Het licht des
levens
(51)
"Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik
ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal
nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal
het licht des levens hebben." (Joh.8:12)
Toen Jezus deze woorden uitsprak, was Hij in de
voorhof van de tempel, die bijzonder in verband
stond met de diensten tijdens het
Loofhuttenfeest. In het midden van deze voorhof
stonden twee hoge voetstukken, waarop grote
lampen stonden. Na het avondoffer werden alle
lampen ontstoken, die hun licht verspreidden
over Jeruzalem. Deze plechtigheid was ter
gedachtenis aan de vuurkolom die Israël in de
woestijn leidde, en werd ook beschouwd als een
verwijzing op de komst van de Messias, 's
Avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, was
de voorhof een schouwspel van grote vreugde.
Grijsaards, de priesters van de tempel, en de
oversten van het volk, verenigden zich in de
feestelijke dansen op het geluid van de
instrumentale muziek en het gezang van de
Levieten.
Door
het verlichten van Jeruzalem brachten de mensen
hun hoop tot uitdrukking op de komst van de
Messias, Die Zijn Licht over Israël zou doen
schijnen. Maar voor Jezus had dit schouwspel een
diepere betekenis. Zoals de heldere lampen van
de tempel alles rondom verlichtten, zo verlicht
Christus, de bron van geestelijk licht, de
duisternis van de wereld. Toch was het
zinnebeeld onvolkomen. Het grote licht, dat Zijn
eigen hand aan de hemel had gesteld, was een
meer wezenlijke voorstelling van de heerlijkheid
van Zijn zending.
Het was morgen; de zon was juist opgekomen boven
de Olijfberg, en haar stralen vielen met
verblindende schittering op de marmeren
paleizen, en deed het goud van de muren van de
tempel oplichten, toen Jezus daarop wees en zei:
"Ik ben het Licht der wereld." (Joh.8:12)
Door
iemand die naar deze woorden luisterde, werden
ze lange tijd daarna geciteerd in die prachtige
verzen: "In het Woord was leven, en het leven
was het licht der mensen; en het licht schijnt
in de duisternis, en de duisternis heeft het
niet gegrepen." (Joh.1:4,5)
"Het waarachtige licht, dat iedere mens
verlicht, was komende in de wereld." (Joh.1:9)
En lang nadat Jezus naar de hemel was opgevaren,
dacht ook Petrus terug aan het beeld dat
Christus gebruikt had, toen hij, geïnspireerd
door de Heilige Geest, schreef; "En wij achten
het profetische woord daarom des te vaster, en
gij doet wél, er acht op te geven als op een
lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat
de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw
harten." (2 Petr.1:19)
In
de openbaring van God aan Zijn volk was licht
altijd een symbool van Zijn tegenwoordigheid
geweest. Op het scheppende woord was in den
beginne licht verschenen in de duisternis. Licht
was omhuld geweest in de wolkkolom bij dag en de
vuurkolom bij nacht, waardoor het grote leger
van Israël werd geleid. Licht straalde met
ontzagwekkende majesteit rondom de Here op
Sinaï. Licht rustte op het verzoendeksel in de
tabernakel. Licht vulde de tempel van Salomo bij
de inwijding ervan. Licht scheen op de heuvels
van Bethlehem, toen de engelen de boodschap van
verlossing brachten aan de herders die daar de
wacht hielden.
God
is licht, en in de woorden : "Ik ben het Licht
der wereld" (Joh.8:12), verklaarde Jezus, dat
Hij één was met God, en dat Hij verbonden was
met het gehele menselijke gezin. Hij was Degene
Die in den beginne het licht had doen schijnen
"uit het duister." (2 Cor.4:6)
Hij is het licht van zon, maan en sterren. Hij
was het geestelijk licht, dat in symbool en type
en profetie over Israël geschenen had. Maar dit
licht was niet alleen aan het Joodse volk
gegeven. Zoals de zonnestralen doordringen tot
in de verste uithoeken der aarde, zo schijnt
het licht van de Zonne der Gerechtigheid op
iedere ziel.
Dat was "het waarachtige licht, dat iedere mens
verlicht,….. komende in de wereld." (Joh.1:9)
De
wereld heeft zijn grote leraars gehad, mensen
met een geweldig verstand, die schitterende
onderzoekingen hebben gedaan, mensen wier
uitspraken tot denken hebben aangezet, en die
uitgestrekte terreinen van kennis hebben
opengelegd; en deze mensen zijn geëerd als
gidsen en weldoeners van hun geslacht. Maar er
is Eén Die hoger staat dan zij. "Allen die Hem
aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven
om kinderen Gods te worden." (Joh.1:12)
"Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren
Zoon, Die aan de boezem des Vaders is, Die heeft
Hem doen kennen." (Joh.1:18)
We
kunnen de lijn van de grote leraars van de
wereld zover volgen als menselijke berichtgeving
reikt; maar het Licht was eerder dan zij. Zoals
de maan en de sterren van het zonnestelsel
schijnen door het teruggekaatste licht van de
zon, zo weerkaatsen, voor zover hun leer waar
is, de grote denkers van de wereld de stralen
van de Zon der Gerechtigheid. Iedere juweel der
gedachten, iedere glimp van begrip komt van het
Licht der wereld. In deze dagen horen we veel
over "hogere ontwikkeling".
