De
barmhartige Samaritaan
(54)
In de
geschiedenis van de barmhartige
Samaritaan illustreert Christus de
aard van ware godsdienst. Hij laat
zien, dat deze niet bestaat in
stelsels, geloofsbelijdenissen of
heilige handelingen, maar in het
verrichten van liefdedaden, in het in
ware goedheid brengen van het grootste
goed aan anderen.
Terwijl Christus het volk leerde,
"stond een wetgeleerde op om Hem te
verzoeken en zeide: Meester, wat moet
ik doen om het eeuwige leven te
beerven?" (Luc.10:25) De grote schare
wachtte in ademloze spanning op het
antwoord. De priesters en rabbi's
hadden gedacht Christus te vangen door
de wetgeleerde deze vraag te laten
stellen. Maar de Heiland gevoelde
niets voor een twistgesprek. Hij
verlangde, dat de vraagsteller zelf
het antwoord zou geven. "Wat staat in
de wet geschreven?" zei Hij; "Hoe
leest gij ?" (Luc.10:26) De Joden
beschuldigden Jezus er nog steeds van,
dat Hij de wet die op de Sinaï gegeven
was, licht achtte; maar Hij stelde de
vraag aangaande de behoudenis
afhankelijk van het houden van de
geboden Gods.
De wetgeleerde antwoordde: "Gij zult
de Here, uw God, liefhebben uit geheel
uw hart en met geheel uw ziel en met
geheel uw kracht en met geheel uw
verstand, en uw naaste als uzelf."
(Luc.10:27) Jezus zei : "Gij hebt
juist geantwoord; doe dat en gij zult
leven." (Luc.10:28)
De wetgeleerde was niet tevreden over
het standpunt en de werken van de
Farizeeën. Hij had de Schriften
bestudeerd met het verlangen om
hiervan de ware betekenis te leren
kennen. Hij stelde bijzonder veel
belang in de zaak, en had in
oprechtheid gevraagd: "Wat moet ik
doen?" (Luc.10:25)
In zijn antwoord betreffende de eisen
van de wet ging hij aan de gehele
verzameling van de ceremoniële en
rituele voorschriften voorbij.
Hiervoor eiste hij geen waardering op,
maar hij bracht de twee grote
beginselen waaraan de gehele wet en de
profeten hangen, naar voren. Dit
antwoord, dat door Christus
goedgekeurd werd, plaatste de Heiland
tegenover de rabbi's in het voordeel.
Zij konden Hem niet veroordelen voor
het bevestigen van datgene wat door
een uitlegger van de wet naar voren
was gebracht.
"Doe dat
en gij zult leven" (Luc.10:28), zei
Jezus.
Hij stelde de wet voor als een
goddelijke eenheid, en met deze les
leerde Hij, dat het niet mogelijk is,
het ene gebod te houden en het andere
te breken; immers, hetzelfde beginsel
beheerst alle geboden. De bestemming
van de mens zal worden bepaald door
zijn gehoorzaamheid aan de gehele wet.
Boven alles liefde tot God en
onbevooroordeelde liefde tot de naaste
zijn de beginselen die in het leven
tot uiting moeten worden gebracht.
De
wetgeleerde kwam tot de ontdekking,
dat hij zelf een overtreder van de wet
was. Hij werd door de diepgaande
woorden van Christus schuldig
verklaard. De rechtvaardigheid van de
wet, die hij beweerde te verstaan, had
hij niet in praktijk gebracht. Hij had
aan zijn medemensen geen liefde
bewezen. Berouw was nodig; maar in
plaats van berouw te tonen, probeerde
hij zichzelf te rechtvaardigen. Liever
dan de waarheid te erkennen, zocht hij
aan te tonen, hoe moeilijk het
vervullen van het gebod is.
