Te midden van
valstrikken (50)
Al de
tijd dat Jezus gedurende het feest in Jeruzalem
was, gingen spionnen Zijn gangen na. Dag na dag
werden nieuwe plannen beraamd om Hem tot zwijgen
te brengen. De priesters en oversten wachtten een
gelegenheid af om Hem in de val te laten lopen.
Zij maakten plannen om Hem met geweld tot zwijgen
te brengen. Maar dit was niet alles. Zij wilden
die rabbi uit Galilea voor het volk vernederen.
Op de eerste dag van Zijn aanwezigheid op het
feest waren de oversten tot Hem gekomen, en
vroegen Hem, met welk gezag Hij onderwees. Zij
wilden de aandacht van Hem afleiden en deze
richten op de vraag betreffende Zijn recht om
onderricht te geven, en zodoende op hun eigen
gewichtigheid en gezag.
"Mijn
leer is niet van Mij", zei Jezus, "maar van Hem
Die Mij gezonden heeft; indien iemand Diens wil
doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van
God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek."
(Joh.7:16,17) Jezus weerlegde de vraag van deze
haarklovers, niet door Zelf ook te vitten, maar
door een waarheid te openbaren die onontbeerlijk
is voor de behoudenis van de ziel. Het begrijpen
en op de juiste waarde schatten van de waarheid,
zei Hij, is niet zozeer afhankelijk van het
verstand als wel van het hart.
De waarheid moet in de ziel ontvangen worden; ze
eist het eerbetoon van de wil. Indien de waarheid
onderworpen zou kunnen worden aan rede alleen, dan
zou trots geen verhindering zijn om haar te
aanvaarden. Maar ze moet door het werk der genade
in het hart ontvangen worden; en het aannemen van
de waarheid is afhankelijk van het verzaken van
iedere zonde die de Geest van God openbaart.
De
voorrechten die de mens heeft om kennis der
waarheid te verkrijgen, hoe groot die ook zijn
mogen, zullen van geen nut voor de mens blijken te
zijn, indien het hart niet openstaat om de
waarheid te ontvangen, en men niet bewust afstand
doet van iedere gewoonte en iedere hebbelijkheid
die in strijd is met haar beginselen. Aan degenen
die zich aldus overgeven aan God, met een eerlijk
verlangen om Zijn wil te kennen en te doen, wordt
de waarheid geopenbaard als een kracht Gods voor
hun behoud. Zij zullen in staat zijn onderscheid
te maken tussen hem die voor God spreekt, en hem
die alleen voor zichzelf spreekt.
De
Farizeeën hadden hun wil niet gesteld aan de kant
van Gods wil. Zij trachtten niet de waarheid te
leren kennen, maar een verontschuldiging te vinden
om daaraan te ontkomen ; Christus toonde aan, dat
zij daarom Zijn leer niet begrepen.
Hij gaf hun nu een toets waaraan de ware leraar
onderscheiden kan worden van de bedrieger: "Wie
uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar
wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en
er is geen onrecht in hem." (Joh.7:18)
Hij die zijn eigen eer zoekt, spreekt alleen uit
zichzelf. De geest van zelfzucht verraadt zijn
oorsprong. Maar Christus zocht de eer van God. Hij
sprak de woorden Gods. Dit was het bewijs van Zijn
gezag als een leraar der waarheid.
Jezus
gaf de rabbi's een bewijs van Zijn goddelijkheid
door te tonen, dat Hij hun harten las. Sinds de
genezing in Bethesda hadden zij het aangelegd op
Zijn dood. Op deze wijze verbraken zijzelf de wet
die zij voorgaven te verdedigen. "Heeft Mozes u
niet de wet gegeven?" zei Hij, "En niemand van u
doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden?"
(Joh.7:19)
Als een snelle lichtflits openbaarden deze woorden
aan de rabbi's de poel des verderfs waarin zij
zich wilden storten. Een ogenblik waren zij van
angst vervuld. Zij zagen, dat zij in strijd waren
met Oneindige Macht. Maar zij wilden zich niet
laten waarschuwen. Om hun gezag bij het volk te
handhaven, moesten hun moordzuchtige plannen
verborgen blijven. Ze ontweken de vraag van Jezus
en riepen uit: "Gij zijt bezeten; wie tracht U te
doden?" (Joh.7:20)
Zij gaven op bedekte wijze te kennen, dat de
wonderwerken van Jezus door een boze geest tot
stand kwamen.
