Op het Loofhuttenfeest (49)
De
Joden waren verplicht driemaal per jaar samen te
komen in Jeruzalem voor godsdienstige doeleinden.
Omhuld door de wolkkolom, had de onzichtbare
Leider van Israël aanwijzingen gegeven betreffende
deze bijeenkomsten. Gedurende de ballingschap van
de Joden kon men ze niet houden, maar toen het
volk naar zijn eigen land was teruggekeerd, had
het vieren van deze gedenkdagen wederom een
aanvang genomen. Het was Gods bedoeling dat deze
jaarfeesten Hem in de gedachten van het volk
zouden brengen. Maar behalve een enkele
uitzondering hadden de priesters en leiders van
het volk dit doel uit het oog verloren. Hij Die
deze nationale bijeenkomsten had ingesteld en de
betekenis ervan verstond, zag hoe ze verwrongen
werden.
Het
Loofhuttenfeest was de laatste bijeenkomst van het
jaar. Het was Gods bedoeling, dat de mensen in
deze tijd zouden stilstaan bij Zijn goedheid en
genade. Het gehele land was door Hem bestuurd en
had Zijn zegen ontvangen. Dag en nacht had Zijn
wakende zorg voortgeduurd. De zon en de regen
hadden ervoor gezorgd, dat de aarde haar vruchten
voortbracht. Uit de dalen en van de vlakten van
Palestina was de oogst binnengehaald. De olijven
waren geplukt, en de kostbare olie was in kruiken
opgeslagen. De palmen hadden hun opbrengst
gegeven. De purperen trossen van de wijnstok waren
in de wijnpers getreden.
Het
feest duurde zeven dagen, en voor de viering ervan
verlieten de inwoners van Palestina en velen uit
andere landen hun huizen en kwamen naar Jeruzalem.
De mensen kwamen van heinde en ver en brachten in
hun handen een teken van vreugde mee. Oud en jong,
rijk en arm, allen brachten een geschenk als blijk
van dankzegging aan Hem Die het jaar van Zijn
goedheid gekroond had, en Die Zijn sporen had doen
druipen van vet. Alles wat het oog kon behagen en
uitdrukking kon geven aan de algemene vreugde, werd
uit de bossen gehaald; de stad geleek op een
prachtig woud.
Dit
feest was niet alleen een dankdag voor de oogst,
maar ook een herinnering aan Gods beschermende zorg
over Israël in de woestijn. Ter gedachtenis aan hun
leven in tenten, woonden de Israëlieten gedurende
dit feest in tenten of hutten, gemaakt van groene
takken. Deze hutten werden opgericht in de straten,
in de voorhoven van de tempel, of op de daken van de
huizen. De heuvels en dalen rondom Jeruzalem waren
ook bedekt met deze woningen van bladeren, en het
was alsof ze krioelden van mensen.De tempelgangers
vierden deze gelegenheid met gewijde zang en
dankzegging.
Kort vóór dit feest viel de Grote Verzoendag, en op
deze dag na de belijdenis van hun zonden, werd het
volk verklaard in vrede te zijn met de Hemel. Aldus
was de weg bereid voor de vreugde van het feest. Het
"Looft de Here, want Hij is goed, want Zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid" (Psalm 106:1)
steeg vol vreugde op, terwijl allerhande muziek,
vermengd met hosannageroep, het gezamenlijke zingen
begeleidde. De tempel was het middelpunt van de
algemene vreugde. Hier was de statie van de
offerdienst. Hier leidde het koor van Levieten,
opgesteld aan beide zijden van de witmarmeren
trappen van het gewijde gebouw, de zangdienst. De
schare tempelgangers, wuivend met palm- en
mirtetakken, nam de melodie over en herhaalde het
refrein; en opnieuw werd de melodie opgenomen door
stemmen dichtbij en veraf, totdat de omliggende
heuvelen van lof weergalmden.
In het
donker schitterden de tempel en de voorhof in de
aangebrachte verlichting. De muziek, het wuiven van
palmtakken, het blijde hosannageroep, de grote
volksmenigte waarover het licht van de hangende
lampen viel, de uitdossing van priesters en de
luister van de ceremoniën, dit alles vormde een
schouwspel dat diepe indruk maakte op de
toeschouwers. Maar de meest indrukwekkende
plechtigheid van het feest, een plechtigheid die
aanleiding was tot de hoogste vreugde, was een
herinnering aan een gebeurtenis tijdens de
omzwervingen in de woestijn.
