Mij werd getoond
dat de gelijkenis van de talenten niet
ten volle wordt begrepen. Deze
belangrijke les werd aan de discipelen
gegeven tot zegen voor de Christenen,
levende in het laatste der dagen. En
deze talenten verzinnebeelden niet
enkel de bekwaamheid om te prediken en
te onderwijzen uit het Woord van God. De
gelijkenis slaat op de aardse middelen,
die God aan Zijn volk heeft
toevertrouwd. Degenen, aan wie de vijf
en de twee talenten gegeven werden,
handelden daarmee en verdubbelden wat
aan hun zorg was toevertrouwd. God eist
van hen, die hier bezittingen hebben,
hun geld uit te zetten om voor Hem te
gebruiken — om het te beleggen in het
werk om de waarheid te verspreiden. En
wanneer de waarheid woont in het hart
van de ontvanger, zal hij ook zijn deel
doen om die aan anderen over te dragen,
en door zijn inspanning, zijn invloed en
zijn middelen, zullen anderen de
waarheid omhelzen en ook dezen zullen
voor God gaan werken.
Ik zag dat sommigen
van Gods belijdend volk zijn gelijk de
man, die zijn talent in de aarde
verborg. In plaats dat zij hun middelen
geven voor Gods werk, houden ze deze
achter. Zij staan er op, dat deze hun
eigendom zijn, en dat ze het recht
hebben met hun eigen geld te doen wat ze
willen; en zielen worden niet gered door
verstandige pogingen, gedaan door hen
met het geld huns Heren.
Engelen houden trouw aantekening van
eens ieders werk, en wanneer het oordeel
gaande is over het huis Gods, staat het
vonnis van een iegelijk bij zijn naam
vermeld, en de engel heeft de opdracht
de ontrouwe dienstknechten niet te
sparen, maar ze te verdelgen in de tijd
der slachting. En wat aan hun handen was
toevertrouwd, wordt hen afgenomen. Hun
aardse schat wordt dan weggevaagd, en
zij hebben alles verloren. En de
kronen, die ze hadden kunnen dragen,
wanneer ze trouw geweest waren, worden
op de hoofden geplaatst van diegenen,
die gered zijn door de trouwe
dienstknechten, wier middelen steeds
vloeiden om voor God te gebruiken. En
voor een iegelijk, die door hun middelen
gered is, wordt een ster aan hun kroon
in heerlijkheid toegevoegd en
vermeerdert hun eeuwige beloning.
Mij werd ook
getoond, dat de gelijkenis van de
onrechtvaardige rentmeester voor ons
een les inhield. „Maakt uzelven vrienden
uit de onrechtvaardige Mammon, opdat,
wanneer u ontbreken zal, zij u mogen
ontvangen in de eeuwige tabernakelen."
Lucas 16:9. Wanneer we hier onze
geldmiddelen gebruiken voor Gods
heerlijkheid, vergaren wij een schat in
de hemel; en wanneer aardse bezittingen
teniet gedaan zijn, heeft de getrouwe
rentmeester Jezus en Zijn engelen tot
zijn vrienden, om hem woning te
verschaffen in de eeuwige tabernakelen.
GOD
REKENSCHAP VERSCHULDIGD
„Die getrouw is in
het minste, die is ook in het grote
getrouw." Vers 10. Hij, die trouw is in
zijn aardse bezit, al is dat ook gering,
en een oordeelkundig gebruik maakt van
wat God hem hier geleend heeft, zal
trouw zijn aan zijn belijden. „Die in
het minste onrechtvaardig is, die is ook
in het grote onrechtvaardig." Die God
onthoudt, wat Hij hem geleend heeft, zal
in elk opzicht ontrouw zijn in de dingen
Gods. „Zo gij dan in de onrechtvaardige
Mammon niet getrouw zijt geweest, wie
zal u het ware vertrouwen?" Vers 11.
Indien wij ons ontrouw betonen in het
beheer van hetgeen God ons hier geleend
heeft, zal Hij ons nooit de
onverderfelijke erfenis geven. „En zo
gij in eens anders goed niet getrouw
zijt geweest, wie zal u het uwe geven?"
Vers 12.
Jezus heeft de
verlossing voor ons gekocht. Zij
behoort ons; maar wij zijn hier
geplaatst ter onderzoek of wij ons het
eeuwige leven waardig zullen betonen.
God beproeft ons, door ons aardse
bezittingen toe te vertrouwen. Indien
we getrouw zijn om van wat Hij ons
geleend heeft, vrijgevig af te staan ter
bevordering van Zijn werk, kan God ons
de onverderfelijke erfenis geven. „Gij
kunt God niet dienen en de Mammon." Vers
13; Matthëus 5 : 24. „Zo iemand de
wereld liefheeft, de liefde des Vaders
is niet in hem." 1 Johannes 2:15.
God is mishaagd
door de trage, slappe manier, waarop
velen van Zijn belijdend volk hun
wereldse zaken behandelen. Zij schijnen
absoluut uit het oog te hebben verloren,
dat het bezit, dat zij beheren, God
toebehoort, en dat zij Hem rekenschap
moeten afleggen van hun
rentmeesterschap. Sommigen laten hun
wereldse zaken achter in een volkomen
ontreddering. Satan heeft op dit alles
zijn oog gevestigd, en als de kans
gunstig is, slaat hij toe, en door zijn
handelwijze haalt hij veel geldmiddelen
weg uit de rijen van de Sabbatvierders.
En die middelen gaan over in zijn
gelederen. Zij, die op jaren zijn, zijn
onwillig om ten aanzien van hun aardse
bezit een schikking te treffen, en op
een onverwacht ogenblik worden ze ziek
en sterven. Hun kinderen, die voor de
waarheid niets voelen, erven het geld.
Satan heeft zo gewerkt, dat het in zijn
voordeel is. „Zo gij dan in de
onrechtvaardige Mammon niet getrouw
zijt geweest, wie zal u het ware
vertrouwen? En zo gij in eens anders
goed niet getrouw zijt geweest, wie zal
u het uwe geven?" Lucas 16: 11, 12.
Mij werd het
schrikwekkend feit getoond, dat Satan en
zijn engelen meer hadden uit te staan
met het beheer van het bezit van Gods
belijdend volk dan de Here.
Rentmeesters van het laatste der dagen
zijn onverstandig. Zij staan Satan toe
hun zakelijke aangelegenheden te regelen
en zo komt in zijn rijen wat het werk
Gods toebehoort, en daarin had moeten
komen. God let op u, gij ontrouwe
rentmeesters; Hij zal u ter
verantwoording roepen. Ik zag dat de
rentmeesters Gods door een trouw,
oordeelkundig beheer, hun zaken in deze
wereld precies zo kunnen regelen als het
behoort. En hef is speciaal het
voorrecht en de plicht van de bejaarden,
de zwakken, en van hen, die geen
kinderen hebben, hun middelen te
plaatsen waar deze gebruikt kunnen
worden voor Gods werk, in hef geval zij
plotseling zouden weggenomen worden.
Maar ik zag dat Satan en zijn engelen
juichen over hun succes in deze
aangelegenheid. En zij, die wijze
erfgenamen der zaligheid moesten zijn,
zijn maar al te zeer bereid het geld
huns Heren uit hun handen te laten
overgaan in de rijen van de vijand. Op
deze manier versterken zij het
koninkrijk van Satan, en zij schijnen
zich daarvan weinig aan te trekken.
("Schatk.d.
Getuigenissen I," blz.68-71- E.G.White)