zijn,
moet waar maken of voor altijd de hoop
zal blussen.
Er beweegt iets
in het stille graf, en hij die dood
was, staat aan de ingang van de
grafstede. Zijn bewegingen worden
gehinderd door de doodsklederen,
waarin hij was neergelegd, en Christus
zegt tot de verbaasde toeschouwers:
"Maakt hem los en laat hem heengaan."
(Joh.11:44)
Weer wordt hun
getoond dat de mens vrijwillig met God
moet samenwerken. De mens moet
arbeiden voor de mens. Lazarus wordt
ontbonden, en staat voor de schare,
niet als iemand die uitgeteerd is door
een ziekte, en zwak en wankel in de
benen is, maar als een man in de bloei
van zijn leven, als een man die op het
hoogtepunt van zijn kracht is. Zijn
ogen stralen van bevatting en liefde
voor Zijn Heiland. Hij werpt zich in
aanbidding aan de voeten van Jezus.
De toeschouwers
zijn aanvankelijk sprakeloos van
verbazing, dan volgt er een
onbeschrijfelijk toneel van vreugde en
dankbaarheid. De zusters ontvangen hun
broer terug in het leven als een
geschenk van God, en met tranen van
vreugde brengen ze stamelend hun dank
aan de Heiland onder woorden. Maar
terwijl broeder, zusters en vrienden
zich verheugen over deze hereniging,
trekt Jezus Zich van het toneel terug.
Wanneer zij omzien naar de Levengever,
is Hij onvindbaar.
("Wens der
eeuwen" - E.G.White)