De voorafschaduwing van het kruis (45)
Het werk van Christus op aarde spoedde zich ten einde.
De tonelen waarheen Zijn schreden Zich richtten, lagen
duidelijk voor Hem afgetekend. Zelfs voordat Hij de
menselijke natuur aannam, had Hij de gehele lengte van
het pad gezien dat Hij gaan moest om te redden wat
verloren was.
Iedere pijn die door Zijn hart ging, iedere belediging
die over Zijn hoofd werd uitgestort, iedere ontbering
die Hij moest doorstaan was voor zijn blik niet
verholen, voor Hij Zijn kroon en koningskleed terzijde
legde en van de troon afstapte om Zijn goddelijkheid
met het menselijke te bekleden. Het pad van de kribbe
tot Golgotha stond Hem geheel voor ogen. Hij wist
welke zielsangst over Hem zou komen. Hij wist het
alles, en toch zei Hij: "Zie, Ik kom ; in de boekrol
is over Mij geschreven ; Ik heb lust om Uw wil te
doen, Mijn God, Uw wet is in Mijn binnenste." (Psalm
40:8,9)
Steeds had
Hij het resultaat van Zijn zending voor ogen. Zijn
leven op aarde, dat zo vol moeite en zelfopoffering
was, werd verlicht door het vooruitzicht, dat Hij al
deze ontberingen niet voor niets zou lijden. Door Zijn
leven te geven voor het leven van de mensen, zou Hij
de wereld herwinnen tot trouw aan God. Hoewel eerst de
doop met bloed ontvangen moest worden, hoewel de
zonden van de wereld zouden rusten op Zijn onschuldige
ziel, hoewel de schaduw van een onuitsprekelijke smart
op Hem rustte, zo verkoos Hij toch, ter wille van de
vreugde welke vóór Hem lag, het kruis op te nemen, en
Hij achtte de schande niet.
Voor de
uitverkoren metgezellen van Zijn dienstwerk waren de
gebeurtenissen die voor Hem lagen, alsnog verborgen ;
maar de tijd was nabij, dat ze Zijn doodsstrijd zouden
moeten aanschouwen. Zij zouden moeten zien, hoe Hij Die
zij hadden liefgehad en vertrouwd, overgeleverd in de
handen van Zijn vijanden en aan het kruis van Golgotha
gehangen zou worden. Spoedig zou Hij hen moeten
verlaten, om de wereld tegemoet te treden zonder de
vertroosting van Zijn zichtbare tegenwoordigheid. Hij
wist, hoe bittere haat en ongeloof hen zouden vervolgen,
en Hij wilde hen voorbereiden voor hun beproevingen.
Jezus en
Zijn discipelen waren nu gekomen in één van de dorpen
van Cesarea Filippi. Zij waren buiten de grenzen van
Galilea, in een gebied waar afgodendienst overheerste.
Hier waren de discipelen onttrokken aan de heersende
invloed van het jodendom en werden ze in nauwer contact
gebracht met de godsdienst der heidenen. Rondom hen
waren vormen van bijgeloof vertegenwoordigd die in alle
delen van de wereld voorkwamen. Jezus wilde, dat een
blik op deze dingen hen ertoe zou brengen, hun
verantwoordelijkheid jegens de heidenen te gevoelen.
Gedurende Zijn verblijf in dit gebied trachtte Hij Zich
te onttrekken aan het onderrichten van het volk en Zich
meer aan Zijn discipelen te wijden.
Hij stond op
het punt hun te vertellen over het lijden dat Hem te
wachten stond. Maar eerst ging Hij alleen weg en bad,
dat hun harten bereid zouden mogen zijn om Zijn woorden
te ontvangen. Toen Hij zich weer bij hen gevoegd had,
deelde Hij hun niet dadelijk mee wat Hij hen wilde laten
weten. Voordat Hij dit deed, gaf Hij hun gelegenheid om
hun geloof in Hem te belijden, opdat zij versterkt
zouden mogen worden voor de komende beproeving. Hij
vroeg: "Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen
is?" (Matth.16:13)
Tot hun
droefheid waren de discipelen gedwongen te erkennen, dat
Israël Hem niet als hun Messias herkend had. Toen
sommigen Zijn wonderen zagen, verklaarden ze inderdaad,
dat Hij de Zoon van David was De schare die gespijzigd
was bij Bethsaïda, had Hem willen uitroepen tot koning
van Israël. Velen waren bereid Hem aan te nemen als een
profeet; maar zij geloofden niet, dat Hij de Messias
was.
