You are home- www.agp-internet.com/react- sermonroom Nederlands (overdenkingen & Bijbelstudies)
Wie is de grootste    (48)

Bij Zijn terugkeer naar Kapernaüm begaf Jezus Zich niet naar de wel­bekende plaatsen waar Hij het volk had onderwezen, maar zocht Hij met Zijn discipelen rustig het huis op dat Zijn tijdelijk tehuis zou zijn. Ge­durende de rest van Zijn verblijf in Galilea was het veeleer Zijn doel de discipelen te onderrichten dan voor de menigte te arbeiden.

Op de reis door Galilea had Christus opnieuw getracht de geest van Zijn discipelen voor te bereiden op de gebeurtenissen die vóór Hem lagen. Hij vertelde hun, dat Hij opging naar Jeruzalem om ter dood gebracht te worden en weer op te staan. En Hij voegde daaraan de vreemde en plech­tige aankondiging toe, dat Hij door verraad zou worden overgeleverd in de handen van Zijn vijanden. Zelfs nu begrepen de discipelen Zijn woorden niet. Hoewel de schaduw van een groot verdriet over hen viel, ontstond er in hun harten een geest van jaloezie. Zij twistten onder elkander, wie de grootste zou zijn in het koninkrijk. Deze strijd trachtten zij voor Jezus te verbergen, en zij gingen niet, zoals gewoonlijk, dicht aan Zijn zijde, maar bleven achter, zodat Hij voor hen uitging, toen zij Kapernaüm binnengingen. Jezus las hun gedachten en Hij verlangde ernaar hun raad te geven en hen te onderrichten. Doch hiervoor wachtte Hij op een rustig uur, wanneer hun harten open zouden zijn om Zijn woorden te ontvangen.
Spoedig nadat zij de stad bereikt hadden, kwam de ontvanger van het hoofdgeld voor de tempel op Petrus toe met de vraag: "Betaalt uw
Meester het hoofdgeld niet?” (Matth.17:24)

Dit hoofdgeld was geen burgerlijke be­lasting, maar een kerkelijke bijdrage die iedere Jood jaarlijks moest be­talen voor het onderhoud van de tempel. Een weigering om het hoofdgeld te betalen zou beschouwd worden als trouweloosheid ten aanzien van de tempel — in de ogen van de rabbi's een zeer snode zonde. De houding van de Heiland tegenover de wetten van de rabbi's, en Zijn duidelijke verwijten aan de verdedigers van de overlevering, verschaften een voor­wendsel voor de beschuldiging, dat Hij trachtte de tempeldienst te gronde te richten. Nu zagen Zijn vijanden een gelegenheid om Hem in een ongunstig daglicht te stellen. In de ontvanger van het hoofdgeld vonden zij een bereidwillige bondgenoot.

Petrus zag in de vraag van de ontvanger een verdachtmaking van Christus' eerbied voor de tempel. Vol ijver voor de eer van Zijn Meester, antwoordde hij haastig, zonder Hem te raadplegen, dat Jezus het hoofd­geld zou betalen.
Maar Petrus begreep de bedoeling van de vraagsteller slechts ten dele. Er waren bepaalde groepen mensen die waren vrijgesteld van het betalen van het hoofdgeld. In de tijd van Mozes, toen de Levieten werden afge­zonderd voor de dienst in het heiligdom, ontvingen zij geen erfdeel onder het volk. De Here zei: "Levi heeft geen bezit of erfdeel met zijn broe­deren ; de Here is zijn erfdeel." (Deut.10:9)