Christus luisterde niet naar deze verdachtmaking.
Hij ging voort met aan te tonen, dat Zijn
genezingswerk in Bethesda in harmonie was met de
sabbatswet, en dat die daad was gerechtvaardigd
door de verklaring die de Joden zelf aan de wet
gaven. Hij zei: "Mozes heeft u de besnijdenis
gegeven... en gij besnijdt een mens op sabbat."
(Joh.7:22)
Volgens de wet moest ieder kind op de achtste dag
besneden worden. Zou de bepaalde dag op een sabbat
vallen, dan moest de plechtigheid op die dag
plaatsvinden. Hoeveel te meer moest het in
overeenstemming zijn met de geest van de wet om
"op sabbat een gehele mens gezond" (Joh.7:23) te
maken. En Hij waarschuwde hen: "Oordeelt niet naar
het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig
oordeel." (Joh.7:24)
De
oversten waren tot zwijgen gebracht; en velen van
het volk riepen uit: "Is Deze niet, die zij
trachten te doden? En zie, Hij spreekt vrijuit en
zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze
oversten hebben ingezien, dat Deze de Christus
is?" (Joh.7:25,26)
Velen van Christus' toehoorders die in Jeruzalem
woonden en niet onwetend waren van de
samenzweringen van de oversten tegen Hem, voelden
zich door een onweerstaanbare kracht tot Hem
aangetrokken. De overtuiging drong zich aan hen
op, dat Hij de Zoon van God was. Maar Satan stond
klaar om twijfel te zaaien; en hiervoor was de weg
gereedgemaakt door hun eigen verkeerde ideeën
over de Messias en Zijn komst.
Men geloofde algemeen, dat de Christus in
Bethlehem geboren zou worden, maar dat Hij na
verloop van tijd zou verdwijnen, en dat bij Zijn
tweede optreden niemand zou weten, waar Hij
vandaan kwam. Er waren heel wat mensen die
geloofden dat de Messias geen natuurlijke
verwantschap met het mensdom zou hebben. En omdat
de idee die het volk had over de heerlijkheid van
de Messias niet tot uitdrukking kwam in Jezus van
Nazareth, luisterden velen naar de gedachte: "Van
Deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch
wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar
Hij is." (Joh.7:27)
Terwijl zij zo wankelden tussen twijfel en geloof,
ging Jezus in op hun gedachten, en antwoordde hun
: "Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik
ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een
Waarachtige, Die Mij gezonden heeft en Die gij
niet kent." (Joh.7:28)
Zij beweerden, dat zij wisten waar de Christus
vandaan zou komen, maar zij waren daarvan volkomen
onwetend. Indien zij geleefd zouden hebben in
overeenstemming met de wil van God, dan zouden ze
Zijn Zoon gekend hebben toen Hij Zich aan hen
openbaarde.
De
toehoorders moesten de woorden van Christus wel
verstaan. Het was duidelijk, dat deze een
herhaling waren van de aanspraak die Hij gemaakt
had voor het Sanhedrin, vele maanden geleden, toen
Hij verklaard had de Zoon van God te zijn. Zoals
de oversten toen Zijn dood trachtten te bewerken,
zo zochten ze ook thans Hem te grijpen ; maar zij
werden daarin gehinderd door een onzichtbare
macht, die paal en perk stelde aan hun woede met
de woorden: Tot zo ver zult ge gaan, en niet
verder.
Onder het volk waren er velen die in Hem geloofden
en zij zeiden: "Zal de Christus, wanneer Hij komt,
soms meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft?"
