Wie is de grootste
(48)
Bij Zijn
terugkeer naar Kapernaüm begaf Jezus Zich niet naar de
welbekende
plaatsen waar Hij het volk had onderwezen, maar zocht
Hij met
Zijn discipelen rustig het huis op dat Zijn tijdelijk
tehuis zou zijn. Gedurende de rest van Zijn
verblijf in Galilea was het veeleer Zijn doel de
discipelen te
onderrichten dan voor de menigte te arbeiden.
Op
de reis door Galilea had Christus opnieuw getracht de
geest van Zijn discipelen
voor te bereiden op de gebeurtenissen die vóór Hem
lagen. Hij vertelde hun, dat Hij opging naar Jeruzalem
om ter dood gebracht te
worden en weer op
te staan. En Hij voegde daaraan de vreemde en plechtige
aankondiging toe, dat Hij door verraad zou worden
overgeleverd in
de handen van
Zijn vijanden. Zelfs nu begrepen de discipelen Zijn
woorden
niet. Hoewel de schaduw van een groot verdriet over
hen viel, ontstond er
in hun harten een
geest van jaloezie. Zij twistten onder elkander, wie
de grootste
zou zijn in het koninkrijk. Deze strijd trachtten zij
voor Jezus
te verbergen, en
zij gingen niet, zoals gewoonlijk, dicht aan Zijn
zijde, maar
bleven achter, zodat Hij voor hen uitging, toen zij
Kapernaüm
binnengingen. Jezus las hun gedachten en Hij verlangde
ernaar hun raad
te geven en hen te
onderrichten. Doch hiervoor wachtte Hij op een
rustig uur,
wanneer hun harten open zouden zijn om Zijn woorden te
ontvangen.
Spoedig nadat zij de stad bereikt hadden, kwam de
ontvanger van het
hoofdgeld voor de tempel op Petrus toe met de vraag:
"Betaalt uw
Meester het hoofdgeld niet?” (Matth.17:24)
Dit hoofdgeld was geen burgerlijke belasting,
maar een kerkelijke bijdrage die iedere Jood jaarlijks
moest betalen
voor het onderhoud van de tempel. Een weigering om het
hoofdgeld te betalen zou beschouwd worden als
trouweloosheid ten aanzien van de
tempel — in de
ogen van de rabbi's een zeer snode zonde. De houding
van de
Heiland tegenover de wetten van de rabbi's, en Zijn
duidelijke verwijten aan de verdedigers van de
overlevering, verschaften een voorwendsel
voor de beschuldiging, dat Hij trachtte de
tempeldienst te gronde
te richten. Nu
zagen Zijn vijanden een gelegenheid om Hem in een ongunstig
daglicht te stellen. In de ontvanger van het hoofdgeld
vonden zij een bereidwillige bondgenoot.
Petrus zag
in de vraag van de ontvanger een verdachtmaking van
Christus' eerbied voor de tempel. Vol ijver voor de
eer van Zijn Meester, antwoordde hij haastig, zonder
Hem te raadplegen, dat Jezus het hoofdgeld zou
betalen.
Maar Petrus begreep de bedoeling van de vraagsteller
slechts ten dele. Er waren bepaalde groepen mensen die
waren vrijgesteld van het betalen van het hoofdgeld.
In de tijd van Mozes, toen de Levieten werden
afgezonderd voor de dienst in het heiligdom,
ontvingen zij geen erfdeel onder het volk. De Here
zei: "Levi heeft geen bezit of erfdeel met zijn
broederen ; de Here is zijn erfdeel." (Deut.10:9)
In de
dagen van Christus werden de priesters en Levieten nog
steeds beschouwd als in het bijzonder gewijd aan de
tempel, en van hen werd niet geëist dat zij een
jaarlijkse bijdrage leverden voor het onderhoud ervan.
Ook profeten werden van deze betaling vrijgesteld.
Door het hoofdgeld van Jezus te eisen, legden de
rabbi's Zijn aanspraken op het ambt van profeet of
leraar naast zich neer, en behandelden Hem als ieder
gewoon mens. Een weigering van Zijn kant om het
hoofdgeld te betalen, zou voorgesteld worden als
ontrouw jegens de tempel, terwijl aan de andere kant
het betalen daarvan beschouwd zou worden tot staving
van het feit dat zij Hem als profeet verwierpen.