Bij het krieken van de dag bliezen de priesters een
lange, scherpe toon op hun zilveren bazuinen, en de
daarop antwoordende bazuinen en de vreugdekreten van
de mensen vanuit hun hutten, die over berg en dal
weergalmden, verwelkomden de feestelijke dag. Dan
schepte de priester een kan water uit het stromende
water van de Kedron, en terwijl hij de kan hoog
ophief en de bazuinen weerklonken, besteeg hij,
maathoudend met de muziek, met langzame, afgemeten
schreden de brede trappen van de tempel, terwijl hij
zong: "Onze voeten staan in uw poorten, o
Jeruzalem." (Psalm 122:2)
Hij
droeg de schenkkan naar het altaar, dat het
middelpunt vormde van de voorhof der priesters. Hier
bevonden zich twee zilveren bekkens, en naast ieder
bekken een priester. De kan met water werd in het
ene bekken gegoten en een kan met wijn in het
andere; en de inhoud van die beide bekkens vloeide
in een leiding die met de Kedron in verbinding
stond, en werd naar de Dode Zee geleid.
Dit vertoon van het gewijde water stelde de bron
voor die op bevel van God was ontsprongen aan de
rots om de dorst van de kinderen Israëls te lessen.
Dan klonk jubelend het lied : "Mijn sterkte en mijn
psalm is de Here Here." (Jes.12:2) "Dan zult gij met
vreugde water scheppen uit de bronnen des heils."
(Jes.12:3)
Toen de
zonen van Jozef zich gereedmaakten om het
Loofhuttenfeest bij te wonen, zagen zij, dat
Christus geen aanstalten maakte die Zijn voornemen
om het feest bij te wonen te kennen gaven. Zij
sloegen Hem met ongerustheid gade. Sinds de genezing
in Bethesda had Hij de nationale bijeenkomsten niet
bijgewoond. Ten einde een nutteloos conflict met de
leiders van Jeruzalem te vermijden, had Hij Zijn
arbeid beperkt tot Galilea. Zijn openlijk verzuimen
van de grote godsdienstige bijeenkomsten, en de
vijandigheid die door de priesters en rabbi's jegens
Hem aan de dag gelegd werd, waren er oorzaak van,
dat het volk en zelfs Zijn eigen discipelen en
verwanten over Hem in verwarring geraakten.
Bij Zijn onderwijs had Hij in den brede gesproken
over de zegeningen van gehoorzaamheid aan de wet van
God, en nochtans scheen Hijzelf onverschillig te
staan tegenover de dienst die door God was
ingesteld. Zijn omgang met de tollenaars en met
andere mensen van slechte reputatie, het feit dat
Hij de voorschriften van de rabbi's niet in acht
nam, en de vrijmoedigheid waarmede Hij de
traditionele voorschriften betreffende de sabbat
terzijde stelde, dit alles waardoor Hij in strijd
scheen te geraken met de godsdienstige
gezagsdragers, deed vele vragen oprijzen. Zijn
broeders meenden, dat het verkeerd van Hem was, dat
Hij de grote en geleerde mensen van het volk van
Zich vervreemde. Zij meenden, dat deze mensen in hun
recht stonden, en dat Jezus er verkeerd aan deed
door Zich tegenover hen te stellen.
Maar zij hadden Zijn zondeloos leven gezien, en
hoewel ze zich niet onder Zijn discipelen rekenden,
waren zij zeer onder de indruk gekomen van Zijn
werken. Zijn populariteit in Galilea streelde hun
eerzucht; zij hoopten nog steeds, dat Hij een bewijs
zou leveren van Zijn kracht, waardoor de Farizeeën
ertoe gebracht zouden worden in te zien, dat Hij
Diegene was Die Hij beweerde te zijn. Hoe zou het
zijn, indien Hij werkelijk de Messias zou zijn, de
Vorst van Israël! Zij koesterden deze gedachte met
trotse voldoening.