In de dagen van Christus werden de priesters en Levieten nog steeds beschouwd als in het bijzonder gewijd aan de tempel, en van hen werd niet geëist dat zij een jaarlijkse bijdrage leverden voor het onderhoud ervan. Ook profeten werden van deze betaling vrijgesteld. Door het hoofdgeld van Jezus te eisen, legden de rabbi's Zijn aanspraken op het ambt van profeet of leraar naast zich neer, en behandelden Hem als ieder gewoon mens. Een weigering van Zijn kant om het hoofdgeld te betalen, zou voorgesteld worden als on­trouw jegens de tempel, terwijl aan de andere kant het betalen daarvan beschouwd zou worden tot staving van het feit dat zij Hem als profeet verwierpen.
Slechts korte tijd tevoren had Petrus Jezus erkend als de Zoon van God ; maar nu maakte hij geen gebruik van een gelegenheid om het karak­ter van zijn Meester duidelijk te maken. Door zijn antwoord aan de ont­vanger, dat Jezus het hoofdgeld zou betalen, gaf hij in wezen zijn goed­keuring aan de verkeerde opvattingen aangaande Hem, waaraan de priesters en oversten overwicht trachtten te geven.

Toen Petrus het huis binnenging, sprak de Heiland niet over wat had plaatsgevonden, maar vroeg: "Wat dunkt u Simon ? Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting? Van hun zonen of van de vreem­den?" (Matth.17:25) Petrus antwoordde : "Van de vreemden." (Matth.17:26)  En Jezus zei: "Zo zijn dus de zonen vrij." (Matth.17:27) Terwijl het volk van een land belasting moet betalen voor het onderhoud van hun koning, zijn de kinderen van de vorst zelf daarvan vrijgesteld. Zo werd van Israël, dat beleed Gods volk te zijn, geëist, dat ze Zijn dienst onderhielden; maar Jezus, de Zoon van God, stond niet onder deze verplichting. Indien de priesters en Levieten waren vrijgesteld om hun band met de tempel, hoeveel te meer gold dit voor Hem, voor Wie de tempel het huis Zijns Vaders was.

Indien Jezus het hoofdgeld zonder protest betaald had, zou Hij in wezen erkend hebben, dat de eis gerechtvaardigd was, en op deze wijze zou Hij Zijn goddelijkheid verloochend hebben. Maar terwijl Hij het goed achtte om aan de eis gehoor te geven, ontkende Hij de aanspraak waarop de eis gegrond was. Door te zorgen voor de betaling van de belasting, gaf Hij blijk van Zijn goddelijk karakter. Het werd duidelijk gemaakt, dat Hij een was met God, en daarom niet onder de belasting viel als een eenvoudig onderdaan van het koninkrijk.
"Ga gij naar de zee", gebood Hij Petrus, "werp een vishaak uit, en de eerste vis die bovenkomt, grijp die. En wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een zilverstuk vinden. Neem dat en geef het hun voor Mij en voor u." (Matth.17:27)

Hoewel Hij Zijn goddelijkheid met de menselijke natuur had bekleed, openbaarde Hij door dit wonder Zijn heerlijkheid. Het was duidelijk, dat Hij Degene was Die door David had verklaard: "Mij behoort al het gedierte van het woud, het vee op bergen, rijk aan runderen. Ik ken al het gevogelte der bergen ; wat zich roert op het veld, staat Mij ter be­schikking. Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want Mij be­hoort de wereld en haar volheid." (Psalm 50:10-12)

Terwijl Jezus het duidelijk maakte, dat Hij niet verplicht was het hoofdgeld te betalen, ging Hij geen strijd aan met de Joden over dit onderwerp, want zij zouden Zijn woorden verkeerd verklaard hebben en zich tegen Hem hebben gekeerd. Om geen aanstoot te geven door de belasting niet te betalen, deed Hij datgene wat Hij rechtens niet verplicht was om te doen. Deze les zou van grote waarde zijn voor Zijn discipelen. Belangrijke veranderingen in hun betrekking tot de tempeldienst zouden zich spoedig voltrekken, en Jezus leerde hun zich niet nodeloos te ver­zetten tegen de bestaande regels. In zover het mogelijk was, moesten zij het vermijden aanleiding te geven tot verkeerd begrip van hun geloof. Hoewel christenen niet één beginsel der waarheid mogen opofferen, moeten zij, wanneer het mogelijk is, strijd vermijden.
Toen Christus en de discipelen alleen in het huis waren, terwijl Petrus naar de zee was gegaan, riep Jezus de anderen tot zich en vroeg: "Waar­over waart gij onderweg in gesprek?" (Marc.9:33)