Slechts korte tijd tevoren had Petrus Jezus erkend als
de Zoon van God ; maar nu maakte hij geen gebruik van
een gelegenheid om het karakter van zijn Meester
duidelijk te maken. Door zijn antwoord aan de
ontvanger, dat Jezus het hoofdgeld zou betalen, gaf
hij in wezen zijn goedkeuring aan de verkeerde
opvattingen aangaande Hem, waaraan de priesters en
oversten overwicht trachtten te geven.
Toen
Petrus het huis binnenging, sprak de Heiland niet over
wat had plaatsgevonden, maar vroeg: "Wat dunkt u Simon
? Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting?
Van hun zonen of van de vreemden?" (Matth.17:25)
Petrus antwoordde : "Van de vreemden." (Matth.17:26)
En Jezus zei: "Zo zijn dus de zonen vrij."
(Matth.17:27) Terwijl het volk van een land belasting
moet betalen voor het onderhoud van hun koning, zijn
de kinderen van de vorst zelf daarvan vrijgesteld. Zo
werd van Israël, dat beleed Gods volk te zijn, geëist,
dat ze Zijn dienst onderhielden; maar Jezus, de Zoon
van God, stond niet onder deze verplichting. Indien de
priesters en Levieten waren vrijgesteld om hun band
met de tempel, hoeveel te meer gold dit voor Hem, voor
Wie de tempel het huis Zijns Vaders was.
Indien
Jezus het hoofdgeld zonder protest betaald had, zou
Hij in wezen erkend hebben, dat de eis gerechtvaardigd
was, en op deze wijze zou Hij Zijn goddelijkheid
verloochend hebben. Maar terwijl Hij het goed achtte
om aan de eis gehoor te geven, ontkende Hij de
aanspraak waarop de eis gegrond was. Door te zorgen
voor de betaling van de belasting, gaf Hij blijk van
Zijn goddelijk karakter. Het werd duidelijk gemaakt,
dat Hij een was met God, en daarom niet onder de
belasting viel als een eenvoudig onderdaan van het
koninkrijk.
"Ga gij naar de zee", gebood Hij Petrus, "werp een
vishaak uit, en de eerste vis die bovenkomt, grijp
die. En wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een
zilverstuk vinden. Neem dat en geef het hun voor Mij
en voor u." (Matth.17:27)
Hoewel Hij
Zijn goddelijkheid met de menselijke natuur had
bekleed, openbaarde Hij door dit wonder Zijn
heerlijkheid. Het was duidelijk, dat Hij Degene was
Die door David had verklaard: "Mij behoort al het
gedierte van het woud, het vee op bergen, rijk aan
runderen. Ik ken al het gevogelte der bergen ; wat
zich roert op het veld, staat Mij ter beschikking.
Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want
Mij behoort de wereld en haar volheid." (Psalm
50:10-12)
Terwijl
Jezus het duidelijk maakte, dat Hij niet verplicht was
het hoofdgeld te betalen, ging Hij geen strijd aan met
de Joden over dit onderwerp, want zij zouden Zijn
woorden verkeerd verklaard hebben en zich tegen Hem
hebben gekeerd. Om geen aanstoot te geven door de
belasting niet te betalen, deed Hij datgene wat Hij
rechtens niet verplicht was om te doen. Deze les zou
van grote waarde zijn voor Zijn discipelen.
Belangrijke veranderingen in hun betrekking tot de
tempeldienst zouden zich spoedig voltrekken, en Jezus
leerde hun zich niet nodeloos te verzetten tegen de
bestaande regels. In zover het mogelijk was, moesten
zij het vermijden aanleiding te geven tot verkeerd
begrip van hun geloof. Hoewel christenen niet één
beginsel der waarheid mogen opofferen, moeten zij,
wanneer het mogelijk is, strijd vermijden.
Toen Christus en de discipelen alleen in het huis
waren, terwijl Petrus naar de zee was gegaan, riep
Jezus de anderen tot zich en vroeg: "Waarover waart
gij onderweg in gesprek?" (Marc.9:33)
De
tegenwoordigheid van Jezus, en Zijn vraag, stelden de
zaak in een geheel ander licht dan dat waarin deze hun
was voorgekomen, toen zij onderweg erover streden.
