Hij werd
verheerlijkt (46)
De avond valt, wanneer Jezus drie van Zijn discipelen,
Petrus, Jacobus en Johannes, terzijde roept en hen
voorgaat door de velden, ver een ruw pad op, naar een
eenzame berghelling. De Heiland en Zijn discipelen
hebben de dag doorgebracht met reizen en onderwijzen, en
het beklimmen van de berg maakt hen nog meer vermoeid.
Christus heeft de lasten van geest en lichaam van vele
lijdenden afgenomen; Hij heeft de stroom des levens door
hun verzwakte lichamen doen gaan; maar ook Hij is met
menselijkheid bekleed, en evenals Zijn discipelen is Hij
vermoeid door de beklimming.
Het licht
van de ondergaande zon valt over de bergtop, en maakt
met zijn verblekende pracht het pad waarlangs zij gaan,
als van goud. Maar al spoedig sterft het licht weg,
zowel op de heuvel als in het dal, de zon verdwijnt in
het westen achter de horizon, en de eenzame reizigers
worden gehuld in de duisternis van de nacht. De
somberheid van hun omgeving schijnt in harmonie met de
smart in hun leven, waaromheen de wolken samenpakken en
talrijker worden.
De
discipelen wagen het niet, Christus te vragen waar Hij
heengaat, of met welk doel Hij gaat. Hij heeft dikwijls
hele nachten in gebed doorgebracht in de bergen. Hij
Wiens handen berg en dal gevormd hebben, gevoelt Zich
thuis in de natuur, en geniet van de rust ervan. De
discipelen volgen Christus waar Hij voorgaat; niettemin
vragen ze zich af, waarom hun Meester hen deze
vermoeiende beklimming laat doen, terwijl zij vermoeid
zijn, en Hijzelf ook behoefte heeft aan rust.
Na enige
tijd vertelt Christus hun, dat zij nu niet verder zullen
gaan. De Man van smarten verwijdert Zich enigszins van
hen en stort Zijn smeekbeden uit onder luid geween en
tranen. Hij bidt om kracht ten einde de beproeving ter
wille van de mensheid te doorstaan. Hij moet Zichzelf
opnieuw vastklemmen aan de Almachtige, want slechts op
deze wijze kan Hij de toekomst tegemoet zien. En Hij
stort Zijn hart uit in verlangen voor Zijn discipelen,
opdat in het uur van de macht der duisternis hun geloof
niet moge bezwijken. De dauw ligt zwaar op Zijn gebogen
gestalte, maar Hij slaat er geen acht op. De schaduwen
van de nacht worden dieper rondom Hem, maar Hij ziet hun
somberheid niet.
Zo gaan
de uren langzaam voorbij. In het begin verenigen de
discipelen zich in hun gebeden met Hem in oprechte
toewijding; maar na enige tijd worden ze overmand door
vermoeidheid, en terwijl ze nog trachten hun
belangstelling voor wat ze zien, te bewaren, vallen ze
in slaap. Jezus heeft hun verteld van Zijn lijden; Hij
heeft hen met Zich meegenomen, opdat ze zich met Hem
zullen verenigen in het gebed; nu, op dit ogenblik,
bidt Hij voor hen. De Heiland heeft de bedruktheid van
de discipelen gezien, en Hij heeft ernaar verlangd hun
smart te verlichten door een verzekering, dat hun geloof
niet tevergeefs is geweest.
Zelfs van
de twaalven kunnen niet allen de openbaring ontvangen
die Hij wil geven. Slechts drie, die getuigen zullen
zijn van Zijn zielestrijd in Gethsémané, zijn uitgekozen
om met Hem op de berg te vertoeven. Nu is het onderwerp
van Zijn gebed, dat aan hen een openbaring zal mogen
worden gegeven van de heerlijkheid die Hij had bij de
Vader vóór de wereld was, dat Zijn koninkrijk
geopenbaard zal mogen worden aan mensenogen, en dat Zijn
discipelen kracht zullen mogen ontvangen om het te
aanschouwen. Hij smeekt, dat zij getuigen zullen mogen
zijn van Zijn goddelijkheid, die hen in het uur van Zijn
grootste strijd zal vertroosten met de wetenschap, dat
Hij zekerlijk de Zoon van God is, en dat Zijn
schandelijke dood deel uitmaakt van het verlossingsplan.