Zozeer verlangden zij hiernaar, dat zij bij Christus
erop aandrongen, naar Jeruzalem te gaan. "Ga van
hier", zeiden zij, "en reis naar Judea, opdat ook Uw
discipelen Uw werken aanschouwen, die Gij doet. Want
niemand doet iets in het verborgen en tracht
tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij
zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de
wereld." (Joh.17:3,4)
Het
woord "indien" gaf uitdrukking aan hun twijfel en
ongeloof. Zij wreven Hem lafheid en zwakheid aan.
Indien Hij wist, dat Hij de Messias was, waarom dan
deze vreemde terughoudendheid en traagheid? Indien
Hij werkelijk zodanige macht bezat, waarom dan niet
openlijk naar Jeruzalem gegaan en Zijn aanspraken
laten gelden? Waarom niet in Jeruzalem de
wonderwerken verrichten die van Hem in Galilea
verhaald werden? Verberg U niet in afgelegen
provincies, zeiden ze, en verricht Uw machtige
werken niet ten voordele van ongeletterde
landlieden en vissers. Vertoon Uzelf in de
hoofdstad, win de steun van priesters en oversten,
en verenig het volk door het oprichten van het
nieuwe koninkrijk.
Deze
broeders van Jezus redeneerden vanuit het
zelfzuchtige oogmerk dat zo dikwijls wordt gevonden
in de harten van hen die naar uiterlijk vertoon
jagen. Deze geest was de heersende geest in de
wereld. Zij waren gekrenkt, omdat Christus, in
plaats van een tijdelijke troon te zoeken, Zichzelf
verklaard had het Brood des Levens te zijn. Zij
waren diep teleurgesteld toen zo velen van Zijn
discipelen Hem in de steek lieten. Zijzelf wendden
zich van Hem af, om te ontkomen aan het kruis van
erkenning van datgene wat Zijn werken openbaarden —
dat Hij de van God Gezondene was.
"Jezus
dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen,
maar uw tijd is steeds bereid. U kan de wereld niet
haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig
dat haar werken boos zijn. Gaat gij op naar het
feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat Mijn tijd
nog niet vervuld is. En nadat Hij dit tot hen gezegd
had, bleef Hij in Galilea." (Joh.7:6-9)
Zijn broeders hadden tot Hem gesproken op een toon
van gezag, en hadden Hem voorgeschreven hoe Hij
moest handelen. Hij wierp hun verwijt op hen terug,
door hen niet te rangschikken onder Zijn
zelfverloochenende discipelen, maar onder de wereld.
"U kan de wereld niet haten", zei Hij, "maar Mij
haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken
boos zijn." (Joh.7:7)
De wereld haat niet degene die in geest aan haar
gelijk zijn; zij heeft hen lief, omdat zij van haar
zijn.
De
wereld was voor Christus niet een oord van rust en
zelfverheerlijking. Hij zag niet uit naar een
gelegenheid om de macht en heerlijkheid van de
wereld te grijpen. Voor Hem stelde ze zulk een
beloning niet in het vooruitzicht. Het was de plaats
waarheen Zijn Vader Hem gezonden had, Hij was
gegeven tot redding van de wereld, om het grote
verlossingsplan ten uitvoer te brengen. Hij was
bezig met het volbrengen van Zijn werk voor het
gevallen mensdom. Maar Hij mocht niet aanmatigend
zijn, niet Zich overijld in gevaar begeven, niet de
crisis verhaasten. Iedere gebeurtenis in Zijn werk
had haar vastgestelde uur. Hij moest geduldig
wachten. Hij wist dat Hij de haat van de wereld zou
ondervinden ; Hij wist dat Zijn werk zou uitlopen op
Zijn dood; maar om Zich daaraan voortijdig bloot te
stellen, zou niet de wil van Zijn Vader zijn.
Vanuit
Jeruzalem hadden de verhalen over de wonderen van
Christus zich verspreid over alle gebieden waar
Joden woonden ; en hoewel Hij vele maanden hun
feesten niet had bijgewoond, was de belangstelling
voor Hem niet verminderd.
