|
De laatste reis vanuit Galilea
(53)
Toen het einde van
Zijn dienstwerk naderde, kwam er een
verandering in Christus' wijze van
optreden. Tot nu toe had Hij getracht
drukte en openbaarheid te vermijden. Hij
had het eerbetoon van de mensen
geweigerd en was snel van plaats tot
plaats gegaan, wanneer de geestdrift van
het volk te Zijnen gunste zó oplaaide,
dat ze niet meer te bedwingen scheen.
Steeds weer had Hij bevel gegeven, dat
niemand mocht verklaren, dat Hij de
Christus was.
Ten tijde van het Loofhuttenfeest was
Zijn reis naar Jeruzalem snel en in het
geheim verlopen. Toen Zijn broeders bij
Hem erop aandrongen, dat Hij Zich
openlijk als de Messias zou aankondigen,
luidde Zijn antwoord: "Mijn tijd is nog
niet gekomen." (Joh.7:6)
Hij ging de weg naar Jeruzalem
onopgemerkt, en kwam onaangekondigd de
stad binnen, zonder door de menigte
geëerd te worden. Maar dit was niet het
geval bij Zijn laatste reis. Hij had
Jeruzalem voor enige tijd verlaten
vanwege de kwaadwilligheid van de
priesters en de rabbi's. Maar nu ging
Hij op weg om terug te keren, reizend op
de meest openlijke wijze, langs een
omweg, en voorafgegaan door een zodanige
aankondiging van Zijn komst als Hij
nooit tevoren had gedaan. Hij trok op
naar het toneel van Zijn grote
offerande, en hierop moest de aandacht
van het volk gericht worden.
"Gelijk Mozes de
slang in de woestijn verhoogd heeft, zó
moet ook de Zoon des mensen verhoogd
worden." (Joh.3:13) Zoals de ogen van
geheel Israël gericht waren geweest op
de opgerichte slang, het symbool dat
voor hun genezing was aangewezen, zo
moesten de ogen van allen worden
getrokken tot Christus, het offer dat
redding bracht aan de verloren wereld.
Het was een
verkeerd begrip aangaande het werk van
de Messias, en gebrek aan geloof in het
goddelijk karakter van Jezus, dat Zijn
broeders ertoe had gebracht bij Hem erop
aan te dringen, dat Hij Zich openlijk
aan het volk zou voorstellen op het
Loofhuttenfeest. In een geest hieraan
verwant, zouden de discipelen Hem nu
verhinderd hebben, de reis naar
Jeruzalem te maken. Zij herinnerden zich
Zijn woorden betreffende datgene wat
Hem daar zou ten deel vallen, zij kenden
de dodelijke vijandschap van de
godsdienstige leiders, en zij zouden
gaarne hun Meester hebben afgeraden,
daarheen te gaan. Het was voor het hart
van Christus een zeer moeilijke taak,
Zijn weg te vervolgen tegen de vrees, de
teleurstelling en het ongeloof van Zijn
geliefde discipelen in. Het was moeilijk
hen te leiden naar de zielsangst en
wanhoop die hen in Jeruzalem wachtten.
En Satan was aanwezig om zijn
verleidingen aan de Zoon des mensen op
te dringen. Waarom zou Hij nu naar
Jeruzalem gaan, waar een wisse dood Hem
wachtte?
Overal rondom Hem hongerden zielen naar
het Brood des levens. Overal wachtten
lijdenden op Zijn woord van genezing.
Het werk dat door het evangelie Zijner
genade zou worden verricht, was nog maar
pas begonnen. En Hij was een man in de
volle kracht van Zijn leven. Waarom zou
Hij niet uitgaan naar de uitgestrekte
akkers der wereld met de woorden Zijner
genade, en de aanraking van Zijn
genezende kracht? Waarom verschafte Hij
Zichzelf niet de vreugde van het
schenken van licht en blijdschap aan die
miljoenen die in duisternis en droefenis
leefden?
