Sommigen van de Farizeeën waren tot
Jezus gekomen met de vraag, "wanneer het
koninkrijk Gods komen zou." (Luc.17:20)
Meer dan drie jaren waren voorbijgegaan
sinds Johannes de Doper de boodschap
bracht die als de roep van een bazuin over
het land had geschald: "Het koninkrijk der
hemelen is nabij gekomen." (Matth.3:2) En
nog zagen deze Farizeeën geen teken van de
oprichting van het koninkrijk. Velen van
hen die Johannes hadden verworpen en bij
iedere stap Jezus hadden tegengewerkt,
deden het voorkomen, alsof Zijn zending
had gefaald.
Jezus antwoordde:
"Het rijk Gods komt niet met uiterlijke
vertoning" (Luc.17:20 Luth. vertaling);
"ook zal men niet zeggen: zie, hier is
het, of daar! Want zie, het koninkrijk
Gods is bij u." (Luc.17:20,21) Het
koninkrijk Gods begint in het hart. Kijk
niet hier of daar uit naar uiterlijke
tekenen van aardse macht om de komst van
het koninkrijk te kenmerken.
"Er zullen dagen komen", zei Hij tot Zijn
discipelen, "dat gij zult begeren één der
dagen van de Zoon des mensen te zien en
gij die niet zult zien." (Luc.17:22)
Omdat Mijn zending
niet gepaard gaat met werelds vertoon,
bestaat het gevaar, dat u de heerlijkheid
daarvan niet zult opmerken. U beseft niet,
hoe groot uw voorrecht is, dat ge Hem
onder u hebt, Die, ofschoon gehuld in
menselijke gedaante, het leven en het
licht der mensen is. De dagen zullen
komen, dat u met verlangen zult
terugblikken op de gelegenheden die u nu
hebt om te wandelen en te spreken met de
Zoon van God.
Vanwege hun zelfzucht
en aardsgezindheid konden zelfs de
discipelen van Jezus niet de geestelijke
heerlijkheid begrijpen die Hij aan hen
trachtte te openbaren. Pas na de
hemelvaart van Christus, toen Hij tot de
Vader was gegaan, en na de uitstorting van
de Heilige Geest op de gelovigen,
waardeerden de discipelen volkomen het
karakter en de zending van de Heiland.
Nadat zij de doop van de Geest ontvangen
hadden, begonnen zij te beseffen, dat zij
in de tegenwoordigheid waren geweest van
de Here der heerlijkheid. Toen de woorden
van Christus hun in herinnering werden
gebracht, werd hun geest geopend om de
profetieën te verstaan, en de wonderen die
Hij had verricht, te begrijpen.
De wonderen van Zijn leven gingen aan hun
geestesoog voorbij, en zij waren als
mensen die uit een droom waren ontwaakt.
Zij beseften: "Het Woord is vlees geworden
en het heeft onder ons gewoond en wij
hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een
heerlijkheid als van de Eniggeborene des
Vaders, vol van genade en waarheid."
(Joh.1:14)
Christus was
werkelijk van God neergedaald naar een
zondige wereld om de gevallen zonen en
dochters van Adam te redden. De discipelen
schenen zichzelf nu van veel minder belang
toe dan voordat zij dit hadden beseft. Zij
werden het nooit moede Zijn woorden en
werken te verhalen. Zijn lessen, die zij
slechts vaag hadden begrepen, kwamen nu
als een nieuwe openbaring tot hen. De
Schriften werden voor hen als een nieuw
boek.
Toen de discipelen de
profetieën die getuigden van Christus,
onderzochten, werden zij in gemeenschap
gebracht met de Godheid, en zij leerden
van Hem Die was opgevaren naar de hemel,
hoe zij het werk dat Hij op aarde was
begonnen, moesten voltooien. Zij erkenden
het feit, dat in Hem een kennis was die
geen mens, zonder hulp van goddelijke
macht, kon bevatten. Zij hadden de hulp
nodig van Hem over Wie koningen, profeten
en rechtvaardige mensen tevoren hadden
gesproken.
Met verbazing lazen en herlazen zij de
profetische beschrijvingen van Zijn
karakter en werk. Hoe vaag hadden zij de
geschriften der profeten verstaan! Hoe
traag waren zij geweest in het opnemen van
de grote waarheden die van Christus
getuigden! Terwijl ze Hem zagen in Zijn
vernedering, toen Hij als mens onder de
mensen wandelde, hadden zij het geheimenis
van Zijn vleeswording, het tweeledig
karakter van Zijn natuur, niet begrepen.