Schaamte en zelfveroordeling deden hen zwijgen. Jezus
had hun verteld dat Hij zou moeten sterven om
hunnentwille, en hun zelfzuchtige ambitie was in
pijnlijke tegenstelling tot Zijn onbaatzuchtige
liefde.
Toen Jezus hun vertelde, dat Hij ter dood gebracht zou
worden en weer zou opstaan, trachtte Hij hen te
betrekken in een gesprek betreffende de grote
beproeving van hun geloof.
Indien zij
bereid geweest waren om aan te nemen wat Hij hun wilde
bekend maken, zou bittere angst en wanhoop hun
bespaard zijn gebleven. Zijn woorden zouden
vertroosting gebracht hebben in het uur waarin ze
verlaten en teleurgesteld zouden zijn. Maar hoewel Hij
zo duidelijk had gesproken over datgene wat Hem te
wachten stond, deed het noemen van het feit dat Hij
spoedig naar Jeruzalem zou gaan, hun hoop weer
aanwakkeren dat het koninkrijk eerlang opgericht zou
worden. Dit had hen ertoe gebracht, onder elkander te
vragen, wie de hoogste ambten zouden vervullen. Toen
Petrus terugkeerde van de zee, vertelden de
discipelen hem over de vraag van de Heiland, en ten
slotte waagde één van hen het Jezus te vragen: "Wie is
wel de grootste in het koninkrijk der hemelen?"
(Matth.18:1)
De Heiland verzamelde Zijn discipelen om Zich heen en
zei: "Indien iemand de eerste wil zijn, die zal de
allerlaatste zijn en aller dienaar." (Marc.9:35)
In deze
woorden lag een ernstige en indrukwekkende betekenis,
die de discipelen in het geheel niet begrepen. Datgene
wat Jezus opmerkte, konden zij niet zien. Zij begrepen
de aard van het koninkrijk van Christus niet, en deze
onwetendheid was blijkbaar de oorzaak van hun twist.
De ware oorzaak lag echter dieper. Door de aard van
het koninkrijk te verklaren, had Jezus voor enige
tijd de strijd kunnen doen ophouden ; maar dit zou de
diepste oorzaak niet geraakt hebben. Zelfs nadat zij
volledige kennis ontvangen hadden, zou iedere vraag
over voorrang de moeilijkheden opnieuw naar voren
gebracht hebben.
Op deze wijze zou na Christus' heengaan onheil over de
gemeente zijn gekomen.
De strijd
om de hoogste plaats was het gevolg van dezelfde geest
die het begin was van de grote strijd in de werelden
hierboven en die Christus van de hemel had doen dalen
om te sterven. Er kwam Hem een beeld van Lucifer voor
ogen, de "zoon des dageraads" (Jes.14:12), die in
heerlijkheid alle engelen die de troon omringen, te
boven ging, en die met zeer nauwe banden verbonden was
aan de Zoon van God. Lucifer had gezegd : "Ik wil mij
aan de Allerhoogste gelijkstellen" (Jes.14:14); het
verlangen naar zelfverheffing had strijd gebracht in
de hemelse hoven en had een menigte van de heerscharen
Gods verbannen.
Indien
Lucifer werkelijk verlangd had om gelijk te zijn aan
de Allerhoogste, dan zou hij nooit de hem aangewezen
plaats in de hemel verlaten hebben ; immers de geest
van de Allerhoogste blijkt uit onzelfzuchtig dienen.
Lucifer begeerde de macht van God, niet Zijn karakter.
Hij begeerde voor zichzelf de hoogste plaats, en ieder
mens die wordt gedreven door zijn geest, zal hetzelfde
doen. Op deze wijze zullen vervreemding, tweedracht en
strijd onvermijdelijk zijn. Heerschappij wordt de buit
van de sterkste. Het koninkrijk van Satan is een
koninkrijk van geweld; ieder persoonlijk beschouwt
ieder ander als een hindernis op de weg van zijn eigen
vooruitgang, of als een trede waarlangs hijzelf naar
een hogere plaats zal kunnen klimmen.