De ware "hogere ontwikkeling" ontvangen we van
Hem "in Wie al de schatten der wijsheid en
kennis verborgen zijn." (Col.2:3)
"In
het Woord was leven, en het leven was het licht
der mensen." (Joh.1:4) "Wie Mij volgt", zei
Jezus, "zal nimmer in de duisternis wandelen,
maar hij zal het licht des levens hebben."
(Joh.8:12)
Met de woorden : "Ik ben het Licht der wereld"
(Joh.8:12), verklaarde Jezus, dat Hij de Messias
was. De bejaarde Simeon had, in de tempel waar
Jezus nu leerde, over Hem gesproken als van een
"licht tot openbaring voor de heidenen en
heerlijkheid voor Uw volk Israël." (Luc.2:32)
Met deze woorden maakte hij op Hem een profetie
van toepassing die welbekend was voor geheel
Israël. Door de profeet Jesaja had de Heilige
Geest verklaard: "Het is te gering, dat Gij Mij
tot een knecht zoudt zijn om de stammen van
Jakob weder op te richten en de bewaarden van
Israël terug te brengen; Ik stel U tot een
licht der volken, opdat Mijn heil reike tot het
einde der aarde." (Jes.49:6)
Men nam algemeen aan, dat deze profetie van de
Messias sprak, en toen Jezus zei : "Ik ben het
Licht der wereld" (Joh.8:12), moesten de mensen
wel inzien, dat Hij er aanspraak op maakte, de
Beloofde te zijn.
In
de ogen van de Farizeeën en oversten scheen deze
aanspraak een aanmatigende opmerking. Dat een
mens gelijk zij zich dergelijke aanmatigingen
veroorloofde, konden zij niet toelaten.
Schijnbaar zonder acht te slaan op Zijn woorden,
vroegen zij: "Wie zijt Gij ?" (Joh.8:25)
Zij wilden Hem dwingen om van Zichzelf te
verklaren, dat Hij de Christus was. Zijn
verschijning en Zijn werk waren zó afwijkend van
de verwachtingen van het volk, dat, zoals Zijn
sluwe vijanden geloofden, een rechtstreekse
aankondiging van Hemzelf, dat Hij de Messias
was, aanleiding zou zijn dat men Hem als een
bedrieger zou verwerpen.
Maar op hun vraag: "Wie zijt Gij?" antwoordde
Jezus: "Wat spreek Ik eigenlijk nog met u?"
(Joh.8:25)
Dat
wat geopenbaard was in Zijn woorden, was ook
geopenbaard in Zijn karakter. Hij was de
belichaming van de waarheden die Hij leerde. "Ik
doe niets uit Mijzelf", vervolgde Hij, "doch Ik
spreek dit, gelijk de Vader Mij geleerd heeft.
En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft
Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat
Hem behaagt" (Joh.8:28,29)
Hij
poogde niet Zijn aanspraak op het Messiasschap
te bewijzen, maar toonde Zijn eenheid met God.
Indien hun geest opengestaan had voor Gods
liefde, zouden zij Jezus hebben aangenomen.
Onder Zijn toehoorders werden velen in het
geloof tot Hem getrokken, en tot hen zei Hij:
"Als gij in Mijn woord blijft, zijt gij waarlijk
discipelen van Mij, en gij zult de waarheid
verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken."
(Joh.8:31,32) Deze woorden kwetsten de
Farizeeën. Zij negeerden het feit, dat het volk
reeds lang onder een vreemd juk doorging, en
riepen toornig uit: "Wij zijn Abrahams
nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest;
hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?"
(Joh.8:33) Jezus zag deze mensen aan, slaven van
kwaadwilligheid, wier gedachten gericht waren op
wraak, en Hij antwoordde bedroefd : "Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u, een ieder die de zonde doet,
is een slaaf der zonde." (Joh.8:34)
Zij verkeerden in de ergste soort slavernij die
bestaat — ze werden beheerst door de geest van
het kwade.
Iedere ziel die weigert zich aan God over te
geven, staat onder de heerschappij van een
andere kracht. Hij behoort zichzelf niet toe.
Hij spreekt misschien over vrijheid, maar hij
bevindt zich in de meest rampzalige slavernij.