Waarom zou Hij het binnenhalen van de
oogst overlaten aan Zijn discipelen, die
zo zwak van geloof waren, zo traag van
begrip, zo langzaam, wanneer het op
handelen aankwam? Waarom zou Hij nu de
dood onder ogen zien en het werk
achterlaten, terwijl het nog in de
kinderschoenen stond? De vijand, die in
de woestijn zich tegenover Christus had
gesteld, viel Hem nu aan met heftige en
sluwe verleidingen. Indien Jezus een
ogenblik had toegegeven, indien Hij Zijn
levensloop in de geringste bijzonderheid
zou hebben veranderd om Zichzelf te
redden, dan zouden de
vertegenwoordigers van Satan hebben
getriomfeerd, en de wereld zou verloren
zijn geweest.
Maar Jezus had
"Zijn aangezicht" gericht "om naar
Jeruzalem te reizen." (Luc.9:51) De
enige wet in Zijn leven was de wil Zijns
Vaders. Bij het bezoek aan de tempel,
toen Hij nog een jongen was, had Hij tot
Maria gezegd: "Wist gij niet, dat Ik
bezig moet zijn met de dingen Mijns
Vaders?” (Luc.2:49) In Kana, toen Maria
had verlangd, dat Hij Zijn wondere
kracht zou openbaren, was Zijn
antwoord: "Mijn ure is nog niet
gekomen." (Joh.2:4) Met dezelfde
woorden had Hij Zijn broeders
geantwoord, toen zij bij Hem erop
aandrongen, dat Hij naar het feest zou
gaan. Maar in Gods grote plan was het
uur vastgesteld waarop Hijzelf geofferd
zou worden voor de zonden der mensen, en
dat uur zou spoedig aanbreken. Hij zou
niet falen of struikelen. Zijn schreden
zijn gericht naar Jeruzalem, waar Zijn
vijanden reeds lang plannen hebben
beraamd om Hem het leven te benemen; nu
zal Hij het afleggen. Hij was
vastbesloten de weg te gaan naar
vervolging, verloochening, verwerping,
veroordeling en dood.
"En Hij zond boden
voor Zich uit. En zij gingen heen en
kwamen in een dorp der Samaritanen om
alles voor Hem gereed te maken."
(Luc.9:52) Maar de mensen weigerden Hem
te ontvangen, omdat Hij op weg was naar
Jeruzalem. Hiermee gaven zij als hun
mening te kennen, dat Christus voorkeur
toonde voor de Joden, die zij met
intense bitterheid haatten. Was Hij
gekomen om de tempel te herstellen en om
te aanbidden op de berg Gerizim, dan
zouden ze Hem met blijdschap hebben
ontvangen; maar Hij ging naar Jeruzalem,
en zij wilden Hem geen gastvrijheid
bewijzen. Weinig beseften zij, dat zij
de beste gave van de hemel van hun deur
zonden. Jezus verzocht de mensen Hem te
ontvangen, Hij vroeg de gunsten hunner
handen, ten einde dicht bij hen te
kunnen komen en de rijkste zegeningen te
schenken. Voor iedere vriendelijkheid,
Hem bewezen, schonk Hij een hartelijke
genade. Maar dit alles ging voor de
Samaritanen verloren vanwege hun
vooroordeel en dweepzucht.
Jacobus en Johannes,
de boodschappers van Christus, ergerden
zich zeer aan de belediging hun Here
aangedaan. Zij waren vol
verontwaardiging, omdat Hij door de
Samaritanen, die Hij eerde door Zijn
tegenwoordigheid, zo grof werd
behandeld. Kort geleden waren ze met Hem
op de berg der verheerlijking geweest,
en ze hadden Hem gezien, verheerlijkt
door God en geëerd door Mozes en Elia.
Aan deze openlijke belediging van de
zijde der Samaritanen mocht, meenden
zij, niet zonder een opmerkelijke straf
worden voorbijgegaan.