De tegenwoordigheid van Jezus, en Zijn vraag, stelden de zaak in een geheel ander licht dan dat waarin deze hun was voorgekomen, toen zij onderweg erover streden. Schaamte en zelfveroordeling deden hen zwijgen. Jezus had hun verteld dat Hij zou moeten sterven om hunnentwille, en hun zelfzuchtige ambitie was in pijnlijke tegenstelling tot Zijn onbaatzuchtige liefde.
Toen Jezus hun vertelde, dat Hij ter dood gebracht zou worden en weer zou opstaan, trachtte Hij hen te betrekken in een gesprek betreffende de grote beproeving van hun geloof.

Indien zij bereid geweest waren om aan te nemen wat Hij hun wilde bekend maken, zou bittere angst en wanhoop hun bespaard zijn gebleven. Zijn woorden zouden vertroosting gebracht hebben in het uur waarin ze verlaten en teleurgesteld zouden zijn. Maar hoewel Hij zo duidelijk had gesproken over datgene wat Hem te wachten stond, deed het noemen van het feit dat Hij spoedig naar Jeruzalem zou gaan, hun hoop weer aanwakkeren dat het koninkrijk eer­lang opgericht zou worden. Dit had hen ertoe gebracht, onder elkander te vragen, wie de hoogste ambten zouden vervullen. Toen Petrus terug­keerde van de zee, vertelden de discipelen hem over de vraag van de Heiland, en ten slotte waagde één van hen het Jezus te vragen: "Wie is wel de grootste in het koninkrijk der hemelen?" (Matth.18:1)
De Heiland verzamelde Zijn discipelen om Zich heen en zei: "Indien iemand de eerste wil zijn, die zal de allerlaatste zijn en aller dienaar." (Marc.9:35)

In deze woorden lag een ernstige en indrukwekkende betekenis, die de discipelen in het geheel niet begrepen. Datgene wat Jezus opmerkte, konden zij niet zien. Zij begrepen de aard van het koninkrijk van Christus niet, en deze onwetendheid was blijkbaar de oorzaak van hun twist. De ware oorzaak lag echter dieper. Door de aard van het koninkrijk te ver­klaren, had Jezus voor enige tijd de strijd kunnen doen ophouden ; maar dit zou de diepste oorzaak niet geraakt hebben. Zelfs nadat zij volledige kennis ontvangen hadden, zou iedere vraag over voorrang de moeilijk­heden opnieuw naar voren gebracht hebben.
Op deze wijze zou na Christus' heengaan onheil over de gemeente zijn gekomen.

De strijd om de hoogste plaats was het gevolg van dezelfde geest die het begin was van de grote strijd in de werelden hierboven en die Christus van de hemel had doen dalen om te sterven. Er kwam Hem een beeld van Lucifer voor ogen, de "zoon des dageraads" (Jes.14:12), die in heerlijkheid alle engelen die de troon omringen, te boven ging, en die met zeer nauwe banden verbonden was aan de Zoon van God. Lucifer had gezegd : "Ik wil mij aan de Allerhoogste gelijkstellen" (Jes.14:14); het verlangen naar zelfver­heffing had strijd gebracht in de hemelse hoven en had een menigte van de heerscharen Gods verbannen.

Indien Lucifer werkelijk verlangd had om gelijk te zijn aan de Allerhoogste, dan zou hij nooit de hem aange­wezen plaats in de hemel verlaten hebben ; immers de geest van de Aller­hoogste blijkt uit onzelfzuchtig dienen. Lucifer begeerde de macht van God, niet Zijn karakter. Hij begeerde voor zichzelf de hoogste plaats, en ieder mens die wordt gedreven door zijn geest, zal hetzelfde doen. Op deze wijze zullen vervreemding, tweedracht en strijd onvermijdelijk zijn. Heerschappij wordt de buit van de sterkste. Het koninkrijk van Satan is een koninkrijk van geweld; ieder persoonlijk beschouwt ieder ander als een hindernis op de weg van zijn eigen vooruitgang, of als een trede waarlangs hijzelf naar een hogere plaats zal kunnen klimmen.