Het is hem niet vergund de schoonheid der
waarheid te zien, want zijn geest wordt beheerst
door Satan. Terwijl hij zichzelf vleit met de
gedachte, dat hij de voorschriften van zijn
eigen oordeel naleeft, gehoorzaamt hij de wil
van de vorst der duisternis. Christus kwam om de
boeien van de zondeslavernij der ziel te
verbreken. "Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt
heeft, zult gij werkelijk vrij zijn." (Joh.8:36)
"De wet van de Geest des levens" maakt ons "in
Christus Jezus vrij.…. van de wet der zonde en
des doods." (Rom.8:2)
In
het werk der verlossing is geen dwang. Er wordt
geen uiterlijk geweld gebruikt. Onder de invloed
van de Geest van God wordt de mens vrijgelaten
te kiezen wie hij dienen wil.
In de verandering die plaatsvindt wanneer de
ziel zich aan Christus overgeeft, ligt de
hoogste zin van vrijheid. Het verdrijven van de
zonde is het werk van de ziel zelf. Het is waar,
we hebben niet de kracht om onszelf te bevrijden
van de macht van Satan; maar wanneer we
verlangen bevrijd te worden van zonden en in
onze grote nood roepen om sterkte van buiten en
boven ons, dan worden de krachten van de ziel
doordrenkt met de goddelijke kracht van de
Heilige Geest, en zij gehoorzamen aan datgene
wat de ziel hun voorschrijft in het volbrengen
van de wil van God.
De
enige voorwaarde om de vrijheid van de mens
mogelijk te maken, is het één worden met
Christus. "De waarheid zal u vrijmaken"
(Joh8:32), en Christus is de waarheid. De zonde
kan alleen zegevieren door de geest te
verzwakken en de vrijheid van de ziel teniet te
doen. Onderwerping aan God is een herstel van de
persoon tot de ware heerlijkheid en waardigheid
van de mens. De goddelijke wet, waaraan wij ons
moeten onderwerpen, is "de wet der vrijheid."
(Jac.2:12)
De Farizeeën hadden verklaard, dat zij de
kinderen van Abraham waren. Jezus zei hun, dat
deze aanspraak alleen bevestigd kon worden door
de werken van Abraham te doen. De ware kinderen
van Abraham zouden, evenals Hij deed, een leven
leiden van gehoorzaamheid aan God. Zij zouden
niet trachten Iemand te doden Die de waarheid
welke Hem van God gegeven was, verkondigde. Door
tegen Christus samen te zweren, deden de rabbi's
niet de werken van Abraham. Een louter
natuurlijke afstamming van Abraham was
waardeloos. Zonder geestelijke verwantschap met
hem — die geopenbaard zou worden door het bezit
van dezelfde geest en door het doen van dezelfde
werken — waren ze niet zijn kinderen.
Dit
beginsel is evenzeer van kracht met betrekking
tot een vraag die de christelijke wereld lang
heeft beziggehouden — de vraag van de
apostolische opvolging. Afstamming van Abraham
werd niet bewezen door naam of afkomst, maar
door gelijkheid in karakter. Zo berust ook de
apostolische opvolging niet op het overdragen
van het kerkelijk gezag, maar op een geestelijke
verwantschap. Een leven dat gedreven wordt door
de geest der apostelen, door het geloof en het
onderwijs in de waarheid, zoals zij die leerden
— dit is het ware bewijs van apostolische
opvolging. Dit maakt de mensen tot opvolgers van
de eerste evangeliepredikers.
Jezus ontkende, dat de Joden de kinderen van
Abraham waren. Hij zei: "Gij doet de werken van
uw vader." (Joh.8:41) Spottend antwoordden zij:
"Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben
één Vader, God." (Joh.8:41)
Deze woorden, die een toespeling maakten op de
omstandigheden van Zijn geboorte, waren bedoeld
als een aanval tegen Jezus in tegenwoordigheid
van hen die in Hem begonnen te geloven. Jezus
sloeg geen acht op de lage verdachtmaking, maar
Hij zei: "Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij
liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en
gekomen." (Joh.8:42)
Hun
werken getuigden van hun verwantschap met hem
die een leugenaar en moordenaar was. "Gij hebt
de duivel tot vader", zei Jezus, "en wilt de
begeerten van uw vader doen. Die was een
mensenmoorder van den beginne en staat niet in
de waarheid, want er is in hem geen waarheid...
Maar omdat Ik u de waarheid zeg — Mij gelooft
gij niet." (Joh.8:44,45)
Het feit dat Jezus de waarheid sprak, en dit
deed met zekerheid, was de reden waarom Hij niet
werd aangenomen door de Joodse leiders. Het was
de waarheid, die deze eigengerechtige mensen
kwetste. De waarheid stelde de bedrieglijkheid
van de dwaling aan de kaak; ze veroordeelde hun
leer en leven, en was niet welkom. Zij wilden
liever hun ogen sluiten voor de waarheid dan
zich vernederen te bekennen dat zij gedwaald
hadden. Zij hadden de waarheid niet lief. Zij
verlangden haar niet, hoewel het de waarheid
was.
"Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik
waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet?"
(Joh.8:46)
Dag
aan dag, drie jaar lang, hadden Zijn vijanden
Jezus vervolgd, en getracht een schandvlek in
Zijn karakter te ontdekken. Satan en alle
bondgenoten van het kwade hadden getracht Hem te
overwinnen; maar zij vonden in Hem niets
waarmee zij voordeel konden behalen. Zelfs de
duivelen waren gedwongen te belijden: "Gij zijt
de Heilige Gods." (Marc.1:24)
Jezus leefde de wet uit ten aanschouwen van de
hemel, ten aanschouwen van de niet gevallen
werelden, en ten aanschouwen van de zondige
mensen. Voor engelen, mensen en boze geesten had
Hij onbetwist de woorden uitgesproken die van
de lippen van ieder ander godslastering geweest
zouden zijn: "Ik doe altijd wat Hem behaagt."
(Joh.1:29)
Het
feit dat de Joden, hoewel zij geen zonde in
Christus vonden, Hem niet wilden aannemen,
bewees, dat zijzelf niets met God gemeen hadden.
Zij herkenden Zijn stem niet in de boodschap van
Zijn Zoon. Zij meenden, dat zij een oordeel over
Christus brachten, maar door Hem te verwerpen
spraken zij het vonnis over zichzelf uit. "Wie
uit God is", zei Jezus, "hoort de woorden Gods;
daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet
zijt." (Joh.8:47)
Deze les geldt voor alle tijden. Menigeen die er
behagen in schept om spitsvondigheden te
bedenken, kritiek uit te oefenen, en te zoeken
naar iets in het Woord van God dat hij in
twijfel kan trekken, denkt dat hij daardoor
blijk geeft van een onafhankelijke gedachtengang
en van scherpzinnigheid.
Het
veronderstelt, dat hij een oordeel kan vellen
over de Bijbel, terwijl hij in werkelijkheid
zichzelf veroordeelt. Hij laat blijken, dat hij
niet in staat is om waarheden die van hemelse
oorsprong zijn en die de eeuwigheid omvatten, op
hun juiste waarde te schatten. In
tegenwoordigheid van de grote berg van Gods
gerechtigheid, is zijn geest niet van ontzag
vervuld. Hij houdt zich bezig met het zoeken
naar nietigheden en geeft daardoor blijk van
een bekrompen, aardse natuur, een hart dat zijn
vermogen om God te waarderen, snel aan het
verliezen is. Hij wiens hart gehoor heeft
gegeven aan de goddelijke aanraking, zal zoeken
naar datgene wat zijn kennis van God zal
vermeerderen en het karakter zal verbeteren en
verheffen. Zoals een bloem zich naar de zon
wendt, opdat de heldere stralen haar de
schoonste kleuren zullen kunnen verlenen, zo zal
de ziel zich keren naar de Zon der
Gerechtigheid, opdat het licht van de hemel het
karakter zal sieren met de liefelijke
eigenschappen van het karakter van Christus.
Jezus vervolgde met een scherpe tegenstelling te
schilderen tussen de Joden en Abraham: "Uw vader
Abraham heeft zich erop verheugd Mijn dag te
zien en hij heeft die gezien en zich verblijd."
(Joh.8:56)
Abraham had er zeer naar verlangd, de beloofde
Heiland te zien. Hij zond een vurig gebed op, om
voor zijn dood de Messias nog te mogen zien. En
hij heeft Christus gezien. Hem werd een
bovennatuurlijk licht gegeven, en hij zag het
goddelijke karakter van Christus. Hij zag Zijn
dag, en was verblijd. Hem werd een inzicht
gegeven in het goddelijk offer voor de zonde.
Aangaande dit offer had hij een voorbeeld in
zijn eigen ervaring. Het bevel kwam tot hem:
"Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt,
Isaak... en offer hem... tot een brandoffer."
(Gen.22:2)
Hij legde de zoon der belofte, de zoon op wie
zijn hoop was gevestigd, op het offeraltaar. En
terwijl hij toen naast het altaar wachtte, het
mes reeds opgeheven om God te gehoorzamen,
hoorde hij een stem van de hemel, die zei:
"Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe
hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend
zijt, en uw zoon, uw enige Mij niet hebt
onthouden." (Gen.22:12)
Deze
verschrikkelijke beproeving werd aan Abraham
opgelegd, opdat hij de dag van Christus zou
mogen zien, en de grote liefde van God voor de
wereld zou beseffen, een liefde zó groot, dat
Hij, om de wereld uit haar verderf te redden,
Zijn eniggeboren Zoon gaf om de meest
schandelijke dood te sterven.