(Joh.7:31)
De
leiders van de Farizeeën, die ongerust de loop der
gebeurtenissen gadesloegen, vingen de woorden van
sympathie op, die door de schare geuit werden. Zij
haastten zich op weg naar de overpriesters en
smeedden plannen om Hem in hechtenis te nemen. Zij
spraken echter af, Hem gevangen te nemen wanneer
Hij alleen was, want zij durfden Hem niet grijpen
in tegenwoordigheid van het volk. Weer toonde
Jezus aan, dat Hij hun plannen doorzag. "Nog korte
tijd ben Ik bij u", zei Hij, "en dan ga Ik heen
tot Hem Die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij
zoeken en niet vinden, en waar Ik ben, kunt gij
niet komen." (Joh.7:33,34)
Spoedig zou Hij een toevluchtsoord vinden dat
buiten het bereik van hun hoon en haat lag. Hij
zou opvaren naar de Vader, om weer de Aanbedene
der engelen te zijn; en daar zouden Zijn
moordenaars nooit kunnen komen.
Spottend zeiden de rabbi's: "Waar zal Deze
heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden?
Hij is toch niet van plan naar de Griekse
verstrooiing te gaan en de Grieken te leren?"
(Joh.7:35)
Deze haarklovers konden niet dromen, dat zij met
hun spottende woorden de zending van Christus
beschreven! De gehele dag door had Hij Zijn handen
uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend
volk; maar Hij zou gevonden worden door hen die
Hem niet zochten; aan een volk dat naar Hem niet
vroeg, zou Hij openbaar worden. (Rom.10:20,21)
Velen
die ervan overtuigd waren, dat Jezus de Zoon van
God was, werden misleid door de valse redenering
van de priesters en rabbi's. Deze leraars hadden
met groot succes de profetie geciteerd betreffende
de Messias: Hij "zal Koning zijn op de berg Sion
en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten
aanschouwen van Zijn oudsten" (Jes.24:23); dat Hij
zou heersen "van zee tot zee, van de Rivier tot de
einden der aarde." (Psalm 72:8)
Daarna maakten ze smalende vergelijkingen tussen
de heerlijkheid die hier beschreven wordt en de
nederige verschijning van Jezus. De eigen woorden
van de profetie werden zo verdraaid om de dwaling
te bevestigen. Indien het volk met een oprecht
hart zelf het woord bestudeerd zou hebben, dan
zouden ze niet misleid zijn. Het eenenzestigste
hoofdstuk van Jesaja getuigt ervan, dat Christus
juist het werk moest doen, dat Hij deed.
Hoofdstuk drieënvijftig schildert Zijn verwerping
en lijden in de wereld, en hoofdstuk
negenenvijftig beschrijft het karakter van de
priesters en de rabbi's.
God
dwingt de mensen niet, hun ongeloof op te geven.
Licht en duisternis, waarheid en dwaling liggen
voor hen. Zij moeten zelf beslissen wat zij willen
aannemen. De menselijke geest is toegerust met het
vermogen om onderscheid te maken tussen goed en
kwaad.
Het is Gods bedoeling, dat de mensen geen
beslissingen zullen nemen, gedreven door een
gevoel, maar vanwege het gewicht aan
bewijsmateriaal door zorgvuldig Schrift met
Schrift te vergelijken. Indien de Joden hun
vooroordeel terzijde gesteld hadden en de
geschreven profetie vergeleken hadden met de
feiten die het leven van Jezus kenmerkten, dan
zouden zij de prachtige harmonie gezien hebben,
die bestaat tussen de profetieën en de vervulling
daarvan in het leven en dienstwerk van de
eenvoudige Galileeër.
In
deze tijd worden velen misleid op dezelfde wijze
als de Joden eertijds. Godsdienstleraars lezen de
Bijbel in het licht van hun eigen opvattingen en
overleveringen; en de mensen onderzoeken de
Schriften niet zelf en oordelen niet zelf wat
waarheid is; zij geven hun oordeel en hun ziel in
handen van hun leiders. De prediking en leer van
Zijn Woord is één van de middelen die God heeft
ingesteld voor de verspreiding van het licht;
maar we moeten de leer van ieder mens aan de
Schrift toetsen. Een ieder die onder gebed de
Bijbel wil bestuderen, verlangend de waarheid te
kennen om die te kunnen gehoorzamen, zal het
goddelijk licht ontvangen. Hij zal de Schriften
verstaan. "Indien iemand Diens wil doen wil, zal
hij van deze leer weten." (Joh.7:17)
Op de
laatste dag van het feest keerden de dienaars die
door de priesters en oversten waren uitgezonden
om Jezus gevangen te nemen, zonder Hem terug.