Zijn
gebed wordt verhoord. Terwijl Hij in nederigheid gebogen
ligt op de rotsachtige grond, gaat plotseling de hemel
open, de gouden poorten van de stad Gods worden wijd
opengeworpen, en een heilige lichtstroom daalt neer op
de berg en omgeeft de gestalte van de Heiland. De
goddelijkheid van binnenuit straalt door de menselijke
natuur heen, en ontmoet de heerlijkheid die van boven
komt. Christus rijst op uit Zijn gebogen houding, en
staat daar in goddelijke majesteit. De zielestrijd is
verdwenen. Zijn gelaat straalt nu "gelijk de zon"
(Matth.17:2), en Zijn klederen zijn "wit als het licht."
(Matth.17:2)
De
discipelen ontwaken, en aanschouwen de stroom van
heerlijkheid die de berg verlicht. In vrees en
verwondering staren ze naar de stralende gestalte van
hun Meester. Wanneer zij in staat zijn om het wonderbare
licht te aanschouwen, zien ze dat Jezus niet alleen is.
Naast Hem staan twee hemelse wezens, die in een
vertrouwelijk gesprek met Hem zijn gewikkeld. Het zijn
Mozes, die op Sinaï met God gesproken heeft, en Elia,
aan wie het voorrecht geschonken werd — dat buiten hem
slechts aan één zoon van Adam werd geschonken — om nooit
in de macht van de dood te komen. Op de berg Pisga had
Mozes vijftien eeuwen geleden gestaan en gestaard naar
het Land der Belofte.
Maar om
zijn zonde bij Meriba was het niet voor hem weggelegd om
daar binnen te gaan..Hem was niet de vreugde toegestaan,
het leger van Israël het erfdeel hunner vaderen binnen
te leiden. Zijn dringende smeekbede: "Laat ik toch naar
de overzijde mogen trekken en het goede land zien, dat
aan de overkant van de Jordaan ligt, dat schone bergland
en de Libanon" (Deut.3:25), werd geweigerd. De hoop die
veertig jaar lang de duisternis van de woestijn verlicht
had, moest hem ontzegd worden. Een graf in de woestijn
was het doel van deze jaren van zware arbeid en op het
hart drukkende zorg. Maar Hij Die "bij machte is
oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen"
(Ef.3:20), had op deze wijze het gebed van Zijn
dienstknecht verhoord. Mozes kwam onder de heerschappij
van de dood, maar hij zou niet in het graf blijven.
Christus Zelf riep hem ten leven. Satan, de verleider,
had aanspraak gemaakt op het lichaam van Mozes vanwege
zijn zonde; maar Christus, de Heiland, deed hem uit het
graf opstaan. (Judas 5)
Mozes was
op de berg der verheerlijking een getuige van de
overwinning van Christus over zonde en dood. Hij stelde
degenen voor die uit het graf zullen verrijzen bij de
opstanding der rechtvaardigen. Elia, die naar de hemel
was opgevaren zonder de dood te zien, stelde degenen
voor die op aarde zullen leven bij de tweede komst van
Christus, en die "veranderd zullen worden, in een
ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin" ; wanneer
"dit vergankelijke onvergankelijkheid moet aandoen", en
"dit sterfelijke onsterfelijkheid moet aandoen." (2
Cor.4:18)
Jezus was
bekleed met licht des hemels zoals Hij zal verschijnen
wanneer Hij zal komen "ten tweeden male zonder zonde...
tot hun heil." (Hebr.9:28) Want Hij zal komen "in de
heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen."
(Marc.8:38)
De belofte van de Heiland aan de discipelen ging nu in
vervulling. Op de berg werd het toekomstig koninkrijk
der heerlijkheid in miniatuur voorgesteld — Christus de
Koning, Mozes een vertegenwoordiger van de verrezen
heiligen, en Elia van de verheerlijkten.
De
discipelen begrepen de betekenis van dit schouwspel
niet; maar zij verblijdden zich over het feit, dat de
geduldige Leraar, de Zachtmoedige en Nederige, Die heeft
rondgezworven als een hulpeloze vreemdeling, geëerd
wordt door hen die door de hemel begenadigd zijn. Zij
geloven, dat Elia gekomen is om de regering van de
Messias aan te kondigen, en dat het koninkrijk van
Christus nu ieder ogenblik op aarde kan worden
opgericht. Zij zouden voor altijd de herinnering aan hun
vrees en teleurstelling uit hun gedachten willen
bannen. Hier, waar de heerlijkheid van God wordt
geopenbaard, willen zij vertoeven. Petrus roept uit:
"Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie
tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor
Elia een." (Luc.9:33)
De discipelen zijn ervan overtuigd, dat Mozes en Elia
gezonden zijn om hun Meester te beschermen, en om Zijn
gezag als koning te bevestigen. Maar vóór de kroon moet
het kruis komen. Niet het kronen van Jezus tot koning,
maar het sterven, dat in Jeruzalem zou plaatsvinden, is
het onderwerp van hun gesprek met Jezus. Jezus, Die de
zwakheid van de menselijke natuur droeg en gebukt ging
onder de smart en zonden van het mensdom, wandelde
alleen te midden van de mensen.