Zij kwamen tot Christus en verhaalden
Hem de woorden van het volk en vertelden
Hem, dat zij zelfs geweigerd hadden Hem
voor de nacht onderdak te verschaffen.
Zij meenden, dat Hem een verschrikkelijk
onrecht was aangedaan, en daar ze in de
verte de berg Karmel zagen, waar Elia de
valse profeten had verslagen, zeiden ze:
"Wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van
de hemel nederdale en dezen verslinde
gelijk ook Elia gedaan heeft?" (Luc.9:54
Statenvertaling)
Zij waren verbaasd
toen zij zagen dat hun woorden Jezus
pijn deden, en nog verbaasder waren zij
toen ze Zijn berisping hoorden: "Gij
weet niet, van hoedanige geest gij zijt.
Want de Zoon des mensen is niet gekomen
om der mensen zielen te verderven, maar
om te behouden." (Luc.9:55,56
Statenvertaling) En Hij ging naar een
ander dorp.
Het behoort niet
tot de zending van Christus, mensen te
dwingen Hem aan te nemen. Het is Satan
en de mensen die door zijn geest
gedreven worden, die trachten het
geweten te dwingen. Onder het
voorwendsel van ijver voor gerechtigheid
brengen mensen die zich verbonden hebben
met boze engelen, lijden over hun
medemensen, om hen daardoor te bekeren
tot hun godsdienstige ideeën; maar
Christus toont steeds genade, steeds
tracht Hij te zegevieren door Zijn
liefde te openbaren. Hij kan geen
mededinger in de ziel toelaten, geen
gedeeltelijk dienen aanvaarden; maar Hij
verlangt slechts vrijwillig gediend te
worden, een gewillige overgave van het
hart dat door liefde wordt gedrongen. Er
bestaat geen overtuigender bewijs, dat
wij de geest van Satan bezitten, dan de
neiging om hen die ons werk niet
waarderen of die in strijd met onze
ideeën handelen, te pijnigen en te
doden.
Ieder mens is
met lichaam, ziel en geest het eigendom
van God, Christus stierf om allen
te verlossen. Niets kan Gode meer
onbehaaglijk zijn dan dat mensen door
hun godsdienstige dweperij lijden
brengen over degenen die gekocht zijn
door het bloed van de Heiland.
"En Hij stond op en vertrok vandaar naar
het gebied van Judea en het
Overjordaanse, en weder kwamen de
scharen bij Hem samen en weder leerde
Hij hen, zoals Hij gewoon was."
(Marc.10:1) Een aanzienlijk gedeelte
van de laatste maand van Christus'
dienstwerk werd doorgebracht in Perea,
de provincie in "het Overjordaanse"
(Marc.10:1), vanuit Judea gezien. Hier
verdrong de menigte elkaar waar Hij ook
maar was, zoals tijdens het begin van
Zijn dienstwerk in Galilea, en Hij
herhaalde veel van wat Hij vroeger
geleerd had.
Zoals Hij de
twaalven had uitgezonden, zo wees Hij
"nog andere zeventig, en zond ze henen
voor Zijn aangezicht twee aan twee, naar
iedere stad en plaats waar Hij komen
zou." (Luc.10:1 Statenvert.) Deze
discipelen waren enige tijd bij Hem
geweest, ter opleiding voor hun werk.
Toen de twaalven werden uitgezonden voor
hun eerste zelfstandige opdracht,
vergezelden andere discipelen Jezus op
Zijn reis door Galilea. Op deze wijze
hadden zij het voorrecht van nauwe
omgang met Hem, en ontvingen ze
rechtstreeks, persoonlijk onderricht.
Nu zou dit grotere aantal werkers ook
met een zelfstandige opdracht uitgaan.