Toornig stelde men hun de vraag: "Waarom hebt gij
Hem niet medegebracht?" (Joh.7:45)
In grote ernst antwoordden zij: "Nooit heeft een
mens zó gesproken, als deze mens spreekt!"
(Joh.7:46)
Hoe
verhard hun hart ook was, het werd getroffen door
Zijn woorden. Terwijl Hij sprak in de voorhof van
de tempel, waren zij in Zijn omgeving gebleven,
om iets op te vangen dat tegen Hem gebruikt zou
kunnen worden. Maar terwijl zij luisterden, werd
het doel waarvoor zij gekomen waren, vergeten. Zij
stonden daar als mensen die in hoge mate geboeid
waren. Christus openbaarde Zichzelf aan hun
zielen. Zij zagen datgene wat de priesters en
oversten niet wilden zien — menselijkheid
doorstroomd met de heerlijkheid van het
goddelijke.
Zij keerden terug, zó vervuld van deze gedachte,
zó onder de indruk van Zijn woorden, dat op de
vraag: "Waarom hebt gij Hem niet medegebracht?"
(Joh.7:45) zij alleen konden antwoorden: "Nooit
heeft een mens zó gesproken, als deze mens
spreekt!" (Joh.7:46)
Toen
de priesters en oversten voor het eerst in
tegenwoordigheid van Christus kwamen, hadden zij
dezelfde overtuiging gevoeld. Hun harten waren
zeer bewogen geweest en de gedachte had zich aan
hen opgedrongen: "Nooit heeft een mens zó
gesproken, als deze mens spreekt!" (Joh.7:46) Maar
zij hadden de overtuiging van de Heilige Geest tot
zwijgen gebracht. En nu, woedend dat zelfs de
werktuigen van de wet onder de invloed van de
gehate Galileeër zouden geraken, riepen zij uit: "Zijt
gij soms ook verleid ? Heeft soms één van de
oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? Maar
die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn
zij " (Joh.7:48,49)
Zij
tot wie de boodschap der waarheid wordt gesproken,
vragen zelden: "Is het waar?" maar: "Door wie
wordt het verdedigd?" Zeer veel mensen beoordelen
de waarheid naar het aantal mensen dat haar
aanneemt; en nog steeds stelt men de vraag :
"Heeft iemand van de geleerden of godsdienstige
leiders erin geloofd?" De mensen staan in onze
dagen tegenover ware godsvrucht niet gunstiger dan
die in de dagen van Christus. Zij zoeken met
evenveel inspanning aardse goederen en
verwaarlozen daardoor de eeuwige rijkdommen; en
er is geen argument tegen de waarheid, of veel
mensen zijn bereid het aan te nemen, of het wordt
aangenomen door de groten der aarde, of zelfs door
de leiders op godsdienstig gebied.
Weer
gingen de priesters en oversten voort plannen te
maken voor de gevangenneming van Jezus. Men legde
er de nadruk op, dat, indien Hij langer in
vrijheid gelaten zou worden, Hij het volk zou
aftrekken van de gestelde leiders, en de enige
veilige handelwijze was, Hem zonder uitstel het
zwijgen op te leggen. Midden in hun gesprek werden
ze opeens gestuit. Nicodemus stelde de vraag:
"Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men
zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en
kennis genomen van wat hij doet?" (Joh.7:51)
Er viel een stilte over de vergadering. De
woorden van Nicodemus spraken tot hun geweten.