Velen waren uit alle delen van de wereld opgekomen
naar het Loofhuttenfeest, in de hoop Hem te zullen
zien. Bij het begin van het feest werd er veel naar
Hem geïnformeerd. De Farizeeën en oversten keken
naar Hem uit, daar zij hoopten een gelegenheid te
zullen krijgen om Hem te veroordelen. Zij vroegen
vol verlangen : "Waar is Hij?" (Joh.7:11) maar
niemand wist het.
De gedachte aan Hem overheerste bij een ieder. Uit
vrees voor de priesters en oversten durfde niemand
Hem te belijden als de Messias, maar overal werd
rustig doch ernstig over Hem gesproken. Velen
verdedigden Hem als iemand die van God gezonden was,
terwijl anderen Hem afwezen als een misleider van
het volk.
Intussen
was Jezus in stilte in Jeruzalem aangekomen. Hij had
een eenzame weg gekozen om daarheen te gaan, ten
einde de reizigers te vermijden die vanuit alle
richtingen op weg waren naar de stad. Indien Hij
Zich zou hebben aangesloten bij één van de groepen
reizigers die opgingen naar het feest, dan zou, bij
Zijn binnenkomen in de stad, de aandacht van het
volk op Hem gericht zijn en een demonstratie van het
volk te Zijner gunste zou de gezagdragers tegen Hem
hebben opgezet. Om dit te vermijden, verkoos Hij de
reis alleen te maken.
Midden
op het feest, toen de opwinding betreffende Hem op
haar hoogtepunt was, ging Hij in tegenwoordigheid
van de menigte de voorhof van de tempel binnen.
Omdat hij niet op het feest aanwezig was, had men
aangevoerd, dat Hij Zich niet durfde stellen in de
macht van de priesters en oversten. Allen waren
verbaasd over Zijn aanwezigheid. Iedere stem
verstomde. Allen verwonderden zich over de
waardigheid en moed van Zijn houding te midden van
machtige vijanden die hunkerden om Hem te doden.
Terwijl
Hij daar zo stond, het middelpunt van de aandacht
dier grote menigte, sprak Jezus tot hen zoals geen
mens ooit gesproken had. Zijn woorden gaven blijk
van een kennis van de wetten en inzettingen van
Israël, van de offerdiensten en van de leer van de
profeten, die de kennis van de priesters en rabbi's
verre te boven ging. Hij brak door de
versperringen van vormendienst en overlevering heen.
De taferelen van het toekomstig leven schenen voor
Hem uitgespreid te liggen.
Als
iemand die de Ongeziene aanschouwde, sprak Hij over
het aardse en het hemelse, het menselijke en het
goddelijke, met een beslist gezag. Zijn woorden
waren bijzonder duidelijk en overtuigend; en
wederom, evenals in Kapernaüm, stonden de mensen
verwonderd over Zijn leer, "want Zijn woord was mét
gezag." (Luc.4:32)
In verscheidenheid van voorstellingen waarschuwde
Hij Zijn toehoorders voor de rampspoed die ten deel
zou vallen aan allen die de zegeningen die Hij hun
was komen brengen, zouden verwerpen. Hij had hun
ieder mogelijk bewijs gegeven, dat Hij van God
gezonden was, en Hij had iedere mogelijke poging
aangewend om hen tot berouw te brengen. Hij zou niet
door Zijn eigen volk verworpen en vermoord worden
indien Hij hen kon behoeden voor de schuld van een
dergelijke daad.
Allen verwonderden zich over Zijn kennis van de
wetten en de profeten; en de vraag ging van de een
naar de ander: "Hoe is Deze zo geleerd zonder
onderricht te hebben ontvangen?" (Joh.7:15)
Niemand werd geacht een bevoegd godsdienstleraar te
zijn, wanneer hij niet aan de scholen van de rabbi's
had gestudeerd, en zowel Jezus als Johannes de Doper
werden beschouwd als ongeletterd, omdat zij deze
opleiding niet genoten hadden. Zij die hen hoorden,
stonden versteld over hun kennis van de Schriften,
"zonder onderricht te hebben ontvangen." (Joh.7:15)
Inderdaad, van mensen hadden zij niets geleerd; maar
de God des hemels was hun Leraar, en van Hem hadden
zij de hoogste wijsheid ontvangen.