Abraham leerde van God de belangrijkste les die
ooit aan een sterveling gegeven werd. Zijn
gebed, dat hij Christus zou mogen zien voor hij
stierf, werd verhoord. Hij zag Christus; hij zag
alles wat een sterveling kan zien en beleven.
Door een volledige overgave was hij in staat het
visioen van Christus dat hem was gegeven, te
verstaan. Hem werd getoond, dat God, door Zijn
eniggeboren Zoon te geven om zondaren te redden
van een eeuwig verderf, een groter en heerlijker
offer bracht dan ooit een mens zou kunnen
brengen.
Abrahams ervaring gaf antwoord op de vraag:
"Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij
buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet
treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?
Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden
rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn
eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de
vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner
ziel?" (Micha 6:6,7)
In
de woorden van Abraham: "God zal Zichzelf
voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon"
(Gen.22:8), en in Gods voorziening van een offer
in de plaats van Isaak, werd te kennen gegeven,
dat geen mens verzoening kan doen voor zichzelf.
Het heidense systeem van offeranden was volkomen
onaanvaardbaar voor God. Geen vader moest zijn
zoon of dochter offeren als zondoffer. Alleen de
Zoon van God kan de schuld van de wereld dragen.
Door zijn eigen lijden werd Abraham in staat
gesteld de zending en het offer van de Heiland
te aanschouwen. Maar Israël wilde datgene wat zo
weinig welkom was voor hun trotse harten, niet
verstaan. De woorden van Christus betreffende
Abraham hadden voor Zijn toehoorders geen diepe
betekenis. De Farizeeën zagen daarin slechts
nieuwe grond tot spitsvondig redetwisten. Zij
antwoordden vinnig met een grijns, alsof zij
wilden bewijzen dat Jezus een dwaas was: "Gij
zijt nog geen vijftig jaar, en hebt Gij Abraham
gezien?" (Joh.8:57)
Met plechtige waardigheid antwoordde Jezus:
"Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was,
BEN IK". (Joh.8:58)
Stilte viel over de grote schare. De naam van
God, die aan Mozes gegeven werd om de gedachte
van eeuwige tegenwoordigheid tot uitdrukking te
brengen, was door een rabbi uit Galilea als de
Zijne opgeëist. Hij had aangekondigd, dat Hij de
In-Zichzelf-Bestaande was, Hij Die aan Israël
beloofd was, "Wiens oorsprong is van ouds, van
de dagen der eeuwigheid." (Micha 5:1)
Wederom schreeuwden de priesters en rabbi's
tegen Jezus, dat Hij een godslasteraar was. Zijn
bewering, dat Hij één was met God, had hen reeds
eerder aangezet om Hem te doden, en enkele
maanden later verklaarden zij eenvoudig: "Niet
om een goed werk willen wij u stenigen, maar om
godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God
maakt." (Joh.10:33)
Omdat Hij de Zoon van God was en dit openlijk
beleed, wilden zij Hem ter dood brengen. Nu
namen velen van het volk, die de zijde van de
priesters en rabbi's kozen, stenen op om naar
Hem te werpen. "Maar Jezus verborg Zich en
verliet de tempel." (Joh.8:59)
Het
Licht scheen in de duisternis, maar "de
duisternis heeft het niet gegrepen." (Joh.1:5)
"En
voorbijgaande zag Hij een man die sedert zijn
geboorte blind was. En Zijn discipelen vroegen
Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze
of zijn ouders, dat hij blind geboren is? Jezus
antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn
ouders, maar de werken Gods moesten in Hem
openbaar worden... Na dit gezegd te hebben,
spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit
speeksel en Hij legde hem het slijk op de ogen
en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater
Silóam, hetgeen vertaald wordt door:
Uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en
kwam terug." (Joh.9:1-3,6,7)
De
Joden geloofden algemeen dat de zonde in dit
leven werd gestraft. Iedere ziekte werd
beschouwd als de straf voor een verkeerde daad,
van de lijder zelf of van zijn ouders. Het is
waar, dat alle lijden het gevolg is van de
overtreding van Gods wet, maar deze waarheid was
verdraaid. Satan, de aanstichter van de zonde en
alle gevolgen daarvan, had de mensen ertoe
gebracht ziekte en dood te beschouwen als zaken
die van God kwamen — als een straf die
willekeurig werd toebedeeld ten gevolge van de
zonde. Daarom had iemand over wie een ernstige
ziekte of ramp was gekomen, bovendien nog de
last te dragen, dat hij werd beschouwd als een
groot zondaar.