De aanwijzingen die
aan de zeventig gegeven werden, waren
gelijk aan die welke de twaalven hadden
ontvangen; maar het gebod dat aan de
twaalven was gegeven, namelijk om geen
stad binnen te gaan die behoorde aan de
Heidenen of Samaritanen, werd niet aan
de zeventig gegeven. Hoewel Christus
zojuist door de Samaritanen was
afgewezen, was Zijn liefde jegens hen
onveranderd. Toen de zeventig uitgingen
in Zijn naam, bezochten zij allereerst
de steden van Samaria.
Het persoonlijk
bezoek van de Heiland aan Samaria, en
later, de lofbetuigingen over de
barmhartige Samaritaan, en de dankbare
vreugde van die melaatse, een
Samaritaan, die als enige van de tien
terugkeerde om Christus te danken,
hadden een grote betekenis voor de
discipelen. De les drong diep in hun
hart door. In Zijn opdracht aan hen,
juist voor Zijn hemelvaart, noemde Jezus
Samaria met Jeruzalem en Judea als de
plaatsen waar zij het eerst het
evangelie moesten prediken.
Zijn leer had hen
voorbereid om deze opdracht te
vervullen. Toen zij in de naam van hun
Meester naar Samaria gingen, bemerkten
zij, dat de mensen bereid waren hen te
ontvangen. De Samaritanen hadden gehoord
van Christus' woorden van lof en van
Zijn genadewerken, verricht voor mensen
van hun volk. Zij zagen, dat,
niettegenstaande de ruwe wijze waarop
zij Hem behandeld hadden, Hij alleen
gedachten van liefde jegens hen had, en
hun harten werden gewonnen. Na Zijn
hemelvaart ontvingen zij de
boodschappers van de Heiland, en de
discipelen haalden een kostbare oogst
binnen onder hen die eenmaal hun
verbitterste vijanden waren geweest.
"Het geknakte riet zal Hij niet
verbreken en de kwijnende vlaspit zal
Hij niet uitdoven; naar waarheid zal Hij
het recht openbaren." (Jes.42:3) "En op
Zijn naam zullen de Heidenen hopen."
(Matth.12:21)
Toen Hij de
zeventig uitzond, gebood Jezus dezen,
evenals Hij de twaalven bevolen had, hun
aanwezigheid niet op te dringen daar
waar zij niet welkom waren. "Als gij in
een stad komt waar men u niet
ontvangt", zei Hij, "gaat naar buiten
op haar straten en zegt: Ook het stof
van uw stad dat aan onze voeten kleeft,
wissen wij af tegen u; doch weet dit,
dat het koninkrijk Gods nabij gekomen
is." (Luc.10:10,11) Zij moesten dit niet
doen uit wraakgevoelens of vanwege
gekwetste waardigheid, maar om te tonen
welk een verschrikkelijke zaak het is,
de boodschap des Heren of Zijn gezanten
af te wijzen. De dienstknechten des
Heren verwerpen, wil zeggen Christus
Zelf verwerpen.
"Ik zeg u", voegde
Jezus eraan toe, "dat het voor Sodom in
die dag draaglijker zal zijn dan voor
die stad." (Luc.10:12) Toen keerden Zijn
gedachten zich naar de Galilese steden,
waar zoveel van Zijn dienstwerk verricht
was. Met diep bedroefde stem riep Hij
uit: "Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïda,
want indien in Tyrus en Sidon die
krachten waren geschied welke in u
geschied zijn, reeds lang zouden zij, in
zak en as gezeten, zich bekeerd hebben.
Doch het zal voor Tyrus en Sidon
draaglijker zijn in het oordeel dan voor
u. En gij, Kapernaüm, zult gij tot de
hemel verheven worden? Tot het dodenrijk
zult gij nederdalen." (Luc.10:13-15)
Aan die drukke
steden rond het Meer van Galilea waren
de rijkste zegeningen vrij aangeboden.