Terwijl Lucifer het als iets begeerlijks zag, Gode gelijk te zijn, heeft Christus de Verhevene, "Zichzelf ontledigd, en heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is de mensen gelijk geworden. En in Zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is ge­hoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises." (Fil.2:7)
Nu stond het kruis vlak vóór Hem ; en Zijn eigen discipelen waren zo vervuld van het zoeken van zichzelf — hetzelfde beginsel van het koninkrijk van Satan — dat zij niet met hun Here konden meevoelen, of Hem zelfs maar begrijpen, wanneer Hij sprak van Zijn vernedering ter wille van hen.

Op liefdevolle wijze, maar toch met plechtige nadruk, trachtte Jezus het kwaad te herstellen. Hij liet zien, wat het beginsel is dat overheerst in het koninkrijk des hemels, en waarin ware grootheid bestaat, geacht naar de maatstaven van de hemelse hoven. Zij die gedreven werden door trots en door het verlangen naar aanzien, dachten meer aan zichzelf en aan de beloningen die zij zouden ontvangen dan aan de vraag hoe zij God zouden kunnen terugbetalen voor de gaven die zij ontvingen. Zij zouden geen plaats hebben in het koninkrijk des hemels, want zij werden ver­eenzelvigd met de gelederen van Satan.

Nederigheid gaat aan eerbewijzen vooraf. Om een hoge positie onder de mensen in te nemen, kiest de hemel een arbeider die, gelijk Johannes de Doper, een nederige plaats inneemt voor God. De meest kinderlijke dis­cipel heeft het meeste succes in de arbeid voor God. De hemelse machten kunnen samenwerken met hem die niet tracht zichzelf te verheffen, maar zielen te redden. Hij die de meeste behoefte gevoelt aan goddelijke hulp zal erom smeken; en de Heilige Geest zal hem indrukken geven van Jezus die de ziel zal sterken en verheffen. Na zijn gemeenschap met Christus zal hij uitgaan om te werken voor hen die omkomen in hun zonden. Hij is gezalfd voor zijn opdracht; en hij slaagt waar menig ge­leerde en verstandelijke wijze zou falen.

Maar wanneer de mensen zichzelf verheffen en het gevoel hebben, dat zij noodzakelijk zijn voor het welslagen van Gods grote plan, dan maakt de Here, dat zij terzijde worden gesteld. Het wordt duidelijk gemaakt, dat de Here niet van hen afhankelijk is. Het werk komt niet tot stilstand ter oorzake van hun verwijdering ervan maar gaat voorwaarts met grotere kracht.

Het was niet voldoende voor de discipelen van Jezus om onderricht te hebben ontvangen aangaande de aard van Zijn koninkrijk. Wat zij nodig hadden, was een verandering van hart die hen in harmonie zou brengen met de beginselen van dat koninkrijk.
Jezus riep een kindje tot Zich en plaatste het in hun midden; daarna nam Hij de kleine teder in Zijn armen en zei: "Wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan". (Matth.18:3)
De eenvoud, het vergeten van zichzelf en de vertrouwende liefde van een klein kind, zijn de eigenschappen waaraan de hemel waarde hecht. Dat zijn de kenmerken van ware grootheid.

Opnieuw verklaarde Jezus aan de discipelen dat Zijn koninkrijk niet wordt gekenmerkt door aardse waardigheid en vertoon. Aan de voeten van Jezus zijn al deze onderscheidingen vergeten. De rijke en de arme, de geleerde en de ongeletterde ontmoeten elkander, zonder gedachten aan stand of aardse superioriteit. Allen ontmoeten elkander als zielen, door het bloed gekocht, die allen evenzeer afhankelijk zijn van Hem Die hen heeft vrijgekocht voor God.