Op deze wijze hoopte hij zowel aan de
beschuldiging te ontkomen als
zichzelf te rechtvaardigen in de ogen
van het volk. De woorden van de
Heiland hadden aangetoond, dat zijn
vraag overbodig was, aangezien hij in
staat was geweest die zelf te
beantwoorden. Toch stelde hij nog een
vraag, die luidde: "En wie is mijn"
naaste?" (Luc.10:29)
Onder de
Joden veroorzaakte deze vraag een
eindeloze redetwist. Zij kenden geen
twijfel ten opzichte van de Heidenen
en Samaritanen; dezen waren vreemden
en vijanden. Maar waar moest de
scheidingslijn getrokken worden tussen
de mensen van hun eigen volk, en
tussen de verschillende lagen van de
maatschappij? Wie moest de priester,
de rabbi, de oudste als zijn naaste
beschouwen? Zij brachten hun leven
door in een kringloop van plechtige
handelingen om zichzelf te reinigen.
Aanraking met de onwetende en
zorgeloze menigte, zo leerden zij, zou
de oorzaak zijn van een
verontreiniging die moeizame
inspanning zou vereisen om ze te
verwijderen. Moesten zij de "onreinen"
als hun naasten beschouwen?
Weer
weigerde Jezus betrokken te worden in
een geschilpunt. Hij laakte niet de
dweepzucht van hen die toezagen om Hem
te kunnen veroordelen. Maar met een
eenvoudig verhaal hield Hij Zijn
toehoorders zulk een beeld van het
uitstorten van hemelse liefde voor,
dat aller harten daardoor werden
ontroerd, en aan de wetgeleerde een
erkentenis van de waarheid werd
ontlokt. Het middel om duisternis te
verdrijven, is: licht toe te laten. De
beste manier om een dwaling aan te
vatten, is: de waarheid naar voren te
brengen. Het is de openbaring van Gods
liefde, die de misvorming en zonde van
het hart dat op zichzelf gericht is,
aan het licht brengt.
"Een zeker
mens", zei Jezus, "daalde af van
Jeruzalem naar Jericho en viel in de
handen van rovers, die hem niet alleen
uitschudden, maat ook slagen gaven en
weggingen, terwijl zij hem halfdood
lieten liggen.
Bij geval daalde een priester af langs
die weg ; en deze zag hem, doch ging
aan de overzijde voorbij. Evenzo ging
ook een Leviet langs die plaats, en
hij zag hem en ging aan de overzijde
voorbij." (Luc.10:30-32)
Dit was geen denkbeeldig schouwspel,
maar een werkelijke gebeurtenis
waarvan bekend was, dat ze precies zo
was als werd voorgesteld. De priester
en de Leviet die aan de overzijde
waren voorbijgegaan, bevonden zich in
het gezelschap dat naar de woorden van
Christus luisterde.
Op zijn
reis van Jeruzalem naar Jericho moest
de reiziger een gedeelte van de
woestijn van Judea doortrekken. De weg
voerde door een woeste, rotsachtige
ravijn, die door rovers onveilig werd
gemaakt en dikwijls het toneel van
geweldpleging was. Hier werd de
reiziger aangevallen, ontdaan van
alles wat waarde had, gewond en
gekwetst, en halfdood achtergelaten
aan de kant van de weg. Terwijl hij
daar zo lag, kwam de priester langs;
maar hij wierp alleen een blik op de
gewonde man. Toen verscheen de Leviet.
Nieuwsgierig naar wat er was gebeurd,
hield hij stil en keek naar het
slachtoffer. Hij was overtuigd van
hetgeen hij behoorde te doen; maar het
was geen aangename plicht. Hij wenste,
dat hij niet langs die weg was
gekomen, zodat hij dé gewonde man niet
had behoeven te zien. Hij maakte
zichzelf wijs, dat de zaak hem niet
aanging.
Beide
mannen stonden in heilige dienst en
gaven voor, dat zij de Schriften
uitlegden. Zij behoorden tot de groep
mensen die in het bijzonder waren
gekozen om vertegenwoordigers van God
bij het volk te zijn. Zij moesten
"tegemoetkomend zijn jegens de
onwetenden en dwalenden" (Hebr.5:2),
opdat zij de mensen ertoe zouden
leiden Gods grote liefde voor het
mensdom te verstaan.