Terwijl
Lucifer het als iets begeerlijks zag, Gode gelijk te
zijn, heeft Christus de Verhevene, "Zichzelf ontledigd,
en heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen
en is de mensen gelijk geworden. En in Zijn uiterlijk
als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is
gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des
kruises." (Fil.2:7)
Nu stond het kruis vlak vóór Hem ; en Zijn eigen
discipelen waren zo vervuld van het zoeken van
zichzelf — hetzelfde beginsel van het koninkrijk van
Satan — dat zij niet met hun Here konden meevoelen, of
Hem zelfs maar begrijpen, wanneer Hij sprak van Zijn
vernedering ter wille van hen.
Op
liefdevolle wijze, maar toch met plechtige nadruk,
trachtte Jezus het kwaad te herstellen. Hij liet zien,
wat het beginsel is dat overheerst in het koninkrijk
des hemels, en waarin ware grootheid bestaat, geacht
naar de maatstaven van de hemelse hoven. Zij die
gedreven werden door trots en door het verlangen naar
aanzien, dachten meer aan zichzelf en aan de
beloningen die zij zouden ontvangen dan aan de vraag
hoe zij God zouden kunnen terugbetalen voor de gaven
die zij ontvingen. Zij zouden geen plaats hebben in
het koninkrijk des hemels, want zij werden
vereenzelvigd met de gelederen van Satan.
Nederigheid gaat aan eerbewijzen vooraf. Om een hoge
positie onder de mensen in te nemen, kiest de hemel
een arbeider die, gelijk Johannes de Doper, een
nederige plaats inneemt voor God. De meest kinderlijke
discipel heeft het meeste succes in de arbeid voor
God. De hemelse machten kunnen samenwerken met hem die
niet tracht zichzelf te verheffen, maar zielen te
redden. Hij die de meeste behoefte gevoelt aan
goddelijke hulp zal erom smeken; en de Heilige Geest
zal hem indrukken geven van Jezus die de ziel zal
sterken en verheffen. Na zijn gemeenschap met Christus
zal hij uitgaan om te werken voor hen die omkomen in
hun zonden. Hij is gezalfd voor zijn opdracht; en hij
slaagt waar menig geleerde en verstandelijke wijze
zou falen.
Maar
wanneer de mensen zichzelf verheffen en het gevoel
hebben, dat zij noodzakelijk zijn voor het welslagen
van Gods grote plan, dan maakt de Here, dat zij
terzijde worden gesteld. Het wordt duidelijk gemaakt,
dat de Here niet van hen afhankelijk is. Het werk komt
niet tot stilstand ter oorzake van hun verwijdering
ervan maar gaat voorwaarts met grotere kracht.
Het was niet voldoende voor de discipelen van Jezus om
onderricht te hebben ontvangen aangaande de aard van
Zijn koninkrijk. Wat zij nodig hadden, was een
verandering van hart die hen in harmonie zou brengen
met de beginselen van dat koninkrijk.
Jezus riep een kindje tot Zich en plaatste het in hun
midden; daarna nam Hij de kleine teder in Zijn armen
en zei: "Wanneer gij u niet bekeert en wordt als de
kinderen, zult gij het koninkrijk der hemelen
voorzeker niet binnengaan". (Matth.18:3)
De eenvoud, het vergeten van zichzelf en de
vertrouwende liefde van een klein kind, zijn de
eigenschappen waaraan de hemel waarde hecht. Dat zijn
de kenmerken van ware grootheid.
Opnieuw
verklaarde Jezus aan de discipelen dat Zijn koninkrijk
niet wordt gekenmerkt door aardse waardigheid en
vertoon. Aan de voeten van Jezus zijn al deze
onderscheidingen vergeten. De rijke en de arme, de
geleerde en de ongeletterde ontmoeten elkander, zonder
gedachten aan stand of aardse superioriteit. Allen
ontmoeten elkander als zielen, door het bloed gekocht,
die allen evenzeer afhankelijk zijn van Hem Die hen
heeft vrijgekocht voor God.