De oprechte, berouwvolle ziel is kostbaar in de ogen van God. Hij plaatst Zijn eigen zegel op de mensen, niet om hun rang, niet om hun rijkdom, niet om hun grote weerstand, maar alleen door eenzijn met Christus. De Here der heerlijkheid is tevreden met hen die zachtmoedig zijn en nederig van hart. "Ook gaaft Gij mij", zegt David, "het schild Uws heils ;... Uw nederbuigende goedheid" — als een element in het menselijk karakter — "maakte mij groot." (Psalm 18:36)

"Wie één van zodanige kinderen ontvangt in Mijn naam, die ont­vangt Mij", zei Jezus. "En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem Die Mij gezonden heeft." (Marc.9:37)
 "Zo zegt de Here: De hemel is Mijn troon en de aarde de voetbank Mijner voeten ;... op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor Mijn woord beeft." (Jes.66:1,2)

De woorden van Jezus deden in de discipelen een gebrek aan zelfver­trouwen ontwaken. Er was in het antwoord op niemand in het bijzonder gewezen ; maar Johannes kwam ertoe te vragen of in één geval zijn houding juist was geweest. In de geest van een kind legde hij de zaak aan Jezus voor. "Meester", zei hij, "wij hebben iemand die ons niet volgt, in Uw naam boze geesten zien uitdrijven, en wij wilden het hem beletten omdat hij ons niet volgde." (Marc.9:38)

Jacobus en Johannes hadden gemeend dat zij, door die man tegen te houden, de eer van hun Meester voor ogen hadden ; zij begonnen nu in te zien, dat zij ijverden voor hun eigen eer. Zij erkenden hun angst, en aanvaardden de berisping van Jezus. "Belet het hem niet; want er is niemand die een kracht, doen zal in Mijn naam en kort daarna smadelijk van Mij zal kunnen spreken."  (Marc.9:39)
Niemand die op enigerlei wijze toonde goed gezind te zijn jegens Jezus, mocht afgestoten worden. Er waren vele mensen die diep onder de indruk waren van het karakter en het werk van Christus, en wier harten zich voor Hem openstelden in het geloof; en de discipelen, die de redenen niet konden doorgronden, moesten voorzichtig zijn, deze zielen niet te ontmoedigen. Wanneer Jezus niet langer persoonlijk met hen zou zijn, en het werk in hun handen achter­gelaten zou worden, moesten ze zich niet overgeven aan een bekrompen, anderen uitsluitende geest, maar hetzelfde verreikende medegevoel open­baren dat zij in hun Meester hadden gezien.

Het feit dat iemand niet in alles overeenstemt met onze persoonlijke ideeën of gedachten, zal ons niet rechtvaardigen hem te verbieden voor God te werken. Christus is de Grote Leraar, wij mogen niet oordelen of bevelen, maar ieder moet nederig aan de voeten van Jezus zitten en van Hem leren. Iedere ziel die God gewillig gemaakt heeft, is een kanaal waardoor Christus Zijn vergevende liefde zal openbaren. Hoe voorzichtig moeten wij zijn om niet één van Gods lichtdragers te ontmoedigen en zo de lichtstralen te onderscheppen waarvan Hij wil, dat ze de aarde be­schijnen !

Norsheid of koelheid, aan de dag gelegd door een discipel jegens iemand die door Christus getrokken werd — een daad zoals de daad van Johannes, die iemand verbood om wonderen te doen in de naam van Christus — zou tot gevolg kunnen hebben, dat zijn schreden gericht werden op het pad van de vijand, en daardoor zou hij de oorzaak worden van het ver­loren gaan van een ziel. In plaats van zoiets te doen, zei Jezus, zou het beter voor zo iemand zijn, "dat een molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen." (Marc.9:42)
En Hij voegde daaraan toe : "En indien uw hand u tot zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij ver­minkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur... En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen wordt." (Marc.9:43,45)

 