Het werk waartoe zij geroepen waren,
was hetzelfde werk dat Jezus
beschreven had als het Zijne, toen Hij
zei: "De Geest des Heren is op Mij,
daarom is het dat Hij Mij gezalfd
heeft, om aan armen het evangelie te
brengen; en Hij heeft Mij gezonden om
aan gevangenen loslating te
verkondigen en aan blinden het
gezicht, om verbrokenen heen te zenden
in vrijheid." (Luc.4:18:19)
De engelen
des hemels aanschouwen de ellende van
Gods gezin op aarde, en in het
verlichten van druk en lijden zijn zij
bereid, met de mensen samen te werken.
God had in Zijn voorzienigheid de
priester en de Leviet langs de weg
geleid waar de gewonde man in pijn
lag, opdat ze zijn behoefte aan
barmhartigheid en hulp zouden zien. De
gehele hemel was in afwachting om te
zien of de harten van deze mensen door
medelijden zouden worden bewogen voor
menselijke smart. De Heiland was
Degene Die de Hebreeërs in de woestijn
onderricht had gegeven ; vanuit de
wolkkolom en de vuurkolom had Hij een
les gegeven die zich geheel
onderscheidde van de les die het volk
nu van hun priesters en leraars
ontving.
De
voorzieningen van de wet ten opzichte
van de barmhartigheid hadden zelfs
betrekking op de lagere dieren, die
hun nood en lijden niet in woorden
kunnen uitdrukken. Aan Mozes waren
voor de kinderen Israëls aanwijzingen
gegeven, die het volgende inhielden:
"Wanneer gij een verdwaald rund of
ezel van uw vijand aantreft, zult gij
hem zeker terugbrengen. Wanneer gij
de ezel van uw vijand onder zijn last
ziet bezwijken, zult gij dit niet
onverschillig aan hem overlaten, gij
zult hem zeker helpen met afladen."
(Ex.23:4,5)
Maar met de man die door rovers was
gewond, gaf Jezus een beeld van een
broeder die in lijden was. Hoeveel te
meer zouden hun harten vervuld moeten
zijn van medelijden voor hem dan voor
een lastdier ! Door Mozes was hun de
boodschap gegeven, dat de Here hun
God, "de grote, sterke en vreselijke
God", "wees en weduwe recht doet en de
vreemdeling liefde bewijst."
(Deut.10:17,18) Om die reden gaf Hij
het bevel: "Daarom zult gij de
vreemdeling liefde bewijzen."
(Deut.10:19) "Gij zult hem
liefhebben als uzelf" (Lev.19:34)
Job had
gezegd: "Geen vreemdeling overnachtte
buiten, mijn deuren deed ik open voor
de reiziger." (Job.31:32) En toen twee
engelen in mensengedaante naar Sodom
kwamen, boog Lot zich met zijn
aangezicht ter aarde en zei: "Zie
toch, mijne heren, neemt toch uw
intrek in het huis van uw knecht,
overnacht." (Gen.19:2)
De
priester en de Leviet waren met al
deze lessen vertrouwd, maar zij hadden
ze in hun leven niet in praktijk
gebracht. Opgeleid in de school van
nationaal fanatisme, waren zij
zelfzuchtig, bekrompen geworden en
geneigd tot het uitsluiten van
anderen. Toen zij op de gewonde man
neerkeken, konden ze niet zeggen, of
hij tot hun volk behoorde of niet. Zij
dachten, dat hij misschien tot de
Samaritanen zou kunnen behoren, en
wendden zich af.
De wetgeleerde zag in hun handelwijze
zoals Christus die beschreef, niets
dat tegenstrijdig was met datgene wat
hem, met betrekking tot de
voorschriften van de wet, was
geleerd. Maar nu werd een ander toneel
naar voren gebracht:
Een zeker
Samaritaan, die op reis was, kwam op
de plaats waar de gewonde lag, en toen
hij hem zag, had hij medelijden met
hem. Hij vroeg zich niet af, of de
vreemdeling een Jood of een Heiden
was. Indien het een Jood was, dan wist
de Samaritaan heel goed, dat deze, in
het tegenovergestelde geval, de man
in het gezicht zou spuwen, en hem met
verachting zou voorbijgaan. Maar hij
aarzelde daarom niet. Hij dacht er
niet over na, dat hij zelf gevaar liep
geweld aangedaan te worden als hij op
die plaats langer toefde. Het was
voldoende, dat daar een mens in nood
en lijden voor hem lag.