De
oprechte, berouwvolle ziel is kostbaar in de ogen van
God. Hij plaatst Zijn eigen zegel op de mensen, niet
om hun rang, niet om hun rijkdom, niet om hun grote
weerstand, maar alleen door eenzijn met Christus. De
Here der heerlijkheid is tevreden met hen die
zachtmoedig zijn en nederig van hart. "Ook gaaft Gij
mij", zegt David, "het schild Uws heils ;... Uw
nederbuigende goedheid" — als een element in het
menselijk karakter — "maakte mij groot." (Psalm 18:36)
"Wie één
van zodanige kinderen ontvangt in Mijn naam, die
ontvangt Mij", zei Jezus. "En wie Mij ontvangt,
ontvangt niet Mij, maar Hem Die Mij gezonden heeft."
(Marc.9:37)
"Zo zegt de Here: De hemel is Mijn troon en de aarde
de voetbank Mijner voeten ;... op zulken sla Ik acht:
op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor
Mijn woord beeft." (Jes.66:1,2)
De woorden
van Jezus deden in de discipelen een gebrek aan
zelfvertrouwen ontwaken. Er was in het antwoord op
niemand in het bijzonder gewezen ; maar Johannes kwam
ertoe te vragen of in één geval zijn houding juist was
geweest. In de geest van een kind legde hij de zaak
aan Jezus voor. "Meester", zei hij, "wij hebben iemand
die ons niet volgt, in Uw naam boze geesten zien
uitdrijven, en wij wilden het hem beletten omdat hij
ons niet volgde." (Marc.9:38)
Jacobus en Johannes hadden gemeend dat zij, door die
man tegen te houden, de eer van hun Meester voor ogen
hadden ; zij begonnen nu in te zien, dat zij ijverden
voor hun eigen eer. Zij erkenden hun angst, en
aanvaardden de berisping van Jezus. "Belet het hem
niet; want er is niemand die een kracht, doen zal in
Mijn naam en kort daarna smadelijk van Mij zal kunnen
spreken." (Marc.9:39)
Niemand die op enigerlei wijze toonde goed gezind te
zijn jegens Jezus, mocht afgestoten worden. Er waren
vele mensen die diep onder de indruk waren van het
karakter en het werk van Christus, en wier harten zich
voor Hem openstelden in het geloof; en de discipelen,
die de redenen niet konden doorgronden, moesten
voorzichtig zijn, deze zielen niet te ontmoedigen.
Wanneer Jezus niet langer persoonlijk met hen zou
zijn, en het werk in hun handen achtergelaten zou
worden, moesten ze zich niet overgeven aan een
bekrompen, anderen uitsluitende geest, maar hetzelfde
verreikende medegevoel openbaren dat zij in hun
Meester hadden gezien.
Het feit
dat iemand niet in alles overeenstemt met onze
persoonlijke ideeën of gedachten, zal ons niet
rechtvaardigen hem te verbieden voor God te werken.
Christus is de Grote Leraar, wij mogen niet oordelen
of bevelen, maar ieder moet nederig aan de voeten van
Jezus zitten en van Hem leren. Iedere ziel die God
gewillig gemaakt heeft, is een kanaal waardoor
Christus Zijn vergevende liefde zal openbaren. Hoe
voorzichtig moeten wij zijn om niet één van Gods
lichtdragers te ontmoedigen en zo de lichtstralen te
onderscheppen waarvan Hij wil, dat ze de aarde
beschijnen !
Norsheid
of koelheid, aan de dag gelegd door een discipel
jegens iemand die door Christus getrokken werd — een
daad zoals de daad van Johannes, die iemand verbood om
wonderen te doen in de naam van Christus — zou tot
gevolg kunnen hebben, dat zijn schreden gericht werden
op het pad van de vijand, en daardoor zou hij de
oorzaak worden van het verloren gaan van een ziel. In
plaats van zoiets te doen, zei Jezus, zou het beter
voor zo iemand zijn, "dat een molensteen om zijn hals
was gedaan en hij in de zee was geworpen." (Marc.9:42)
En Hij voegde daaraan toe : "En indien uw hand u tot
zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij
verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee
handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur...
En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem
af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat,
dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen
wordt." (Marc.9:43,45)
Waarom
deze ernstige woorden, die niet sterker benadrukt
hadden kunnen worden ? Omdat "de Zoon des mensen
gekomen is om het verlorene te behouden."