Nu stelde Jezus een tweede vraag, die betrekking had op
de discipelen zelf: "Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben
?" (Matth.16:15) Petrus antwoordde: "Gij zijt de
Christus, de Zoon van de levende God!” (Matth.16:16)
Vanaf het
begin had Petrus geloofd, dat Jezus de Messias was. Vele
anderen, die overtuigd waren door de prediking van
Johannes de Doper, en Christus hadden aangenomen,
begonnen aan de zending van Johannes te twijfelen toen
hij in de gevangenis geworpen en ter dood werd gebracht;
en nu twijfelden zij eraan of Jezus de Messias was, naar
Wie zij zolang hadden uitgezien. Velen van de discipelen
die vurig verlangd hadden, dat Jezus Zijn plaats zou
innemen op de troon van David, verlieten Hem, toen zij
begrepen dat dit niet in Zijn bedoeling lag. Maar Petrus
en zijn metgezellen bleven trouw betonen. Het weifelend
gedrag van hen die gisteren prezen en vandaag
veroordeelden, verwoestte het geloof van de ware
volgeling van Christus niet.
Petrus verklaarde : "Gij zijt de Christus, de Zoon van
de levende God." (Matth.16:16) Hij wachtte niet, tot
koninklijke eer zijn Here zou kronen, maar nam Hem aan
in Zijn vernedering, Petrus had het geloof van de
twaalven tot uitdrukking gebracht.
Toch begrepen de discipelen nog lang niet de zending van
Christus. De tegenstand en de verkeerde uitleg van de
priesters en oversten, hoewel dit hen niet van Christus
kon afwenden, brachten hen niettemin in grote
verwarring. Zij zagen hun weg niet duidelijk voor zich.
De invloed van hun vroegere opvoeding, het onderwijs van
de rabbi's, en de macht van de overlevering,
onderschepten nog altijd hun inzicht in de waarheid.
Van tijd tot
tijd schenen kostbare lichtstralen van Jezus op hen,
maar toch waren zij vaak als mensen die tastend in de
schaduw voortgingen. Maar op deze dag, voor dat zij oog
in oog gebracht werden met de grote beproeving van hun
geloof, rustte de Heilige Geest met kracht op hen. Een
ogenblik lang werden hun ogen afgewend van "het
zichtbare", om het "onzichtbare" te zien. (2 Cor.4:18)
Onder de sluier van de menselijke natuur zagen zij de
heerlijkheid van de Zoon van God.
Jezus
antwoordde Petrus met de woorden : "Zalig zijt gij,
Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet
geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is."
(Matth.16:17)
De waarheid die Petrus had beleden, is de grondslag voor
het geloof van de gelovige. Dat is hetgene waarvan
Christus Zelf verklaarde, dat het het eeuwige leven was.
Maar het bezitten van deze kennis was geen reden tot
zelfverheerlijking. Niet door eigen wijsheid of goedheid
was het aan Petrus geopenbaard. Nooit kan een mens uit
zichzelf kennis van het goddelijke verkrijgen. "Zij zijn
hoog als de hemel; wat kunt gij doen ? dieper dan het
dodenrijk; wat kunt gij weten?" (Job.11:8)
Alleen de geest van aanneming kan ons de diepe dingen
van God openbaren, die "geen oog heeft gezien en geen
oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is
opgekomen." (1 Cor.2:9)
"Want óns heeft God het geopenbaard door de Geest. Want
de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods."
(1 Cor.2:10)
"Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen"
(Psalm 25:15); en het feit, dat Petrus de heerlijkheid
van Christus gezien had, was een bewijs dat hij "door
God geleerd" (Joh.6:45) was. Ja, inderdaad, "zalig zijt
gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet
geopenbaard." (Matth.16:17)
Jezus
vervolgde: "En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze
petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van het
dodenrijk zullen haar niet overweldigen." (Matth.16:18)
Het woord
Petrus betekent een steen — een rollende steen. Petrus
was niet de rots waarop de kerk gebouwd werd. De poorten
van het dodenrijk overweldigden hem toen Hij Zijn
Meester onder vloeken en bezweringen verloochende. De
gemeente is gebouwd op de Ene, Welke de poorten van het
dodenrijk niet konden overweldigen.