Toen de duisternis van de komende beproeving op Hem
drukte, was Hij eenzaam van geest in een wereld die Hem
niet kende. Zelfs Zijn geliefde discipelen hadden het
geheimenis van Zijn zending niet begrepen, in beslag
genomen als ze waren door hun eigen twijfel en smart en
eerzuchtige verwachtingen.
Hij had gewoond te midden van de liefde en gemeenschap
van de hemel, maar in de wereld die Hij geschapen had,
was Hij eenzaam. Nu had de Hemel zijn boodschappers naar
Jezus gezonden; geen engelen, maar mensen die lijden en
smart verdragen hadden, en die konden medeleven met de
Heiland in de beproeving van Zijn leven op aarde.
Mozes en Elia waren medewerkers van Christus geweest.
Zij hadden Zijn verlangen om het mensdom te redden
gedeeld. Mozes had voor Israël gepleit met de woorden:
"Maar nu, vergeef toch hun zonde— en zo niet, delg mij
dan uit het boek dat Gij geschreven hebt." (Ex.32:32)
Elia had
de eenzaamheid van geest gekend, toen hij gedurende drie
en een half jaar van hongersnood de last van de haat en
de ellende van het volk had gedragen. Alleen had hij
gestaan voor God op de berg Karmel. Alleen was hij de
woestijn in gevlucht in angst en wanhoop. Deze mensen,
die uitverkoren waren boven iedere engel rondom Gods
troon, waren gekomen om met Jezus te spreken over de
voorvallen van Zijn lijden, en om Hem te vertroosten met
de zekerheid van het medeleven van de Hemel. De hoop van
de wereld, de redding van ieder menselijk wezen was het
onderwerp van dit gesprek.
Omdat zij
door de slaap overmand waren, hoorden de discipelen
slechts weinig over wat gesproken werd tussen Jezus en
de boodschappers van de hemel. Daar zij niet hadden
gewaakt en gebeden, hadden ze niet datgene ontvangen wat
God wilde geven — kennis van het lijden van Christus, en
de heerlijkheid die daarop zou volgen. Zij misten de
zegen die hun deel had kunnen zijn door in Zijn
zelfopoffering te delen. Traag van hart om te geloven
waren deze discipelen; zij hadden weinig waardering voor
de schat waarmede de Hemel hen trachtte te verrijken.
Toch ontvingen ze groot licht. Zij ontvingen de
verzekering dat de gehele hemel op de hoogte was van de
zonde die het Joodse volk beging door Jezus te
verwerpen. Zij kregen een helderder inzicht in het werk
van de Verlosser.
Zij zagen met hun ogen en hoorden met hun oren dingen
die het menselijk begrip te boven gaan. Zij waren
"ooggetuigen van Zijn majesteit" (2 Petr.1:16), en zij
beseften, dat Jezus inderdaad de Messias was, van Wie
patriarchen en profeten getuigd hadden, en dat Hij als
zodanig werd erkend door het hemelse universum.
Terwijl
zij nog naar het schouwspel op de berg staarden,
"overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem
uit de wolk zeide: Deze is Mijn Zoon, de Geliefde, in
Wie Ik Mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!"
(Matth.17:5)
Toen ze
de wolk van heerlijkheid aanschouwden, die helder der
was dan de wolk die voor de stammen van Israël uitging
in de woestijn; toen ze de stem van God hoorden spreken
in verschrikkelijke majesteit, die de berg deed beven,
vielen de discipelen verschrikt ter aarde. Zij bleven
voorover liggen, hun gelaat verborgen, totdat Jezus
naderbij kwam en hen aanraakte, en hun vrees verdreef
met Zijn welbekende stem: "Staat op en weest niet
bevreesd." (Matth.17:7) Toen zij het waagden hun ogen op
te slaan, zagen zij dat de hemelse heerlijkheid
verdwenen was; de gestalten van Mozes en Elia waren
verdwenen. Zij waren op de berg, alleen met Jezus.
("Wens der eeuwen" - E.G.White)