Waarom deze ernstige woorden, die niet sterker benadrukt hadden kunnen worden ? Omdat "de Zoon des mensen gekomen is om het ver­lorene te behouden." Matth.18:11) Zullen Zijn discipelen minder eerbied tonen voor de zielen van hun medemensen dan de Majesteit des hemels heeft ge­toond ? Iedere ziel heeft oneindig veel gekost, en welk een verschrikke­lijke zonde is het, een ziel van Christus af te keren, zodat voor hem de liefde, vernedering en strijd van de Heiland tevergeefs zouden zijn ge­weest!
"Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er moeten verleidingen komen." (Matth.18:7)

De wereld, aangezet door Satan, zal zich zeker tegenover de volgelingen van Christus stellen en trachten hun geloof te vernietigen; maar wee hem die de naam van Christus heeft aangenomen en nochtans bevonden wordt, dit werk te doen. Onze Here wordt te schande gemaakt door hen die er aanspraak op maken Hem te dienen, maar een verkeerde voorstelling geven van Zijn karakter; en menigten worden misleid, en op verkeerde wegen gebracht.

Iedere gewoonte of ieder gebruik dat tot zonde zou leiden en schande over Christus zou brengen, kan beter weggedaan worden, welke offers dat ook zou kosten. Datgene wat God onteert, kan niet tot heil van de ziel zijn. De zegen des hemels kan niet rusten op een mens die de eeuwige beginselen van het recht met voeten treedt. En één gekoesterde zonde is voldoende om het bederf van het karakter te bewerkstelligen en anderen te misleiden. Indien de voet of de hand af gehouwen zouden worden of zelfs het oog zou worden uitgerukt om het lichaam van de dood te redden, hoeveel te ernstiger zouden wij het moeten menen in het afleggen van de zonde, die dood brengt aan de ziel!

In de tempeldienst werd aan iedere offerande zout toegevoegd. Dit betekende, evenals het offeren van wierook, dat alleen de gerechtigheid van Christus de dienst aanvaardbaar kon maken voor God. Doelende op dit gebruik zei Jezus: "Iedere offerande zal met zout gezouten worden." (Marc.9:49 Statenvert.)

"Hebt zout in uzelf en houdt vrede onder elkander." (Marc.9:50) Allen die zichzelf zullen stellen "tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer" (Rom.12:1), moeten het reddende zout, de gerechtigheid van onze Verlosser, ontvangen. Dan worden zij "het zout der aarde" (Matth.5:13), door het kwaad onder de mensen te beteugelen zoals zout bederf tegengaat. Maar indien het zout zijn kracht verloren heeft, indien wij alleen belijden vroom te zijn, zonder de liefde van Christus te hebben, dan is er geen macht om het goede te doen. Het leven kan geen reddende invloed uitoefenen op de wereld. Uw energie en werkkracht bij het opbouwen van Mijn koninkrijk, zegt Jezus, zijn afhankelijk van de vraag of u Mijn Geest ontvangen hebt. U moet deel hebben aan Mijn genade, om een reuk des levens ten leven te zijn. Dan zal er geen afgunst zijn, geen zoeken van zichzelf, geen verlangen naar de hoogste plaats. U zult die liefde hebben die niet eigen rijkdom zoekt, maar die van een ander.

Laat de berouwvolle zondaar zijn ogen richten op "het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt" (Joh.1:29); en wanneer hij op Hem ziet, wordt hij veranderd. Zijn vrees wordt veranderd in vreugde, zijn twijfel in hoop. Er ontstaat dankbaarheid. Het stenen hart wordt verbroken. Een vloedgolf van liefde stroomt de ziel binnen. Christus is in hem een bron van water, opspringende ten eeuwigen leven. Wanneer we zien hoe Jezus, een Man van Smarten en vertrouwd met ziekte, arbeidt om het verlorene te redden, geminacht, gehoond, bespot, gedreven van stad tot stad totdat Zijn zending vervuld was, wanneer we Hem zien in Gethsémane, terwijl Hij grote druppels bloed zweet, en aan het kruis, waar Hij sterft in ziele-strijd — wanneer wij dit zien, zal ons eigen ik niet langer schreeuwen om erkend te worden. Wanneer we op Jezus zien, zullen we ons schamen over onze koelheid, onze traagheid, onze zelfzucht. Wij zullen gewillig zijn iets of niets te wezen, opdat wij met ons hart de Meester kunnen dienen. Wij zullen vol vreugde het kruis achter Jezus dragen, beproevingen door­staan, schande en vervolging verdragen om Zijnentwille.

"Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen." (Rom.15:1)
Geen ziel die in Christus gelooft, mag gering geacht worden, hoewel zijn geloof zwak mag zijn, en zijn voetstappen wankel als die van een kind. Door alles wat ons gegeven is boven een ander — hetzij door opvoeding en beschaving, karakteradel, christelijke opleiding, godsdienstige ervaring — staan wij in de schuld bij hen die minder begenadigd zijn; en voor zover dat in onze macht ligt, moeten we hen dienen. Indien wij sterk zijn, moeten wij de handen van de zwakken omhoog houden.
Engelen der heerlijkheid, die altijd het gelaat van de Vader in de hemel aanschouwen, verheugen zich erover, dat ze Zijn kleinen kunnen dienen. Bevende zielen, die vele afkeurenswaardige karak­tereigenschappen bezitten, zijn hun in het bijzonder toevertrouwd. Engelen zijn steeds daar waar zij het meest nodig zijn, bij hen die de moeilijkste strijd met zichzelf te strijden hebben en wier omgeving hen het meest ontmoedigt. En in dit dienstwerk zullen de ware volgelingen van Chris­tus medewerken.

Indien één van deze kleinen overwonnen zal worden, en u iets ver­keerds zou aandoen, dan is het uw taak, zijn herstel te bewerken. Wacht niet tot hij de eerste poging doet tot verzoening. "Wat dunkt u ?" zei Jezus, "indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen, en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten, en heengaan om het dwalende te zoeken ? En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig die niet verdwaald waren. Zó bestaat bij uw Vader, Die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat." (Matth.18:12-14)
Ga, in een geest van zachtmoedigheid, "ziende op uzelf ; gij mocht ook eens in verzoeking komen" (Gal.6:1), naar de dwalende, en "bestraf hem onder vier ogen." (Matth.18:15)

Breng geen schande over hem door zijn fout aan anderen te verkondigen, en maak ook Christus niet te schande door de zonde of dwaling van iemand die Zijn naam draagt, openbaar te maken. Dikwijls moet de waarheid op duidelijke wijze aan de dwalende worden medegedeeld; hij moet ertoe gebracht worden, zijn zonde in te zien, opdat hij zich kan beteren. Maar u moogt niet oordelen of veroordelen. Tracht niet uzelf te rechtvaardigen. Laten al uw pogingen erop gericht zijn hem tot inkeer te brengen. Bij het behandelen van de wonden van de ziel hebben wij een zeer voorzichtige aanraking, de uiterste fijnge­voeligheid nodig. Alleen de liefde die komt van de Lijdende op Golgotha, kan hier baat geven. Laat met medelijdende tederheid een broeder tegen zijn broeder optreden, wetende, dat indien u slaagt, u "diens ziel van de dood 'zult' behouden en tal van zonden bedekken." (Jac.5:20)