Zij konden een mens niet veroordelen zonder hem
gehoord te hebben. Maar niet alleen daarom zwegen
de hoogmoedige oversten terwijl ze de man
aanstaarden die het gewaagd had ten gunste van het
recht te spreken. Zij waren verbaasd en geërgerd,
dat iemand uit hun midden zozeer onder de indruk
van het karakter van Jezus was geraakt, dat hij
het woord nam om Hem te verdedigen. Terwijl ze
zich herstelden van hun grote verbazing, spraken
ze tot Nicodemus met snijdend sarcasme: "Zijt gij
soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit
Galilea geen profeet opstaat." (Joh.7:52)
Toch
had het protest tot gevolg, dat de maatregelen van
de vergadering werden opgeschort. De oversten
waren niet in staat hun plannen ten uitvoer te
brengen en Jezus te veroordelen zonder Hem
verhoord te hebben. Voor het ogenblik verslagen,
"begaven zij zich een ieder naar zijn huis, maar
Jezus begaf Zich naar de Olijfberg." (Joh.7:53-
8:1)
Van de opwinding en verwarring in de stad, van de
geestdriftige scharen en de trouweloze rabbi's,
wendde Jezus Zich naar de rustige olijfbossen,
waar Hij alleen kon zijn met God. Maar vroeg in de
morgen keerde Hij terug naar de tempel, en toen
het volk zich rondom Hem verzamelde, ging Hij
zitten en leerde hen.
Al
spoedig werd Hij onderbroken. Een groep Farizeeën
en schriftgeleerden naderden Hem, een dodelijk
verschrikte vrouw met zich meesleurend, die zij
met harde, felle stemmen ervan beschuldigden, het
zevende gebod te hebben overtreden. Nadat ze haar
in tegenwoordigheid van Jezus hadden gedreven,
zeiden ze tot Hem, met een schijnheilig vertoon
van eerbied : "In de wet heeft Mozes ons bevolen
zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij?"
(Joh.8:5)
Hun
voorgewende eerbied bedekte een listig uitgedachte
samenzwering om Hem in het verderf te storten. Zij
hadden de gelegenheid aangegrepen om zich van Zijn
veroordeling te verzekeren, daar zij meenden, dat,
welke beslissing Hij ook zou nemen, zij een kans
zouden krijgen om Hem te beschuldigen. Indien Hij
de vrouw zou vrijspreken, zouden ze Hem ervan
kunnen beschuldigen, dat Hij de wet van Mozes
verachtte. Indien Hij haar des doods schuldig zou
verklaren, zou Hij bij de Romeinen beschuldigd
kunnen worden, daar Hij Zich een gezag aanmatigde
dat alleen hun toekwam.
Jezus
zag een ogenblik het toneel aan — het bevende
slachtoffer in haar schande, de hardvochtig
uitziende hoogwaardigheidsbekleders, verstoken
zelfs van elke menslievendheid. Zijn geest van
vlekkeloze reinheid schrok terug voor dit
schouwspel. Hij wist met welke bedoeling dit geval
tot Hem was gebracht. Hij las het hart, en kende
het karakter en de levensgeschiedenis van iedereen
in zijn nabijheid. Deze mensen, die zich opwierpen
als beschermers van het recht, hadden zelf hun
slachtoffer tot zonde gebracht, om een strik voor
Jezus te kunnen spannen. Zonder blijk te geven dat
Hij hun vraag gehoord had, boog Hij Zich neer, en
terwijl Hij Zijn ogen op de grond richtte, begon
Hij in het stof te schrijven.
Ongeduldig over zijn uitstel en Zijn
ogenschijnlijke onverschilligheid, kwamen de
aanklagers naderbij en brachten de zaak dringend
onder Zijn aandacht. Maar toen hun ogen, die de
blikken van Jezus volgden, de grond bij Zijn
voeten zagen, veranderde hun gelaat. Daar, vóór
hen, stonden de misdadige geheimen van hun eigen
leven neergeschreven. De mensen die toekeken,
zagen de plotselinge verandering van hun
gelaatsuitdrukking, en drongen naar voren om te
ontdekken wat het was waar zij met zoveel
verbazing en schaamte naar keken.
Ondanks al hun verklaringen van eerbied tegenover
de wet sloegen deze rabbi's, door de beschuldiging
tegen de vrouw in te brengen, geen acht op de
bepalingen van de wet. Het was de plicht van de
echtgenoot om iets tegen haar te ondernemen, en de
schuldige partijen moesten op gelijke wijze
gestraft worden. Het optreden van de aanklagers
was volkomen ongeoorloofd. Jezus kwam ze tegemoet
op hun eigen terrein. De wet schreef voor, dat bij
de straf door steniging, de getuigen van het geval
de eerste steen moesten werpen. Terwijl Hij nu
opstond en Zijn ogen richtte op de samenzwerende
oudsten, zei Jezus: "Wie van u zonder zonde is,
werpe het eerst een steen naar haar." (Joh.8:7)
En terwijl Hij Zich boog, ging Hij voort op de
grond te schrijven.