Eeuwen
voordat de Heiland kwam, had Mozes gewezen op de "Rots"
(Deut.32:4) van Israëls behoud. De Psalmist had gezongen
van "mijn sterke Rots." (Psalm 62:8)
Jesaja had geschreven: "Zo zegt de Here Here : Zie, Ik
leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde
steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag."
(Jes.28:16)
Petrus zelf, geïnspireerd door de Heilige Geest, past
deze profetie toe op Jezus. Hij zegt: "Indien gij
geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. En komt tot
Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen,
maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf
als levende stenen gebruiken voor de bouw van een
geestelijk huis." (1 Petr.2:3-5)
"Want een
ander fundament dan dat er ligt, namelijk Jezus
Christus, kan niemand leggen." (1 Cor.3:11) "Op deze
petra", zei Jezus, "zal Ik Mijn gemeente bouwen."
(Matth.16:18) In de tegenwoordigheid van God en alle
hemelse wezens, in de tegenwoordigheid van het ongeziene
leger van het dodenrijk, stichtte Christus Zijn
gemeente op de levende Rots. Die Rots is Hijzelf — Zijn
eigen lichaam, dat voor ons verbroken en gewond is. Over
de gemeente, die op deze grondslag gebouwd is, zullen de
poorten van het dodenrijk niet zegevieren.
Hoe zwak
scheen de gemeente, toen Jezus deze woorden uitsprak! Er
was slechts een handjevol gelovigen, tegen wie de macht
van alle boze geesten en boze mensen gericht zou worden.
Toch behoefden de volgelingen van Christus niet te
vrezen. Gebouwd op de Rots hunner sterkte, konden zij
niet omver geworpen worden.
Zesduizend jaar lang heeft het geloof op Jezus gebouwd.
Zesduizend jaar lang zijn de stortvloeden en stormen van
de toorn van Satan neergeslagen op de Rots van ons
behoud ; maar hij blijft onbeweeglijk staan.
Petrus had de waarheid onder woorden gebracht die de
basis vormt van het geloof van de gemeente, en Jezus
eerde hem nu als de vertegenwoordiger van het gehele
lichaam van gelovigen. Hij zei : "Ik zal u de sleutels
geven van het koninkrijk der hemelen, en wat gij op
aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en
wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in
de hemelen." (Matth.16:19)
"De sleutels
van het koninkrijk der hemelen" (Matth.16:19) zijn de
woorden van Christus. Al de woorden van de Heilige
Schrift zijn van Hem, en worden hieronder begrepen. Deze
woorden hebben macht om de hemel te openen en te
sluiten. Zij geven de voorwaarden waarop de mensen
worden aangenomen of verworpen. Op deze wijze is het
werk van hen die Gods Woord prediken een reuk des levens
ten leven of een reuk des doods ten dode. Zij hebben een
opdracht waarbij eeuwige gevolgen op het spel staan.
De Heiland
droeg het evangeliewerk niet aan Petrus persoonlijk op.
Een tijd nadien, toen Hij de woorden die hier tot Petrus
gesproken werden, herhaalde, paste Hij ze rechtstreeks
toe op de gemeente. En in wezen werd hetzelfde ook
gesproken tot de twaalven als vertegenwoordigers van al
de gelovigen. Indien Jezus aan één van de discipelen een
bijzondere macht en een bijzonder gezag gegeven zou
hebben boven de andere discipelen, zouden we niet lezen
hoe dikwijls zij streden over de vraag, wie de meeste
zou zijn. Zij zouden zich hebben onderworpen aan de wens
van hun Meester, en degene die Hij verkozen had, zouden
ze geëerd hebben.
In plaats van één van hen aan te wijzen om hun leider te
zijn, zei Christus tot de discipelen: "Gij zult u niet
rabbi laten noemen." (Matth.23:8) "Laat u ook geen
leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de
Christus." (Matth.23:10)
"Het hoofd
van iedere man is Christus.” (1 Cor.11:3)
God, Die alle dingen aan de voeten van de Heiland heeft
gelegd, "heeft... Hem als hoofd boven al wat is, gegeven
aan de gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met Hem,
Die alles in allen volmaakt." (Ef.1:22,23)
De gemeente
is gebouwd op Christus Die haar fundering is; zij moet
gehoorzaam zijn aan Christus, Die haar hoofd is. Zij mag
niet afhankelijk zijn van een mens of beheerst worden
door een mens. Velen beweren, dat een vertrouwenspost in
de gemeente hen het gezag geeft om te dicteren wat
andere mensen moeten geloven en wat zij moeten doen. God
keurt deze bewering niet goed. De Heiland verklaart:
"Gij zijt allen broeders." (Matth.23:8)
Allen zijn
blootgesteld aan verzoekingen en allen kunnen dwalen.