Dag aan dag was de Vorst des levens
onder hen in- en uitgegaan. De
heerlijkheid van God, die profeten en
koningen verlangd hadden te zien, had
geschenen op de menigten die zich
verdrongen in de voetsporen van de
Heiland. Nochtans hadden zij de hemelse
Gave geweigerd.
Met veel vertoon
van voorzichtigheid hadden de rabbi's
het volk gewaarschuwd tegen het
aanvaarden van de nieuwe leerstellingen
die geleerd werden door deze nieuwe
Leraar, want Zijn theorieën en
handelwijze waren in strijd met de leer
der vaderen. De mensen geloofden wat de
priesters en Farizeeën leerden, in
plaats van zelf te trachten het Woord
van God te begrijpen. Zij eerden de
priesters en oversten, in plaats van God
te eren, en zij verwierpen de waarheid
om hun eigen overleveringen te kunnen
behouden. Velen waren onder de indruk
geraakt en bijna overreed; maar zij
handelden niet naar hun overtuiging, en
men rekende hen niet tot de zijde van
Christus. Satan stelde hun zijn
verleidingen voor ogen, totdat het licht
duisternis scheen. Zo verwierpen velen
de waarheid dïe de redding der ziel zou
gebleken zijn.
De Ware Getuige
zegt: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik
klop." (Openb.3:20) Iedere
waarschuwing, iedere berisping en iedere
smeekbede in het Woord van God of door
middel van Zijn boodschappers, is een
klop op de deur van het hart. Het is
de stem van Jezus, Die vraagt
binnengelaten te worden, Iedere keer
wanneer wij geen acht slaan op deze
klop, wordt het vermogen om open te
doen zwakker. Indien wij vandaag de
indrukken van de Heilige Geest
veronachtzamen, zullen ze morgen minder
sterk zijn. Het hart wordt minder
ontvankelijk voor indrukken en vervalt
in het gevaarlijk weinig denken aan de
kortstondigheid van het leven en aan de
grote eeuwigheid die daarachter ligt.
Onze veroordeling in het oordeel zal
niet het gevolg zijn van het feit dat
wij gedwaald hebben, maar van het feit
dat wij geen acht hebben geslagen op de
door de hemel gezonden gelegenheden om
de waarheid te leren kennen.
Evenals de
apostelen hadden de zeventig
bovennatuurlijke gaven ontvangen als
een zegel van hun opdracht. Toen hun
werk volbracht was, keerden ze vol
vreugde terug, met de woorden : "Here,
ook de boze geesten onderwerpen zich aan
ons in Uw naam." (Luc.10:17) Jezus
antwoordde : "Ik zag de Satan als een
bliksem uit de hemel vallen."
(Luc.10:18)
Tonelen uit
verleden en toekomst stonden Jezus voor
ogen. Hij aanschouwde Lucifer toen hij
voor het eerst uit de hemelse oorden
werd geworpen. Hij zag vooruit naar de
tonelen van Zijn eigen grote strijd,
wanneer voor de ogen van alle werelden
het karakter van de bedrieger
geopenbaard zou worden. Hij hoorde de
kreet: "Het is volbracht!" (Luc.19:30)
die aankondigde, dat de verlossing van
het verloren geslacht voor altijd zeker
was gesteld, dat de hemel voor eeuwig
was veilig gesteld tegen de
beschuldigingen, de misleidingen en de
voorwendselen die Satan zou
influisteren.
Over het kruis van
Golgotha met zijn strijd en schande, zag
Jezus uit naar die grote, laatste dag,
wanneer de vorst van de machten in de
lucht zijn ondergang tegemoet zal gaan
op de aarde, die zolang werd ontsierd
door zijn opstandigheid. Jezus zag, hoe
het werk van de boze voor altijd
beëindigd was en hoe de vrede Gods hemel
en aarde vervulde.