Toen
Jezus sprak in de voorhof van de tempel, waren de
mensen als bevangen. Juist de mensen die het
heftigst tegen Hem waren, gevoelden zich machteloos
om Hem kwaad te doen. Voor het ogenblik waren alle
andere belangen vergeten.
Dag aan dag leerde Hij het volk, tot de laatste dag,
"de grote dag van het feest." (Joh.7:37)
Op de
ochtend van deze dag waren de mensen vermoeid van de
lange feestperiode. Plotseling verhief Jezus Zijn
stem, zodat deze weerklonk door de tempelhoven:
"Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en
drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt,
stromen van levend water zullen uit zijn binnenste
vloeien." (Joh.7:37,38)
De toestand van het volk maakte deze uitnodiging
zeer van kracht. Zij waren in beslag genomen door
een voortdurend schouwspel van pracht en
feestelijkheid, hun ogen waren verblind door licht
en kleuren, en in hun oren klonk nog de prachtigste
muziek; maar in al deze plechtigheden was niets
geweest dat tegemoet kwam aan de behoeften van de
geest, niets om de dorst van de ziel naar datgene
wat niet vergaat, te lessen, Jezus nodigde hen uit
om te komen en te drinken uit de fontein des levens,
van datgene wat in hen zou worden tot een bron van
water dat springt ten eeuwigen leven.
De
priester had die morgen de plechtigheid verricht die
herinnerde aan het slaan op de rots in de woestijn.
Die rots was een symbool van Hem Die door Zijn dood
levende stromen des heils zou doen vloeien tot allen
die dorst hebben. De woorden van Christus waren het
water des levens. Daar, in de tegenwoordigheid van
de verzamelde menigte, bestemde Hij Zichzelf om
geslagen te worden, opdat het water des levens naar
de wereld zou mogen stromen.
Door Christus te slaan, meende Satan de Vorst des
levens te doden; maar uit de geslagen rots stroomde
levend water. Toen Jezus tot de mensen sprak, werden
hun harten bewogen door een ongewoon ontzag en
velen waren bereid uit te roepen, evenals de
Samaritaanse vrouw: "Geef mij dit water, opdat ik
geen dorst heb." (Joh.4:15)
Jezus
kende de behoefte van de ziel. Vertoon, rijkdom en
eer kunnen het hart niet bevredigen. "Indien iemand
dorst heeft, hij kome tot Mij." (Joh.7:37) Rijken,
armen, hooggeplaatsten, nederigen, allen zijn even
welkom. Hij belooft de terneergedrukte geest op te
beuren, de bedroefde te troosten, en hoop te geven
aan die geen hoop heeft. Velen van hen die Jezus
hoorden, treurden over teleurgestelde verwachtingen,
velen koesterden een heimelijke smart, velen
trachtten hun rusteloos verlangen te bevredigen met
de dingen dezer wereld en de lof van mensen; maar
wanneer zij dit alles gewonnen hadden, bemerkten
zij, dat zij gezwoegd hadden om slechts een gebroken
waterbak te bemachtigen, waaruit zij hun dorst niet
konden lessen.
Te midden van de pracht van het vreugdevolle
schouwspel stonden zij daar, onbevredigd en
bedroefd. Die plotselinge roep: "Indien iemand
dorst heeft" (Joh.7:37),wekte hen uit hun
verdrietige overpeinzing, en terwijl ze luisterden
naar de woorden die daarop volgden, ontwaakte er een
nieuwe hoop in hun hart.
De Heilige Geest stelde hun het symbool voor ogen
totdat zij daarin het aanbod zagen van de oneindige
grote gave van verlossing.
De roep
van Christus tot de dorstige ziel gaat nog steeds
uit, en spreekt ons met nog grotere kracht aan dan
hen die Hem in de tempel hoorden op die laatste dag
van het feest. De fontein staat open voor allen. Aan
de vermoeiden en verslagenen wordt de verkwikkende
dronk van het eeuwig leven aangeboden. Nog roept
Jezus: "Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij
en drinke." (Joh.7:37) "Wie dorst heeft, kome, en
wie wil, neme het water des levens om niet."
(Openb.22:17)
"Wie
gedronken heeft van het water dat Ik hem zal geven,
zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water
dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een
fontein van water dat springt ten eeuwigen leven."
(Joh.4:14) ("Wens der eeuwen" - E.G.White)