Maar zelfs deze poging kan vruchteloos zijn. "Neem dan nog een of twee met u mede" (Matth.18:16), zei Jezus. Het zou kunnen, dat hun gezamenlijke in­vloed zegevierde, waar de invloed van de eerste broeder geen uitwerking had.
Daar zij buiten de moeilijkheden staan, is het waarschijnlijker dat zij onpartijdig zullen optreden, en dit feit zal hun raad groter gewicht geven voor de dwalende.
Indien hij niet naar hen wil luisteren, dan, en niet eerder, moet de zaak voor de gehele vergadering van gelovigen gebracht worden. Laten de leden van de gemeente, als vertegenwoordigers van Christus, zich verenigen in het gebed en in een liefdevolle smeekbede, dat de overtreder zich mag bekeren. De Heilige Geest zal spreken door Zijn dienstknechten, en er bij de afgedwaalde op aandringen, tot God terug te keren.
De apostel Paulus sprak de geïnspireerde woorden: "Alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen." (2 Cor.5:20)
Hij die dit verenigde voorstel verwerpt, heeft de band verbroken die hem aan Christus verbindt, en heeft zich op deze wijze afgesneden van de gemeenschap der kerk. Daarna, zei Jezus, "zij hij u als de heiden en de tollenaar." (Matth.18:17)
Maar hij mag niet beschouwd worden als iemand die is afgesneden van de genade Gods. Laat hem niet veracht of verwaarloosd worden door zijn vroegere broeders, maar be­handeld worden met tederheid en ontferming, als één van de verloren schapen die Christus nog steeds tot Zijn kudde tracht te brengen.

De aanwijzingen van Christus betreffende de behandeling van de dwalenden, herhaalt in uitgebreider vorm de les die door middel van Mozes aan Israël gegeven was : "Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden." (Lev.19:17)  Dat wil zeggen, indien iemand de plicht verwaarloost, die Christus hem heeft opgelegd, namelijk het trachten terug te brengen van hen die in dwaling en zonde zijn, krijgt hij deel aan die zonde. Voor slechte dingen die wij hadden kunnen verhinderen, zijn wij evenzeer verantwoordelijk als wanneer wij zelf schuldig zouden zijn aan de daden.

Maar wij moeten de overtreder zelf het kwaad onder ogen brengen. Wij mogen er niet onder elkander over spreken of er kritiek op geven; zelfs niet wanneer het eenmaal aan de gemeente is verteld, zijn wij vrij het aan anderen mede te delen. Kennis van de fouten van christenen zal slechts een struikelblok vormen voor de ongelovige wereld; en door over deze dingen uit te weiden, kunnen we slechts onszelf schaden; want door aanschouwen worden wij veranderd. Terwijl wij trachten de fouten van een broeder te verbeteren, zal de Geest van Christus ons ertoe brengen om hem te beschermen, zover dat mogelijk is, zelfs voor de kritiek van zijn eigen broeders, en hoeveel te meer voor het oordeel van de ongelovige wereld. Wij zelf dwalen en hebben de ontferming en vergeving van Christus nodig; en zoals wij willen dat Hij ons behandelt, wil Hij dat wij elkander behandelen.

"Al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel." (Matth.18:18) U treedt op als afgezanten van de hemel, en de gevolgen van uw werk reiken tot in de eeuwigheid.

Maar wij behoeven deze grote verantwoordelijkheid niet alleen te dragen. Overal waar Zijn Woord met een oprecht hart gehoorzaamd wordt, daar is Christus aanwezig. Niet alleen is Hij tegenwoordig in de bijeenkomsten van de gemeente, maar overal waar discipelen, hoe weinig het er ook zijn, in Zijn naam samenkomen, daar zal Hij ook zijn. En Hij zegt: "Als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het zal hun ten deel vallen van Mijn Vader, Die in de hemelen is." (Matth.18:18)

Jezus zegt: "Mijn Vader, Die in de hemelen is" (Matth.18:19), om Zijn discipelen eraan te herinneren, dat, terwijl Hij door Zijn menselijke natuur met hen verbonden is, deel heeft aan hun beproevingen, en met hen meevoelt in hun lijden, Hij door Zijn goddelijkheid verbonden is met de troon van de Oneindige. Welk een heerlijke verzekering ! De hemelse wezens verenigen zich met de mensen in medeleven en arbeid voor de redding van datgene wat verloren was. En alle macht van de hemel wordt aangewend om zich te verenigen met het menselijk vermogen in het brengen van zielen tot Christus. ("Wens der eeuwen" - E.G.White)

<1>