Matth.18:11) Zullen Zijn discipelen minder eerbied
tonen voor de zielen van hun medemensen dan de
Majesteit des hemels heeft getoond ? Iedere ziel
heeft oneindig veel gekost, en welk een
verschrikkelijke zonde is het, een ziel van Christus
af te keren, zodat voor hem de liefde, vernedering en
strijd van de Heiland tevergeefs zouden zijn geweest!
"Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er
moeten verleidingen komen." (Matth.18:7)
De wereld,
aangezet door Satan, zal zich zeker tegenover de
volgelingen van Christus stellen en trachten hun
geloof te vernietigen; maar wee hem die de naam van
Christus heeft aangenomen en nochtans bevonden wordt,
dit werk te doen. Onze Here wordt te schande gemaakt
door hen die er aanspraak op maken Hem te dienen, maar
een verkeerde voorstelling geven van Zijn karakter; en
menigten worden misleid, en op verkeerde wegen
gebracht.
Iedere
gewoonte of ieder gebruik dat tot zonde zou leiden en
schande over Christus zou brengen, kan beter weggedaan
worden, welke offers dat ook zou kosten. Datgene wat
God onteert, kan niet tot heil van de ziel zijn. De
zegen des hemels kan niet rusten op een mens die de
eeuwige beginselen van het recht met voeten treedt. En
één gekoesterde zonde is voldoende om het bederf van
het karakter te bewerkstelligen en anderen te
misleiden. Indien de voet of de hand af gehouwen
zouden worden of zelfs het oog zou worden uitgerukt om
het lichaam van de dood te redden, hoeveel te
ernstiger zouden wij het moeten menen in het afleggen
van de zonde, die dood brengt aan de ziel!
In de
tempeldienst werd aan iedere offerande zout
toegevoegd. Dit betekende, evenals het offeren van
wierook, dat alleen de gerechtigheid van Christus de
dienst aanvaardbaar kon maken voor God. Doelende op
dit gebruik zei Jezus: "Iedere offerande zal met zout
gezouten worden." (Marc.9:49 Statenvert.)
"Hebt zout
in uzelf en houdt vrede onder elkander." (Marc.9:50)
Allen die zichzelf zullen stellen "tot een levend,
heilig en Gode welgevallig offer" (Rom.12:1), moeten
het reddende zout, de gerechtigheid van onze
Verlosser, ontvangen. Dan worden zij "het zout der
aarde" (Matth.5:13), door het kwaad onder de mensen te
beteugelen zoals zout bederf tegengaat. Maar indien
het zout zijn kracht verloren heeft, indien wij alleen
belijden vroom te zijn, zonder de liefde van Christus
te hebben, dan is er geen macht om het goede te doen.
Het leven kan geen reddende invloed uitoefenen op de
wereld. Uw energie en werkkracht bij het opbouwen van
Mijn koninkrijk, zegt Jezus, zijn afhankelijk van de
vraag of u Mijn Geest ontvangen hebt. U moet deel
hebben aan Mijn genade, om een reuk des levens ten
leven te zijn. Dan zal er geen afgunst zijn, geen
zoeken van zichzelf, geen verlangen naar de hoogste
plaats. U zult die liefde hebben die niet eigen
rijkdom zoekt, maar die van een ander.
Laat de
berouwvolle zondaar zijn ogen richten op "het Lam
Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt" (Joh.1:29); en
wanneer hij op Hem ziet, wordt hij veranderd. Zijn
vrees wordt veranderd in vreugde, zijn twijfel in
hoop. Er ontstaat dankbaarheid. Het stenen hart wordt
verbroken. Een vloedgolf van liefde stroomt de ziel
binnen. Christus is in hem een bron van water,
opspringende ten eeuwigen leven. Wanneer we zien hoe
Jezus, een Man van Smarten en vertrouwd met ziekte,
arbeidt om het verlorene te redden, geminacht,
gehoond, bespot, gedreven van stad tot stad totdat
Zijn zending vervuld was, wanneer we Hem zien in
Gethsémane, terwijl Hij grote druppels bloed zweet, en
aan het kruis, waar Hij sterft in ziele-strijd —
wanneer wij dit zien, zal ons eigen ik niet langer
schreeuwen om erkend te worden. Wanneer we op Jezus
zien, zullen we ons schamen over onze koelheid, onze
traagheid, onze zelfzucht. Wij zullen gewillig zijn
iets of niets te wezen, opdat wij met ons hart de
Meester kunnen dienen. Wij zullen vol vreugde het
kruis achter Jezus dragen, beproevingen doorstaan,
schande en vervolging verdragen om Zijnentwille.