Op deze wijze werd voor de Joden de weg bereid
om Jezus te verwerpen. Hij Die "onze ziekten op
Zich genomen heeft, en onze smarten gedragen"
(Jes.53:4), werd door de Joden beschouwd als een
"geplaagde, een door God geslagene en verdrukte"
(Jes.53:4); en zij verborgen hun gelaat voor
Hem.
God
had een les gegeven die bedoeld was om dit te
voorkomen. De geschiedenis van Job had getoond,
dat lijden door Satan veroorzaakt wordt en door
God bestierd wordt voor genadevolle doeleinden.
Maar Israël verstond de les niet. Dezelfde
dwaling waarvoor God de vrienden van Job had
berispt, kwam opnieuw bij de Joden tot uiting in
hun verwerping van Christus.
Het
geloof van de Joden wat betreft het verband
tussen zonde en lijden, bestond ook bij de
discipelen van Christus. Terwijl Jezus hun fout
verbeterde, verklaarde Hij hun niet de oorzaak
van de ziekte van de man, maar vertelde hun wat
de uitkomst zou zijn. Door die ziekte zouden de
werken Gods openbaar worden. "Zolang Ik in de
wereld ben", zei Hij, "ben Ik het licht der
wereld." (Joh.9:5)
Nadat Hij daarna de ogen van de blinde man
gezalfd had, zond Hij hem heen om zich te wassen
in het badwater Siloam, en het gezichtsvermogen
van de man werd hersteld. Zo beantwoordde Jezus
de vraag van de discipelen op een praktische
wijze, zoals Hij gewoonlijk antwoord gaf op
vragen die Hem uit nieuwsgierigheid werden
gesteld. De discipelen werden niet aangemaand,
een gesprek te voeren over de vraag wie er
gezondigd of niet gezondigd had, maar om een
begrip te krijgen van de kracht en genade van
God, Die aan de blinde het gezicht had
teruggeven. Het was duidelijk dat er geen
geneeskracht in de aarde was, noch in het water
waarin de blinde man zich moest gaan wassen,
maar dat die kracht in Christus was.
De Farizeeën moesten wel verbaasd zijn over de
genezing. Toch waren zij meer dan ooit met haat
vervuld, want het wonder was op een sabbat
verricht.
De
buren van de jongeman en zij die hem tevoren,
toen hij nog blind was, gekend hadden, zeiden:
"Is hij dat niet, die zat te bedelen?"
(Joh.9:8) Zij zagen hem twijfelend aan ; want
toen zijn ogen geopend werden, veranderde en
verhelderde zijn gelaat, en hij geleek een ander
mens. De vraag ging van de een naar de ander.
"Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden:
Neen, maar hij gelijkt op hem." (Joh.9:9) Maar
hij die deze grote zegen ontvangen had, sprak
het verlossende woord over deze vraag door te
zeggen : "Ik ben het." (Joh.9:9) Toen vertelde
hij hen over Jezus, en op welke wijze hij
genezen was, en zij vroegen: "Waar is Hij? Hij
zeide: Ik weet het niet." (Joh.9:12)
Toen
brachten zij hem voor een raad van Farizeeën.
Weer vroeg men de man, hoe hij ziende was
geworden. "En hij zeide tot hen: Hij legde slijk
op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien.
Sommigen dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens
komt niet van God, want Hij houdt de sabbat
niet." (Joh.9:15,16)
De
Farizeeën hoopten Jezus als een zondaar te
kunnen aanmerken, zodat Hij niet de Messias zou
zijn. Zij wisten niet, dat Hij Die de sabbat had
gemaakt en alle verplichtingen daarvan kende, de
blinde man had genezen. Zij schenen
verbazingwekkend ijverig te zijn voor het houden
van de sabbat, doch op diezelfde dag beraamden
Zij moordplannen. Velen echter waren zeer onder
de indruk toen ze van dit wonder hoorden, en zij
waren ervan overtuigd, dat Hij Die de ogen van
de blinde had geopend, meer dan een gewoon mens
was. In antwoord op de beschuldiging, dat Jezus
een zondaar was omdat Hij de sabbat niet hield,
zeiden zij: "Hoe kan een zondig mens zulke
tekenen doen?" (Joh.9:16)
Weer deden de rabbi's een beroep op de blinde
man: "Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen
geopend heeft? En hij zeide : Hij is een
profeet." (Joh.9:17)
Daarna verklaarden de Farizeeën, dat hij niet
blind geboren was en ziende was geworden. Zij
riepen zijn ouders en vroegen hun het volgende:
"Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind
geboren is? (Joh.9:19)
Daar was de man zelf, die verklaarde dat hij
blind was geweest en dat zijn gezichtsvermogen
was hersteld; maar de Farizeeën wilden het
bewijs dat zij zelf zagen, liever ontkennen dan
toegeven dat zij dwaalden. Zo machtig is het
vooroordeel, zo verwrongen de farizeese
gerechtigheid.