Hij deed
zijn eigen mantel uit om hem daarmee
te bedekken. De olie en wijn die hij
nodig had voor zijn eigen reis,
gebruikte hij om de gewonde man te
verbinden en te verkwikken. Hij tilde
hem op zijn eigen rijdier en bewoog
zich langzaam voort, met gelijke tred,
zodat de vreemdeling niet zou schokken
en nog meer pijn zou moeten lijden.
Hij bracht hem naar een herberg en
zorgde voor hem gedurende de nacht,
liefderijk over hem wakend. Toen in de
morgen de zieke wat beter was
geworden, waagde de Samaritaan het,
zijn weg te vervolgen. Maar voordat
hij dit deed, stelde hij hem onder de
zorg van de herbergier, betaalde voor
de onkosten, en liet een bedrag achter
voor zijn verzorging; en zelfs hiermee
nog niet tevreden, trof hij
voorzieningen voor alle verdere
behoeften, door tot de waard te
zeggen: "Verzorg hem, en mocht gij
meer kosten hebben, dan zal ik ze u
vergoeden, op mijn terugreis."
(Luc.10:35)
Het
verhaal was uit en Jezus richtte Zijn
ogen op de wetgeleerde, met een blik
die hem scheen te doorgronden en Hij
zei: "Wie van deze drie dunkt u dat de
naaste geweest is van de man die in
handen der rovers was gevallen?"
(Luc.10:36)
De wetgeleerde wilde zelfs nu de naam
Samaritaan niet uitspreken, en hij
antwoordde: "Die hem barmhartigheid
bewezen heeft." (Luc.10:36) Jezus zei:
"Ga heen, doe gij evenzo." (Luc.10:37)
De vraag:
"Wie is mijn naaste?" (Luc.10:29) is
voorgoed beantwoord. Christus heeft
aangetoond dat onze naaste niet alleen
wil zeggen: een van de kerk of van het
geloof waartoe wij behoren. De vraag
verwijst niet naar ras of kleur, of
naar standenverschil. Onze naaste is
iedere persoon die onze hulp nodig
heeft. Onze naaste is iedere ziel die
gewond en gekwetst is door de vijand.
Onze naaste is iedereen die het
eigendom van God is.
In de
geschiedenis van de barmhartige
Samaritaan geeft Jezus een beeld van
Zichzelf en Zijn zending. De mens was
misleid, gebeukt, beroofd en te
gronde gericht door Satan, en
achtergelaten om om te komen; maar de
Heiland had deernis met ons in onze
hulpeloze toestand. Hij verliet Zijn
heerlijkheid om ons te komen redden.
Hij vond ons op het moment van
sterven, en heeft onze zaak op Zich
genomen. Hij genas onze wonden. Hij
bekleedde ons met Zijn mantel der
gerechtigheid. Hij stelde voor ons een
veilige schuilplaats open en trof
volledige voorzieningen voor ons ten
koste van Zichzelf. Hij stierf om ons
te verlossen. Wijzend op Zijn eigen
voorbeeld, zegt Hij tot Zijn
volgelingen: "Dit gebied Ik u, dat gij
elkander liefhebt." (Joh.15:17)
"Gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij
ook elkander liefhebt." (Joh.13:34)
De vraag die de wetgeleerde aan Jezus
had gesteld, luidde: "Wat moet ik
doen?" (Luc.10:25) En Jezus, Die
liefde voor God en de mensen ziet als
de som der gerechtigheid, had gezegd :
"Doe dat, en gij zult leven."
(Luc.10:28) De Samaritaan had
geluisterd naar wat een vriendelijk
liefdevol hart hem ingaf, en daarmede
had hij bewezen een dader der wet te
zijn. Christus gebood de wetgeleerde:
"Ga heen, doe gij evenzo."