"Wij, die
sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken
verdragen en niet onszelf behagen." (Rom.15:1)
Geen ziel die in Christus gelooft, mag gering geacht
worden, hoewel zijn geloof zwak mag zijn, en zijn
voetstappen wankel als die van een kind. Door alles
wat ons gegeven is boven een ander — hetzij door
opvoeding en beschaving, karakteradel, christelijke
opleiding, godsdienstige ervaring — staan wij in de
schuld bij hen die minder begenadigd zijn; en voor
zover dat in onze macht ligt, moeten we hen dienen.
Indien wij sterk zijn, moeten wij de handen van de
zwakken omhoog houden.
Engelen der heerlijkheid, die altijd het gelaat van de
Vader in de hemel aanschouwen, verheugen zich erover,
dat ze Zijn kleinen kunnen dienen. Bevende zielen, die
vele afkeurenswaardige karaktereigenschappen
bezitten, zijn hun in het bijzonder toevertrouwd.
Engelen zijn steeds daar waar zij het meest nodig
zijn, bij hen die de moeilijkste strijd met zichzelf
te strijden hebben en wier omgeving hen het meest
ontmoedigt. En in dit dienstwerk zullen de ware
volgelingen van Christus medewerken.
Indien één
van deze kleinen overwonnen zal worden, en u iets
verkeerds zou aandoen, dan is het uw taak, zijn
herstel te bewerken. Wacht niet tot hij de eerste
poging doet tot verzoening. "Wat dunkt u ?" zei Jezus,
"indien een mens in het bezit is gekomen van honderd
schapen, en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan
niet de negenennegentig op de bergen laten, en
heengaan om het dwalende te zoeken ? En gebeurt het,
dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich
over dat ene meer verblijdt dan over de
negenennegentig die niet verdwaald waren. Zó bestaat
bij uw Vader, Die in de hemelen is, de wil niet, dat
één dezer kleinen verloren gaat." (Matth.18:12-14)
Ga, in een geest van zachtmoedigheid, "ziende op uzelf
; gij mocht ook eens in verzoeking komen" (Gal.6:1),
naar de dwalende, en "bestraf hem onder vier ogen."
(Matth.18:15)
Breng geen
schande over hem door zijn fout aan anderen te
verkondigen, en maak ook Christus niet te schande door
de zonde of dwaling van iemand die Zijn naam draagt,
openbaar te maken. Dikwijls moet de waarheid op
duidelijke wijze aan de dwalende worden medegedeeld;
hij moet ertoe gebracht worden, zijn zonde in te zien,
opdat hij zich kan beteren. Maar u moogt niet oordelen
of veroordelen. Tracht niet uzelf te rechtvaardigen.
Laten al uw pogingen erop gericht zijn hem tot inkeer
te brengen. Bij het behandelen van de wonden van de
ziel hebben wij een zeer voorzichtige aanraking, de
uiterste fijngevoeligheid nodig. Alleen de liefde die
komt van de Lijdende op Golgotha, kan hier baat geven.
Laat met medelijdende tederheid een broeder tegen zijn
broeder optreden, wetende, dat indien u slaagt, u
"diens ziel van de dood 'zult' behouden en tal van
zonden bedekken." (Jac.5:20)
Maar zelfs
deze poging kan vruchteloos zijn. "Neem dan nog een of
twee met u mede" (Matth.18:16), zei Jezus. Het zou
kunnen, dat hun gezamenlijke invloed zegevierde, waar
de invloed van de eerste broeder geen uitwerking had.
Daar zij buiten de moeilijkheden staan, is het
waarschijnlijker dat zij onpartijdig zullen optreden,
en dit feit zal hun raad groter gewicht geven voor de
dwalende.