We kunnen op geen enkel sterfelijk wezen bouwen als
leider. De Rots van het geloof is de levende
tegenwoordigheid van Christus in de gemeente. Daarop
kan de zwakste bouwen, en zij die menen dat zij het
sterkst zijn, zullen het zwakst blijken te zijn, tenzij
ze Christus tot hun sterkte maken. "Vervloekt is de man
die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt."
(Jer.17:5)
De Here is "de Rots, Wiens werk volkomen is."
(Deut.32:4) "Welzalig allen die bij Hem schuilen!"
(Psalm 2:12)
Na de
belijdenis van Petrus gaf Jezus de discipelen opdracht,
aan niemand te vertellen, dat Hij de Christus was. Dit
gebod werd hun gegeven ter wille van de vastbesloten
tegenstand van de schriftgeleerden en Farizeeën.
Bovendien, het volk en zelfs de discipelen hadden zulk
een verkeerd begrip van de Messias, dat een openbare
aankondiging van Hem geen juist begrip van Zijn karakter
en Zijn werk zou geven. Maar dagelijks weer openbaarde
Hij Zich aan hen als de Heiland, en op deze wijze wilde
Hij hun een juist begrip geven van Hemzelf als de
Messias.
De discipelen verwachtten nog steeds dat Jezus zou
regeren als een tijdelijk vorst. Hoewel Hij reeds zo
lang Zijn bestemming had verborgen, geloofden zij, dat
Hij niet altijd arm en onbekend zou blijven; de tijd was
nabij dat Hij Zijn koninkrijk zou oprichten. Dat de haat
van de priesters en rabbi's nooit zou kunnen worden
overwonnen, dat Christus door Zijn eigen volk zou worden
verworpen, veroordeeld als een bedrieger, en gekruisigd
als een boosdoener — die gedachte hadden de discipelen
nooit gekoesterd. Maar het uur van de macht der
duisternis kwam naderbij, en Jezus moest aan Zijn
discipelen de strijd die vóór hen lag, openbaren. Hij
was bedroefd, toen Hij vooruitzag naar de beproeving.
Tot op dit
ogenblik had Hij Zich ervan weerhouden hun iets mede te
delen betreffende Zijn lijden en dood. In Zijn gesprek
met Nicodemus had Hij gezegd: "Gelijk Mozes de slang in
de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des
mensen verhoogd worden, opdat een ieder die gelooft, in
Hem eeuwig leven hebbe." (Joh.5:14)
Maar de discipelen hadden dit niet gehoord, en indien ze
het al gehoord zouden hebben, zouden ze het niet
begrepen hebben. Maar nu zijn ze met Jezus geweest, ze
hebben geluisterd naar Zijn woorden en hebben Zijn
werken gezien, totdat zij, ondanks de nederigheid die
Hem omringt en ondanks de tegenstand van priesters en
volk, zich kunnen verenigen met het getuigenis van
Petrus: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende
God." (Matth.16:16)
Nu is de tijd gekomen om de sluier die de toekomst
verbergt, te verwijderen. "Van toen aan begon Jezus
Christus Zijn discipelen te tonen, dat Hij naar
Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der
oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood
worden en ten derden dage opgewekt worden."
(Matth.16:21)
Sprakeloos
van smart en verwondering luisterden de discipelen.
Christus had Petrus' belijdenis over Hem als de Zoon van
God aangenomen; en nu schenen Zijn woorden, die wezen op
Zijn lijden en sterven, onbegrijpelijk. Petrus kon niet
blijven zwijgen. Hij greep de Meester vast, alsof hij
Hem wilde wegtrekken van het lot dat Hem te wachten
stond, en riep uit: "Dat verhoede God, Here,. dat zal U
geenszins overkomen!" (Matth.16:22)
Petrus had
zijn Here lief; maar Jezus prees hem niet dat hij op
deze wijze een verlangen aan de dag legde om Hem te
beschermen tegen lijden. De woorden van Petrus waren
niet zodanig, dat ze hulp en troost zouden zijn voor
Jezus in de grote beproeving die vóór Hem lag. Zij waren
niet in overeenstemming met Gods doel van genade voor
een verloren wereld, noch met de les van zelfopoffering
die Jezus door Zijn eigen voorbeeld was komen leren.