Vanaf dat ogenblik zouden Christus'
volgelingen Satan beschouwen als een
overwonnen vijand. Aan het kruis zou
Jezus de overwinning voor hen behalen;
Hij wenste, dat zij die overwinning
zouden aanvaarden als de hunne. "Zie",
zei Hij, "Ik heb u macht gegeven om op
slangen en schorpioenen te treden en
tegen de gehele legermacht van de vijand
; en niets zal u enig kwaad doen."
(Luc.10:19)
De alvermogende
kracht van de Heilige Geest is de
verdediging van iedere berouwvolle ziel.
Niet één die onder boetedoening en in
geloof aanspraak heeft gemaakt op Zijn
bescherming, zal Christus in de macht
van de vijand laten komen. De Heiland
staat aan de zijde van de Zijnen die
verleid en beproefd worden. Met Hem
is geen falen mogelijk, geen verlies,
geen onmogelijkheid of nederlaag ; wij
vermogen alle dingen door Hem Die ons
kracht geeft. Wanneer verleidingen
en beproevingen komen, wacht dan niet
om alle moeilijkheden te vereffenen,
maar zie op Jezus, uw Helper.
Er zijn christenen
die over het geheel te veel spreken en
denken over de macht van Satan. Zij
denken aan hun tegenstander, zij denken
aan hem in gebeden, zij spreken over
hem, en in hun verbeelding wordt hij
altnaar groter. Het is waar, dat Satan
een machtig wezen is; maar Gode zij
dank, wij hebben een machtige Heiland,
Die de boze uit de hemel heeft
geworpen. Satan verheugt zich wanneer
wij zijn macht vergroten. Waarom spreken
we niet over Jezus? Waarom vergroten we
niet Zijn macht en Zijn liefde?
De regenboog der
belofte, die de troon in den hoge
omgeeft, is een eeuwigdurend getuigenis,
dat "God alzo de wereld heeft liefgehad,
dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat een ieder die in Hem
gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig
leven hebbe." (Joh.3:16) Deze boog
getuigt aan het heelal dat God nooit
Zijn volk zal verlaten in hun strijd
tegen de boze. Het is voor ons een
verzekering van kracht en bescherming
zolang als de troon zelf zal blijven
bestaan.
Jezus voegde eraan
toe: "Evenwel, verheugt u niet hierover,
dat de geesten zich aan u onderwerpen,
maar verheugt u, dat uw namen staan
opgetekend in de hemelen." (Luc.10:20)
Verheugt u niet over het bezit van
macht, opdat u niet uw afhankelijkheid
van God uit het oog verliest. Wees
voorzichtig, dat u niet zelfgenoegzaam
wordt en in eigen kracht gaat werken, en
niet in de geest en kracht van uw
Meester. Het "ik" staat altijd klaar om
het zich als een verdienste aan te
rekenen, wanneer het werk enige mate van
succes heeft. Het "ik" wordt gevleid en
verhoogd, en op de geest van anderen
wordt niet de indruk gemaakt dat God
alles in allen is. De apostel Paulus
zegt: "Als ik zwak ben, dan ben ik
machtig." (2 Cor.12:10)
Wanneer wij onze
zwakheid beseffen, dan leren we
afhankelijk te zijn van een macht die
niet in onszelf is. Niets kan zulk een
sterke invloed op het hart krijgen als
een voortdurend gevoel van onze
verantwoordelijkheid tegenover God.
Niets raakt zo volledig de diepste
motieven van ons gedrag als een besef
van de vergevende liefde van Christus.
Wij moeten in aanraking komen met God,
dan zullen wij doordrenkt worden van
Zijn Heilige Geest, dat ons in staat
stelt in contact te komen met onze
medemensen. Verheug u er dan over, dat u
door Christus verbonden zijt met God,
leden van het hemelse gezin. Wanneer u
hoger ziet dan uzelf, zult u voortdurend
de zwakheid van de mens beseffen. Hoe
minder u het "ik" koestert, des te
duidelijker en vollediger zal uw begrip
van de uitmuntendheid van uw Heiland
worden.