Indien hij niet naar hen wil luisteren, dan, en niet
eerder, moet de zaak voor de gehele vergadering van
gelovigen gebracht worden. Laten de leden van de
gemeente, als vertegenwoordigers van Christus, zich
verenigen in het gebed en in een liefdevolle
smeekbede, dat de overtreder zich mag bekeren. De
Heilige Geest zal spreken door Zijn dienstknechten, en
er bij de afgedwaalde op aandringen, tot God terug te
keren.
De apostel Paulus sprak de geïnspireerde woorden:
"Alsof God door onze mond u vermaande; in naam van
Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen." (2
Cor.5:20)
Hij die dit verenigde voorstel verwerpt, heeft de band
verbroken die hem aan Christus verbindt, en heeft zich
op deze wijze afgesneden van de gemeenschap der kerk.
Daarna, zei Jezus, "zij hij u als de heiden en de
tollenaar." (Matth.18:17)
Maar hij mag niet beschouwd worden als iemand die is
afgesneden van de genade Gods. Laat hem niet veracht
of verwaarloosd worden door zijn vroegere broeders,
maar behandeld worden met tederheid en ontferming,
als één van de verloren schapen die Christus nog
steeds tot Zijn kudde tracht te brengen.
De
aanwijzingen van Christus betreffende de behandeling
van de dwalenden, herhaalt in uitgebreider vorm de les
die door middel van Mozes aan Israël gegeven was :
"Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk
zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter
wille van hem zonde op u laden." (Lev.19:17) Dat wil
zeggen, indien iemand de plicht verwaarloost, die
Christus hem heeft opgelegd, namelijk het trachten
terug te brengen van hen die in dwaling en zonde zijn,
krijgt hij deel aan die zonde. Voor slechte dingen die
wij hadden kunnen verhinderen, zijn wij evenzeer
verantwoordelijk als wanneer wij zelf schuldig zouden
zijn aan de daden.
Maar wij
moeten de overtreder zelf het kwaad onder ogen
brengen. Wij mogen er niet onder elkander over spreken
of er kritiek op geven; zelfs niet wanneer het eenmaal
aan de gemeente is verteld, zijn wij vrij het aan
anderen mede te delen. Kennis van de fouten van
christenen zal slechts een struikelblok vormen voor de
ongelovige wereld; en door over deze dingen uit te
weiden, kunnen we slechts onszelf schaden; want door
aanschouwen worden wij veranderd. Terwijl wij trachten
de fouten van een broeder te verbeteren, zal de Geest
van Christus ons ertoe brengen om hem te beschermen,
zover dat mogelijk is, zelfs voor de kritiek van zijn
eigen broeders, en hoeveel te meer voor het oordeel
van de ongelovige wereld. Wij zelf dwalen en hebben de
ontferming en vergeving van Christus nodig; en zoals
wij willen dat Hij ons behandelt, wil Hij dat wij
elkander behandelen.
"Al wat
gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en
al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de
hemel." (Matth.18:18) U treedt op als afgezanten van
de hemel, en de gevolgen van uw werk reiken tot in de
eeuwigheid.
Maar wij
behoeven deze grote verantwoordelijkheid niet alleen
te dragen. Overal waar Zijn Woord met een oprecht hart
gehoorzaamd wordt, daar is Christus aanwezig. Niet
alleen is Hij tegenwoordig in de bijeenkomsten van de
gemeente, maar overal waar discipelen, hoe weinig het
er ook zijn, in Zijn naam samenkomen, daar zal Hij ook
zijn. En Hij zegt: "Als twee van u op de aarde iets
eenparig zullen begeren, het zal hun ten deel vallen
van Mijn Vader, Die in de hemelen is." (Matth.18:18)
Jezus
zegt: "Mijn Vader, Die in de hemelen is"
(Matth.18:19), om Zijn discipelen eraan te herinneren,
dat, terwijl Hij door Zijn menselijke natuur met hen
verbonden is, deel heeft aan hun beproevingen, en met
hen meevoelt in hun lijden, Hij door Zijn
goddelijkheid verbonden is met de troon van de
Oneindige. Welk een heerlijke verzekering ! De hemelse
wezens verenigen zich met de mensen in medeleven en
arbeid voor de redding van datgene wat verloren was.
En alle macht van de hemel wordt aangewend om zich te
verenigen met het menselijk vermogen in het brengen
van zielen tot Christus. ("Wens der eeuwen" -
E.G.White)