(Luc.10:37)
Doen, en
niet alleen zeggen, wordt van de
kinderen van God verlangd. "Wie zegt,
dat hij in Hem blijft, behoort ook
zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld
heeft." (1 Joh.2:6)
Deze les
is niet minder nodig in de wereld van
nu dan toen Jezus deze woorden
uitsprak. Zelfzucht en koude
vormendienst hebben bijkans het
liefdevuur gedoofd, en de goede
eigenschappen die het karakter een
aangename reuk moeten geven,
verdreven. Velen die Zijn naam
belijden, hebben het feit uit het oog
verloren, dat christenen Christus
moeten vertegenwoordigen. Indien wij
niet daadwerkelijk onszelf ten bate
van anderen verloochenen in de
familiekring, in onze omgeving, in de
gemeente, en waar we ook mogen zijn,
dan zijn we geen christenen, ongeacht
wat we belijden.
Christus
had Zijn belangen verbonden met die
der mensheid, en Hij vraagt ons, één
te worden met Hem voor de redding van
mensen. "Om niet hebt gij het
ontvangen", zegt Hij, "geeft het om
niet." (Matth.10:8)
Zonde is het allergrootste kwaad, en
het staat aan ons erbarmen te hebben
met de zondaar en hem te helpen. Er
zijn velen die dwalen en die hun
schande en hun dwaasheid gevoelen. Zij
hongeren naar bemoedigende woorden.
Zij zien op hun fouten en gebreken,
totdat zij bijna tot wanhoop worden
gebracht. Deze zielen mogen wij niet
verwaarlozen. Indien wij christenen
zijn, zullen wij niet aan de overzijde
voorbijgaan en zo ver mogelijk
verwijderd blijven van degenen die
juist het meest onze hulp nodig
hebben. Wanneer we mensen in nood
zien, of dat nu door ziekte of door
zonde komt, mogen we nooit zeggen: Dat
gaat mij niet aan.
"Helpt gij, die geestelijk zijt, hem
terecht in een geest van
zachtmoedigheid." (Gal.6:1) Dring
door geloof en gebed de macht van de
vijand terug. Spreek woorden van
geloof en moed, die als een genezende
balsem voor de gekwetste en gewonde
zullen zijn. Velen, zeer velen zijn
zwak en moedeloos geworden in de
grote worsteling des levens, terwijl
één woord van vriendelijke bemoediging
hun kracht gegeven zou hebben om te
overwinnen. Nooit mogen wij één
lijdende ziel voorbijgaan zonder te
trachten hem de vertroosting, waardoor
wij vertroost worden door God, mede te
delen.
Dit alles is slechts de vervulling van
het beginsel der wet, het beginsel dat
wordt geïllustreerd door de
geschiedenis van de barmhartige
Samaritaan, en dat werd getoond in
het leven van Jezus. Zijn karakter
openbaart de ware betekenis van de
wet, en laat zien wat er wordt bedoeld
met onze naaste liefhebben als
onszelf.
En wanneer de kinderen van God
barmhartigheid, vriendelijkheid en
liefde jegens alle mensen aan de dag
leggen, getuigen zij ook van de aard
van de grondbeginselen des hemels. Zij
getuigen van het feit: "De wet des
Heren is volmaakt, zij verkwikt de
ziel." (Psalm 19:8)
En een ieder die niet deze liefde
openbaart, overtreedt de wet die hij
beweert in ere te houden. Want de
geest die wij openbaren jegens onze
broeders, verklaart wat onze geest is
tegenover God. De liefde Gods in het
hart is de enige bron van liefde voor
onze naaste. "Indien iemand zegt : Ik
heb God lief, doch zijn broeder haat,
dan is hij een leugenaar; want wie
zijn broeder die hij gezien heeft,
niet liefheeft, kan (ook) God, Die hij
niet gezien heeft, niet liefhebben."
(1 Joh.4:20)
Geliefden, "indien wij elkander
liefhebben, blijft God in ons, en Zijn
liefde is in ons volmaakt geworden."
(1 Joh.4:12)
("Wens
der eeuwen" - E.G. White)