De
Farizeeën hadden nog één hoop, en dat was: de
ouders van de man bevreesd te maken. Met
schijnbare oprechtheid vroegen zij: "Hoe kan hij
dan nu zien?" (Joh.9:19) De ouders vreesden zich
aan verdenking bloot te stellen; immers er was
verklaard, dat een ieder die Jezus als de
Christus zou erkennen, "uit de synagoge zou
worden gebannen" (Joh.9:22), dat wil zeggen, zij
zouden voor dertig dagen buiten de synagoge
gesloten worden. Gedurende deze tijd kon geen
kind worden besneden en geen dode worden
betreurd in het huis van de overtreder. Het
vonnis werd beschouwd als een grote ramp; en
indien dit faalde om berouw op te wekken, volgde
er een nog veel zwaardere straf. Het grote werk
dat aan hun zoon gedaan was, had de ouders
overtuigd, maar zij antwoordden: "Wij weten, dat
dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie
zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet;
vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij
zal voor zichzelf spreken." (Joh.9:20,21) Zo
schoven zij alle verantwoordelijkheid van
zichzelf op hun zoon af, want zij durfden
Christus niet te belijden.
De
moeilijke positie waarin de Farizeeën nu werden
geplaatst, hun ondervraging en hun vooroordeel,
hun gebrek aan geloof in de feiten van deze
zaak, openden de ogen van de menigte, in het
bijzonder van het gewone volk. Jezus had
dikwijls Zijn wonderen verricht op de openbare
weg, en Zijn werk was altijd van zodanige aard,
dat daardoor lijden werd verlicht. De vraag die
in de harten van velen leefde, was: Zou God
zulke machtige werken doen door een bedrieger,
zoals de Farizeeën met klem beweerden dat Jezus
was? Het twistpunt begon er voor beide zijden
ernstig uit te zien.
De
Farizeeën zagen, dat zij openbaarheid gaven aan
het werk dat door Jezus gedaan werd. Zij konden
het wonder niet loochenen. De blinde man was vol
vreugde en dankbaarheid; hij aanschouwde de
heerlijke natuur en was verrukt over de
schoonheid van de aarde en het uitspansel. Hij
sprak vrij over zijn ervaring, en weer trachten
zij hem het zwijgen op te leggen, met de
woorden: "Geef Gode de eer; wij weten, dat deze
Mens een zondaar is." (Joh.9:24) Dat wil zeggen:
Zeg niet wederom, dat deze Man u het
gezichtsvermogen heeft geschonken; het is God
die dit heeft gedaan.
De blinde man antwoordde:"Of Hij een zondaar is,
weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die
blind was, nu zien kan." (Joh.9:25) Toen vroegen
zij hem opnieuw: "Wat heeft Hij aan u gedaan?
Hoe heeft Hij uw ogen geopend?" (Joh.9:26)
Door
hun vele woorden trachtten zij hem in verwarring
te brengen, zodat hij misschien zou denken, dat
hij misleid was. Satan en zijn boze engelen
stonden aan de zijde der Farizeeën en verbonden
hun kracht en listen met het menselijk verstand
om de invloed van Christus tegen te werken. Zij
stompten de overtuiging af, die sterker werd in
veler hart. Engelen van God waren ook aanwezig
om de man wiens gezichtsvermogen was hersteld,
te sterken.
De Farizeeën beseften niet, dat zij met iemand
anders te doen hadden dan met de ongeletterde
man die blind geboren was; zij kenden Hem niet,
met Wie zij strijd voerden. Goddelijk licht
scheen tot in de hoeken van de ziel van de
blinde man. Terwijl deze huichelaars trachtten
hem van zijn geloof te brengen, hielp God hem om
door de kracht en de gevatheid van zijn
antwoorden te laten zien, dat zij hem niet in
hun strikken zouden kunnen vangen. Hij
antwoordde: "Ik heb het u al gezegd, en gij hebt
er niet naar gehoord; waarom wilt gij het
opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van
Hem worden? En zij scholden hem uit en zeiden:
Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn
discipelen van Mozes; wij weten, dat God tot
Mozes gesproken heeft, maar van Deze weten wij
niet, vanwaar Hij komt."
De
Here Jezus kende de vuurproef die deze man
doorstond, en Hij schonk hem genade en
bespraaktheid, zodat hij een getuige van
Christus werd. Hij antwoordde de Farizeeën met
woorden die een scherp verwijt waren voor zijn
ondervragers. Zij maakten er aanspraak op, dat
zij de Schriften verklaarden, dat zij de
godsdienstige leiders van het volk waren; en
nochtans was hier Iemand Die wonderen
verrichtte, en zij beleden dat zij onkundig
waren van de bron van Zijn kracht en van Zijn
karakter en aanspraken. "Hierin is toch iets
wonderlijks", zei de man, "dat gij niet weet,
vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij
geopend. Wij weten, dat God naar zondaars niet
hoort, maar is iemand godvruchtig, en doet hij
Zijn wil, die verhoort Hij. Van eeuwigheid is
het niet gehoord, dat iemand de ogen van een
blindgeborene geopend heeft. Als Deze niet van
God was gekomen, Hij had niets kunnen doen."