Hun ogen waren bevangen, zodat zij niet
volledig het goddelijke in het menselijke
onderkenden. Maar hoezeer verlangden zij,
nadat zij verlicht waren door de Heilige
Geest, Hem wéér te zien, en Zich aan Zijn
voeten te zetten! Hoezeer wensten zij, dat
zij tot Hem konden komen, en dat Hij de
Schriften die zij niet konden begrijpen,
zou verklaren ! Met hoeveel aandacht
zouden zij naar Zijn woorden luisteren!
Want had Christus bedoeld toen Hij tot hen
zei: “Nog vele dingen heb Ik u te zeggen,
doch gij kunt die nu niet dragen."?
(Joh.16:12 Staten vert.)
Hoe verlangend waren
zij om dat alles te weten! Zij betreurden
het, dat hun geloof zo zwak was geweest,
dat hun ideeën zover bezijden de waarheid
waren geweest, dat zij zozeer hadden
gefaald in het verstaan van de
werkelijkheid.
Een voorloper was
door God gezonden om de komst van de
Christus aan te kondigen en om de aandacht
van het Joodse volk en van de wereld te
vestigen op Zijn zending, opdat de mensen
zich zouden toebereiden om Hem aan te
nemen. De wonderbaarlijke Mens, Die door
Johannes was aangekondigd, was meer dan
dertig jaar lang onder hen geweest, en zij
hadden Hem niet werkelijk gekend als de
door God Gezondene.
Berouw maakte zich van de discipelen
meester, omdat zij hadden toegelaten dat
het overheersend ongeloof hun mening had
doortrokken en hun begrip verduisterd. Het
licht van deze donkere wereld had
geschenen te midden van haar duisternis,
en zij hadden niet begrepen vanwaar deze
stralen kwamen. Zij vroegen zich af,
waarom zij zodanig hadden gehandeld, dat
Christus hen noodzakelijkerwijs had moeten
berispen. Dikwijls herhaalden zij Zijn
gesprekken en zeiden: Waarom stond Hij
toe, dat aardse overwegingen en de
tegenstand van de priesters en rabbi's ons
verwarden, zodat wij niet begrepen dat
Iemand groter dan Mozes in ons midden was,
dat Iemand wijzer dan Salomo ons
onderricht gaf? Hoe traag waren onze oren
! Hoe zwak ons verstand!
Thomas wilde niet
geloven vóórdat hij zijn vinger gelegd had
in de wonde die de Romeinse soldaten Hem
hadden toegebracht. Petrus had Hem
verloochend in Zijn vernedering en
verwerping. Deze pijnlijke herinneringen
kwamen hun in duidelijke trekken voor
ogen. Zij waren met Hem geweest, maar zij
hadden Hem niet gekend, noch Hem op Zijn
juiste waarde geschat. Maar hoe beroerden
deze dingen nu hun hart, naarmate ze hun
ongeloof inzagen!
Toen de priesters en
oversten tegen hen samenwerkten, en zij
voor raadsvergaderingen werden geleid en
in de gevangenis werden geworpen,
verheugden de volgelingen van Christus
zich, "dat zij verwaardigd waren ter wille
van de naam smadelijk behandeld te zijn."
(Hand.5:41)
Zij verheugden zich erover, dat zij voor
mensen en engelen mochten bewijzen, dat
zij de heerlijkheid van Christus
erkenden, en verkozen Hem ten koste van
alles te volgen.
Het is nu evenzeer
waar als het was in de dagen van de
apostelen, dat zonder de verlichting van
de goddelijke Geest, een mens de
heerlijkheid van Christus niet kan
onderscheiden. De waarheid en het werk van
God worden niet op hun waarde geschat door
een wereldsgezinde en schipperende
christenheid. De volgelingen van de
Meester vinden we niet op de wegen van
gemakzucht, aanzien der wereld of
wereldgelijkvormigheid. Zij treden ver
vooruit, op de paden van harde arbeid en
vernedering en schande, vooraan in de
strijd "tegen de overheden, tegen de
machten, tégen de wereldbeheersers dezer
duisternis, tegen de boze geesten in de
hemelse gewesten." (Ef.6:12) En nu worden
zij, evenals in de dagen van Christus,
verkeerd begrepen en berispt en onderdrukt
door de priesters en Farizeeërs van hun
tijd.