Petrus wilde niet het kruis zien in het werk van
Christus. De indruk die zijn woorden zouden maken, was
precies tegengesteld aan de indruk die Jezus wenste vast
te leggen in de gedachten van Zijn volgelingen, en de
Heiland werd ertoe gebracht één van de strengste
berispingen te uiten die ooit van Zijn lippen kwamen:
"Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot,
want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op
die der mensen." (Matth.16:23)
Satan trachtte Jezus te
ontmoedigen en Hem af te wenden van Zijn
zending,
en Petrus, in zijn blinde liefde, bracht de
verzoeking onder woorden.
De vorst des kwaads was de schepper van die gedachte.
Hij zette aan tot die impulsieve uitroep. In de woestijn
had Satan aan Christus de heerschappij van de wereld
aangeboden op voorwaarde dat Hij het pad van vernedering
en opoffering verliet. Nu stelde hij dezelfde
verzoeking voor aan de discipel van Christus. Hij
trachtte de blik van Petrus te richten op de aardse
heerlijkheid, opdat hij het kruis waarheen Jezus zijn
ogen wilde richten, niet zou zien. En door middel van
Petrus drong Satan aan Christus de verzoeking weer op.
Maar de Heiland gaf hieraan geen gehoor; Zijn
aandacht gold Zijn discipel.
Satan had zich tussen Petrus en zijn Meester
gedrongen, opdat het hart van de discipel misschien niet
zou worden aangeraakt bij het vooruitzicht van de
vernedering van Christus voor hem.
De woorden van Christus werden niet gesproken tot
Petrus, maar tot degene die Hem van zijn Verlosser
trachtte te scheiden. "Ga weg, achter Mij, Satan."
(Matth.16:23)
Stel u niet langer tussen Mij en Mijn dwalende
dienstknecht. Laat Mij van aangezicht tot aangezicht
komen met Petrus, opdat Ik hem het geheimenis van Mijn
liefde kan openbaren.
Het was voor Petrus een bittere les, een die hij slechts
moeizaam leerde, dat het pad van Christus op aarde door
moeite en vernedering leidt. De discipel schrok terug
voor een gemeenschap met zijn Here in het lijden. Maar
in de hitte van de smeltkroes zou hij leren wat de zegen
daarvan was. Lang daarna, toen zijn werkzame gestalte
gebogen was door de last van jaren en van arbeid,
schreef hij: "Geliefden, laat de vuurgloed, die tot
beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets
vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u naarmate gij
deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook
met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring
Zijner heerlijkheid." (1 Petr.4:12,13)
Jezus
verklaarde nu aan Zijn discipelen, dat Zijn eigen leven
van zelfverloochening een voorbeeld was van hoe hun
leven moest zijn. Terwijl Hij met de discipelen ook de
mensen die in de nabijheid vertoefd hadden, tot Zich
riep, zei Hij: "Indien iemand achter Mij wil komen, die
verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en
volge Mij." (Luc.9:23)
Het kruis was verbonden met de macht van Rome. Het was
het instrument van de meest wrede en vernederende vorm
van doodstraf. De grootste misdadigers moesten het kruis
naar de plaats van de terechtstelling dragen; en wanneer
men op het punt stond het op hun schouders te leggen,
boden zij dikwijls met wanhopig geweld tegenstand,
totdat zij overweldigd werden en het martelwerktuig aan
hen werd vastgebonden. Maar Jezus gebood Zijn
volgelingen het kruis op te nemen en het te dragen,
achter Hem aan.
Voor de
discipelen wezen Zijn woorden, hoewel die slechts vaag
begrepen werden, op hun onderwerping aan de bitterste
vernedering — zelfs aan de dood ter wille van Christus.
De woorden van de Heiland hadden geen vollediger
zelfovergave kunnen schilderen. Maar dit alles had Hij
voor hen op Zich genomen. Jezus beschouwde de hemel
niet als een begerenswaardige plaats terwijl wij nog
verloren waren. Hij had de hemelse hoven verlaten voor
een leven van verwijten en smaad, en een schandelijke
dood. Hij Die rijk was aan kostelijke hemelse schatten,
werd arm, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden
worden. Wij moeten volgen op het pad dat Hij ging.