(Joh.9:30-33)
De
man was zijn ondervragers op hun eigen terrein
tegemoet getreden. Op zijn redenering hadden zij
geen antwoord. De Farizeeën waren zeer verbaasd,
en zij zwegen — met stomheid geslagen door zijn
scherpe, besliste woorden. Een ogenblik lang
bleef het stil. Toen trokken de dreigend
uitziende priesters en rabbi's hun mantels
dichter om zich heen, alsof ze vreesden door
aanraking met hem besmet te worden — "Gij zijt
geheel in zonden geboren, en wilt gij ons
leren?" (Joh.9:34) en op deze wijze wierpen zij
hem uit.
Jezus hoorde wat zij gedaan hadden; en toen Hij
de man kort daarna aantrof, zei Hij: "Gelooft
gij in de Zoon des mensen?" (Joh.9:35)
Voor
de eerste maal keek de blinde man in het gelaat
van Hem Die hem genezen had. Voor de Raad had
hij gezien hoe zijn ouders bezorgd en ontsteld
waren; hij had naar de vertoornde gezichten van
de rabbi's gekeken; nu rustten zijn ogen op het
liefderijke, vredige gelaat van Jezus. Reeds had
hij, tegen een hoge prijs, Hem erkend als een
afgezant van de goddelijke macht; nu werd hem
een hogere openbaring geschonken.
Op
de vraag van de Heiland: "Gelooft gij in de Zoon
des mensen?" (Joh.9:35) antwoordde de blinde met
de vraag: "Wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge
geloven?" (Joh.9:36) En Jezus zeide : "Gij hebt
Hem niet slechts gezien, maar Die met u spreekt,
Die is het." (Joh.9:37)
De man wierp zich in aanbidding aan de voeten
van de Heiland. Niet alleen was zijn natuurlijk
gezichtsvermogen aan hem teruggegeven, maar ook
de ogen van Zijn begripsvermogen waren geopend.
Christus was geopenbaard aan zijn ziel, en hij
nam Hem aan als de Gezondene Gods.
Een groepje Farizeeën was naderbij gekomen, en
toen Jezus hen zag, dacht Hij aan de
tegenstelling die zich steeds openbaart in de
uitwerking van Zijn woorden en werken.
Hij zei: "Tot een oordeel ben Ik in deze wereld
gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie
zien, blind worden." (Joh.9:39)
Christus was gekomen om de ogen van de blinden
te openen, om licht te geven aan hen die in
duisternis vertoeven. Hij had verklaard, dat Hij
het Licht der wereld was, en het wonder, zojuist
verricht, was een getuigenis van Zijn zending.
De mensen die de Heiland aanschouwden bij Zijn
komst, werden begunstigd met een vollediger
openbaring van de goddelijke tegenwoordigheid
dan de wereld ooit te voren had mogen zien. De
kennis van God werd op volkomener wijze
geopenbaard. Maar juist in deze openbaring kwam
een oordeel over de mensen. Hun karakter werd
beproefd, hun bestemming werd bepaald.
De
openbaring van de goddelijke kracht, die aan de
blinde man zowel het natuurlijke als het
geestelijke gezichtsvermogen had geschonken, had
de Farizeeën in nog diepere duisternis
achtergelaten. Sommigen van Zijn toehoorders,
die voelden, dat de woorden van Christus op hen
van toepassing waren, vroegen: "Zijn wij soms
ook blind?" (Joh.9:40)
Jezus antwoordde: "Indien gij blind waart,
zoudt gij geen zonden hebben." (Joh.9:41)
Indien God het voor u onmogelijk had gemaakt om
de waarheid te kennen, zou uw onwetenheid geen
schuld ten gevolge hebben. "Maar nu zegt gij:
wij zien." (Joh.9:41)
U meent, dat u in staat bent om te zien, en
verwerpt het enige middel waardoor u ziende kunt
worden. Tot allen die hun nood beseffen, kwam
Christus met oneindige hulp. Maar de Farizeeën
wilden niet belijden dat zij iets nodig hadden;
zij weigerden tot Christus te komen, en daarom
werden zij in blindheid gelaten — een blindheid
waaraan zijzelf schuldig waren. Jezus zei:
"Daarom blijft uw zonde." (Joh.9:41) ("Wens der
eeuwen" - E.G.White)