Hoe nader u uzelf verbindt met de bron
van licht en kracht, des te groter licht
zal over u uitgestort worden en des te
grotere kracht zult u hebben om voor God
te werken. Verheugt u, dat u één bent
met God, één met Christus, en met het
gehele gezin des hemels.
Terwijl de
zeventig luisterden naar de woorden van
Christus, gaf de Heilige Geest hun
harten indrukken van levende
werkelijkheid en schreef de waarheid op
de tafelen van hun ziel. Hoewel menigten
hen omringden, waren zij als het ware
ingesloten met God.
Jezus wist, dat
zij de bezieling van dat uur hadden
aangegrepen, en "Hij verblijdde Zich
door de Heilige Geest en zeide: Ik dank
U, Vader, Heer des hemels en der aarde,
dat Gij deze dingen voor wijzen en
verstandigen verborgen hebt, doch aan
kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want
zo is het een welbehagen geweest voor U.
Alle dingen zijn Mij overgegeven door
Mijn Vader, en niemand weet wie de Zoon
is dan de Vader, en wie de Vader is dan
de Zoon en wie de Zoon het wil
openbaren." (Luc.10:21)
De geëerde
mensen der wereld, de zogenaamde grote
en wijze mensen, met al hun wijsheid
waarop ze prat gaan, konden het karakter
van Christus niet begrijpen. Zij
beoordeelden Hem naar de uiterlijke
schijn, naar de vernedering die Hem als
menselijk wezen ten deel viel. Maar aan
vissers en tollenaars werd het gegeven
de Onzichtbare te zien. Zelfs de
discipelen slaagden er niet in alles te
begrijpen wat Jezus hun wilde
openbaren; maar van tijd tot tijd,
wanneer ze zich overgaven aan de macht
van de Heilige Geest, werd hun geest
verlicht.
Zij beseften dat de machtige God,
gekleed in de mantel der menselijke
natuur, onder hen was. Jezus verheugde
Zich erover, dat, ofschoon deze kennis
niet in het bezit was van de wijzen en
verstandigen, ze geopenbaard was aan
deze nederige mensen. Dikwijls waren
zij, wanneer Hij de Geschriften van het
Oude Testament hun voor ogen stelde en
aantoonde hoe die van toepassing waren
op Hemzelf en Zijn verzoeningswerk,
gewekt door Zijn Geest en tot een
hemelse atmosfeer verheven. Van de
geestelijke waarheden die waren
uitgesproken door de profeten, hadden
zij een helderder begrip dan de
oorspronkelijke schrijvers van die
boeken zelf hadden bezeten. Voortaan
zouden zij de Geschriften van het Oude
Testament niet meer lezen als de
leerstellingen van de schriftgeleerden
en Farizeeën, niet meer als uitspraken
van wijze mannen die nu dood waren, maar
als een nieuwe openbaring van God. Zij
aanschouwden Hem "Die de wereld niet kan
ontvangen, want zij ziet Hem niet en
kent Hem niet; maar gij kent Hem, want
Hij blijft bij u en zal in u zijn."
(Joh.14:17)
De enige manier
om een meer volkomen begrip van de
waarheid te verkrijgen, is het hart
gevoelig en onderworpen te houden door
de Geest van Christus. De ziel moet
gereinigd worden van ijdelheid en trots,
en ontledigd worden van alles wat haar
in zijn macht heeft gehad, en Christus
moet op de troon geplaatst worden.
Menselijke wetenschap is te beperkt om
de verzoening te begrijpen. Het
verlossingsplan is zó verreikend, dat
wijsbegeerte het niet kan verklaren. Het
zal altijd een geheimenis blijven, dat
door de meest diepzinnige redenering
niet gepeild kan worden. De kennis des
heils kan niet verklaard worden; maar
zij kan door de ervaring gekend worden.