Liefde voor
zielen voor wie Christus gestorven is, betekent het
kruisigen van zichzelf. Hij die een kind van God is,
moet zichzelf van nu af beschouwen als een schakel in de
ketting die is neergelaten om de wereld te redden, één
met Christus in Zijn genadeplan, en met Hem uitgaan om
het verlorene te zoeken en te redden.
De christen moet steeds beseffen, dat hij zich aan God
heeft gewijd, en dat hij in zijn karakter Christus aan
de wereld moet openbaren. De zelfopoffering, het
medeleven en de liefde die geopenbaard werden in het
leven van Christus, moeten opnieuw naar voren komen in
het leven van hem die voor God werkt.
"Want ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal
het verliezen; maar ieder die zijn leven verliezen zal
om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het
behouden." (Marc.8:35)
Zelfzucht
betekent dood. Geen enkel orgaan van het lichaam zou
kunnen leven wanneer het alleen zichzelf zou dienen.
Wanneer het hart het levensbloed niet zou zenden naar
hand en hoofd, zou het spoedig zijn kracht verliezen.
Zoals ons levensbloed, zo wordt de liefde van Christus
verspreid door ieder deel van Zijn mystiek lichaam. Wij
zijn elkanders leden, en de ziel die weigert mee te
delen, zal vergaan. En "wat zou het een mens baten",
zei Jezus, "als hij de gehele wereld won, maar schade
leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil
voor zijn leven?" (Matth.16:26)
Over de armoede en de vernedering van het ogenblik heen,
wees Hij de discipelen op Zijn komst in heerlijkheid,
niet in de pracht van een aardse troon, maar met de
heerlijkheid van God en de legerscharen des hemels. En
dan, zei Hij, "zal Hij een ieder vergelden naar zijn
daden." (Matth.16:27)
Daarna gaf
Hij hun, om hen te bemoedigen, een belofte: "Voorwaar,
Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen die hier staan,
die de dood voorzeker niet smaken voordat zij de Zoon
des mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke
waardigheid." (Matth.16:28)
Maar de discipelen begrepen Zijn woorden niet. De
heerlijkheid scheen zo ver weg. Hun ogen waren gericht
op iets dat dichterbij was, het aardse leven in armoede,
vernedering en lijden.
Moesten zij hun geestdriftige verwachtingen van het
koninkrijk van de Messias laten varen? Zouden ze niet
zien, dat hun Here verhoogd werd op de troon van David?
Was het mogelijk, dat Christus een nederig, dakloos
zwerver was, die veracht, verworpen en ter dood
gebracht zou worden? Droefenis bezwaarde hun harten,
want zij hadden hun Meester lief. Ook kwelde twijfel hun
gedachten, want het scheen onbegrijpelijk, dat de Zoon
van God onderworpen zou worden aan een dergelijke wrede
vernedering. Zij vroegen zich af, waarom Hij vrijwillig
naar Jeruzalem zou gaan, om daar bejegend te worden
zoals Hij hun verteld had dat ze Hem zouden bejegenen.
Hoe kon Hij in een dergelijk lot berusten en hen
achterlaten in een grotere duisternis dan die waarin ze
rondtastten vóórdat Hij Zich aan hen openbaarde?
In het
gebied van Caesarea Filippi was Christus buiten het
bereik van Herodes en Kajafas, zo redeneerden de
discipelen. Hij had niets te vrezen van de haat van de
Joden of van de macht van de Romeinen. Waarom niet hier
gewerkt, buiten het bereik van de Farizeeën? Waarom was
het nodig dat Hij Zichzelf zou overgeven in de dood?
Indien Hij moest sterven, hoe kon dan Zijn koninkrijk zo
onwrikbaar gevestigd worden, dat de poorten van het
dodenrijk het niet zouden kunnen overweldigen? Voor de
discipelen was dit inderdaad een mysterie.
Zij trokken
nu nog langs de oevers van het meer van Galilea in de
richting van de stad waar al hun verwachtingen zouden
schipbreuk lijden. Zij durfden Christus niet
tegenspreken, maar zij spraken samen op zachte,
verdrietige toon over de vraag wat de toekomst zou
brengen. Zelfs bij al hun vragen klemden ze zich vast
aan de gedachte, dat een onvoorziene gebeurtenis het lot
dat hun Here te wachten scheen, zou afwenden. Zo
treurden ze en twijfelden, hoopten en vreesden, zes
lange, sombere dagen. ("Wens der eeuwen" - E.G.White)