Hij
had de door Mozes gegeven wet niet terzijde
gesteld noch inbreuk gedaan op het gezag van Rome.
De aanklagers waren verslagen. Nu was hun mantel
van voorgewende heiligheid van hen afgescheurd, en
zij stonden daar, schuldig en veroordeeld, in de
tegenwoordigheid van de Oneindige Reinheid. Zij
beefden uit vrees, dat de verborgen
ongerechtigheid van hun leven openbaar gemaakt zou
worden aan de schare ; en één voor één slopen ze
weg, met gebogen hoofden en neergeslagen ogen, en
lieten hun slachtoffer achter bij de barmhartige
Heiland.
Jezus stond op en terwijl Hij de vrouw aanzag, zei
Hij: "Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u
veroordeeld? En zij zeide : Niemand, Here. En
Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen,
zondig van nu af niet meer!" (Joh.8:10,11)
De
vrouw had voor Jezus gestaan, ineenkrimpend van
angst. Zijn woorden : "Wie van u zonder zonde is,
werpe het eerst een steen naar haar", hadden haar
als een doodvonnis in de oren geklonken. Zij
durfde haar ogen niet opslaan naar het gelaat van
de Heiland, maar wachtte zwijgend haar lot af. Met
verbazing zag ze hoe haar aanklagers verdwenen,
sprakeloos en verward; dan klonken haar die
woorden van hoop in de oren: "Ook Ik veroordeel u
niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer."
(Joh.8:11)
Haar hart was diep ontroerd, en ze wierp zich aan
de voeten van Jezus, terwijl ze het uitsnikte van
dankbare liefde, en met bittere tranen haar zonden
beleed.
Dit
was voor haar het begin van een nieuw leven, een
leven van reinheid en vrede, gewijd aan de dienst
van God. Door het opheffen van deze gevallen ziel
verrichtte Jezus een groter wonder dan door het
genezen van de meest verschrikkelijke lichamelijke
ziekte; Hij genas de geestelijke krankheid die
leidt tot de eeuwige dood. Deze berouwvolle vrouw
werd één van Zijn trouwste volgelingen. Met
zelfopofferende liefde en toewijding vergold zij
Hem Zijn vergevende genade.
In Zijn daad van vergiffenis schenken aan deze
vrouw en haar bemoedigen een beter leven te gaan
leiden, straalt het karakter van Jezus met de
schoonheid van volmaakte gerechtigheid. Hoewel Hij
de zonde niet vergoelijkt noch het gevoel van
schuld vermindert, zoekt Hij niet te veroordelen,
maar te behouden. De wereld had voor deze
afgedwaalde vrouw slechts verachting en hoon; maar
Jezus spreekt woorden van vertroosting en hoop.
De Zondeloze heeft erbarming met de zwakheid van
de zondares en steekt haar de helpende hand toe.
Terwijl de huichelachtige Farizeeën haar
aanklagen, zegt Jezus tot haar: "Ga heen, zondig
van nu af niet meer!" (Joh.8:11)
Het is
niet de volgeling van Christus die, met afgewende
ogen, zich van de dwalende afkeert en hem zo
ongehinderd zijn weg naar de ondergang laat
vervolgen. Zij die snel anderen beschuldigen en
zich beijveren hen voor het gerecht te brengen,
zijn dikwijls in hun eigen leven meer schuldig dan
zij.
De mensen haten de zondaar, terwijl zij de zonde
liefhebben. Christus haat de zonde, maar heeft de
zondaar lief. Dit zal de geest zijn van allen die
Hem volgen. Christelijke liefde is traag in het
oordelen, neemt snel berouw waar, is bereid te
vergeven, te bemoedigen, de afgedwaalde terecht
te helpen op het pad der heiligheid, en zijn
voeten hierop te schragen. ("Wens der eeuwen" -
E.G.White)