Alleen hij die zijn eigen zondigheid
ziet, kan de dierbaarheid van de Heiland
onderscheiden.
De lessen die
Christus leerde, terwijl Hij langzaam
aan reisde van Galilea naar Jeruzalem,
bevatten een schat van onderricht.
Gretig luisterden de mensen naar Zijn
woorden. In Perea waren de mensen,
evenals in Galilea, minder in de macht
van de Joodse dweepzucht dan in Judea,
en Zijn leer vond weerklank in hun hart.
Gedurende deze
laatste maanden van Zijn dienstwerk
werden vele van de gelijkenissen van
Christus gesproken. De priesters en
rabbi's vervolgden Hem met steeds
toenemende bitterheid, en Zijn
waarschuwingen aan hen waren gehuld in
beeldspraak. Zij konden zijn bedoeling
niet misverstaan, maar nochtans konden
zij in Zijn woorden niets vinden waarop
ze een beschuldiging tegen Hem zouden
kunnen baseren. In de gelijkenis van de
Farizeeër en de tollenaar vormde het
zelfgenoegzame gebed : "O God, ik dank
U, dat ik niet zó ben als andere mensen"
(Luc.18:11), een scherpe tegenstelling
met de smeekbede van de boeteling: "Wees
mij, zondaar, genadig!" (Luc.18:13)
Zo laakte
Christus de huichelarij van de Joden, En
met het beeld van de onvruchtbare
vijgeboom en van de grote maaltijd,
voorzegde Hij de vloek die weldra zou
vallen over het onboetvaardige volk. Zij
die minachtend de uitnodiging voor het
feest de blijde boodschap hadden
afgeslagen, hoorden Zijn waarschuwende
woorden : "Ik zeg u : Niemand van die
mannen welke genodigd waren, zal van
mijn maaltijd proeven." (Luc.14:24)
Allerkostelijkst
was het onderricht dat gegeven werd aan
de discipelen. De gelijkenissen van de
volhardende weduwe, en van de vriend die
te middernacht om brood kwam vragen,
gaven nieuwe kracht aan Zijn woorden:
"Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en
gij zult vinden; klopt en u zal
opengedaan worden." (Luc.11:9) En
dikwijls werd hun wankelend geloof
gesterkt door de herinnering aan wat
Christus had gezegd: "Zal God dan Zijn
uitverkorenen geen recht verschaffen,
die dag en nacht tot Hem roepen, en laat
Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hun
spoedig recht zal verschaffen."
(Luc.18:7,8)
De prachtige
gelijkenis van het verloren schaap werd
door Christus herhaald. En Hij voerde de
les daarvan nog hoger op door te
vertellen over de verloren penning en de
verloren zoon. De discipelen konden op
dat ogenblik de overtuigingskracht van
deze lessen niet ten volle beseffen;
maar na de uitstorting van de Heilige
Geest, toen zij de inzameling der
heidenen en de jaloerse toorn van de
Joden zagen, begrepen zij de les van de
verloren zoon beter, en konden zij de
blijdschap van Christus' woorden
begrijpen: "Wij moesten feest vieren en
vrolijk zijn" (Luc.15:32), "want mijn
zoon hier was dood en is weer levend
geworden, hij was verloren en is
gevonden." (Luc.15:24) En toen zij
uitgingen in de naam van de Meester en
tegenover scheldwoorden en armoede en
vervolging stonden, versterkten zij
dikwijls hun harten door datgene te
herhalen wat Jezus hun op het hart had
gedrukt tijdens Zijn laatste reis: "Wees
niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want
het heeft uw Vader behaagd u het
koninkrijk te geven. Verkoopt uw
bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt
u beurzen die niet oud worden, een schat
die nooit opraakt, in de hemelen, waar
geen dief bij komt en geen mot ze
schaadt. Want waar uw schat is, daar zal
ook uw hart zijn." (Luc.12:32-34)
("Wens der eeuwen"
- E.G.White)
|
|