Het koninkrijk Gods
komt niet met uiterlijke vertoning. Het
evangelie van de genade Gods, met zijn
geest van zelfverloochening, kan nooit in
harmonie zijn met de geest der wereld. De
beginselen van die beiden zijn elkaar
vijandig. "Een ongeestelijk mens aanvaardt
niet hetgeen van de Geest Gods is, want
het is hem dwaasheid en hij kan het niet
verstaan, omdat het slechts geestelijk te
beoordelen is." (1 Cor.2:14)
Maar heden zijn er in
de godsdienstige wereld velen die, naar
zij geloven, werken voor de oprichting van
het koninkrijk van Christus als een
aardse, tijdelijke heerschappij. Zij
verlangen onze Here tot heerser te maken
over de koninkrijken van deze wereld, de
heerser aan de hoven en in de legerkampen
van deze wereld, in de gerechtsgebouwen,
de paleizen en op de marktplaatsen. Zij
verwachten, dat Hij zal regeren door
wettelijke verordeningen, die door het
menselijk gezag worden opgelegd. Aangezien
Christus hier nu niet persoonlijk aanwezig
is, willen zij zich wel verbinden in Zijn
plaats te handelen, de wetten van Zijn
koninkrijk ten uitvoer te brengen. In de
dagen van Christus wensten de Joden de
oprichting van een dergelijk koninkrijk.
Zij zouden Jezus hebben aangenomen, indien
Hij gewillig was geweest een tijdelijke
heerschappij te vestigen, met geweld
datgene door te voeren wat zij beschouwden
als de wetten van God, en hen de
uitvoerders van Zijn wil en de dragers van
Zijn gezag te maken. Maar Hij zei: "Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld."
(Joh.18:36) Hij wilde de aardse troon niet
aanvaarden.
De regering waaronder
Jezus leefde, was corrupt en
onderdrukkend; overal heersten
schreeuwende misstanden — afpersing,
onverdraagzaamheid, en meedogenloze
wreedheid. Toch probeerde de Heiland niet,
burgerlijke hervormingen teweeg te
brengen. Hij viel niet de nationale
misbruiken aan, en veroordeelde ook de
nationale vijanden niet. Hij mengde Zich
niet in het gezag of beheer van hen die
aan de macht waren. Hij Die ons voorbeeld
was, hield Zich afzijdig van aardse
regeringen. Niet omdat Hij voor de smarten
der mensen onverschillig was, maar omdat
de middelen ter verbetering niet enkel in
menselijke en uiterlijke maatregelen
lagen. Om een doeltreffende uitwerking te
verkrijgen, moest de genezing de mensen
persoonlijk bereiken en het hart
vernieuwen.
Niet door
beslissingen van gerechtshoven of
raadsvergaderingen of vergaderingen van
een wetgevende macht, niet door de
bescherming van de groten der aarde wordt
het koninkrijk van Christus opgericht,
maar door het inplanten van het karakter
van Christus in de mens door het werk van
de Heilige Geest. "Doch allen die Hem
aangenomen hebben, hun heeft Hij macht
gegeven om kinderen Gods te worden, hun
die in Zijn naam geloven; die niet uit
bloed, noch uit de wil des vlezes, noch
uit de wil eens mans, doch uit God geboren
zijn." (Joh.1:12,13)
Hier vinden we de
enige macht die de verheffing van de
mensen kan bewerken. En het menselijk
middel om dit werk tot stand te brengen,
is de onderwijzing en de naleving van het
Woord van God.
Toen de apostel
Paulus zijn dienstwerk in Corinthe begon,
in die dichtbevolkte, rijke en goddeloze
stad, die bezoedeld was met de
weerzinwekkende ondeugden van het
heidendom, zei hij : "Ik had niet besloten
iets te weten onder u, dan Jezus Christus
en Die gekruisigd." (1 Cor.2:2) Toen hij
later schreef aan enigen van degenen die
door de vuilste zonden besmet waren
geweest, kon hij zeggen : "Maar gij hebt u
laten afwassen, maar gij zijt geheiligd,
maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam
van de Here Jezus Christus en door de
Geest van onze God." (1 Cor.6:11) "Ik dank
God te allen tijde over u, vanwege de
genade Gods, die u in Christus Jezus
geschonken is." (1 Cor.1:4)
Heden ligt, evenals
in de dagen van Christus, "het werk van
Gods Koninkrijk niet in handen van hen die
roepen om erkenning en steun bij aardse
heersers en menselijke wetten, maar in
handen van hen die in Zijn naam aan de
mensen de geestelijke waarheden verklaren,
welke in degenen die ze aannemen, de
ervaring van Paulus zal teweeg brengen:
"Met Christus ben ik gekruisigd, en toch
leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar
Christus leeft in mij." (Gal.2:20) Dan
zullen zij, evenals Paulus, arbeiden voor
het welzijn van mensen. Hij zei: "Wij zijn
dus gezanten van Christus, alsof God door
onze mond u vermaande ; in naam van
Christus vragen wij u: laat u met God
verzoenen." (1 Cor.5:20)
("Wens der eeuwen"
E.G.White)