Levi -
Mattheüs (28)
Van de
Romeinse ambtenaren in Palestina waren de tollenaars het meest gehaat. Het
feit dat de belastingen werden opgelegd door een vreemde macht, was een
voortdurende ergernis voor de Joden, daar dit hen eraan herinnerde, dat ze
hun onafhankelijkheid hadden verloren. En de belastinggaarders waren niet
alleen de instrumenten van de Romeinse onderdrukkers; zij persten af in
hun eigen voordeel, en verrijkten zich ten koste van het volk. Een Jood
die dit ambt aannam uit de handen van de Romeinen, werd beschouwd als
iemand die de eer van zijn volk verraadde. Hij werd veracht als een
afvallige en werd gerangschikt onder het uitschot van de maatschappij.
Tot deze groep mensen behoorde Levi-Mattheüs, die, na de vier discipelen
in Gennesareth, de volgende was die geroep en werd voor de dienst van
Christus. De Farizeeën hadden Mattheüs geoordeeld naar zijn werkzaamheden,
maar Jezus zag in deze man een hart dat openstond om de waarheid te
ontvangen. Mattheüs had geluisterd naar wat de Heiland leerde. Toen de
overtuigende Geest van God zijn zondigheid openbaarde, wilde hij de hulp
van Christus inroepen; maar hij was het uitzonderen door de rabbi's
gewoon, en hij dacht niet dat deze Grote Leraar aandacht aan hem zou
schenken.
Op een dag
toen de tollenaar in zijn tolhuis zat, zag hij Jezus aankomen. Groot was
zijn verwondering, toen hij hoorde, hoe de woorden: "Volg Mij"
(Matth.9:9) tot hem gericht werden.
Mattheüs "liet alles achter, stond op en volgde Hem" (Luc.5:28) Er was
geen aarzeling, geen vragen, geen gedachte aan de winstgevende zaken die
verwisseld zouden worden voor armoede en ontbering. Het was hem genoeg,
dat hij met Jezus zou zijn, dat hij mocht luisteren naar Zijn woorden en
met Hem zou mogen samenwerken.
Zo was het ook met de discipelen die reeds eerder geroepen waren. Toen
Jezus aan Petrus en zijn metgezellen vroeg, Hem te volgen, verlieten ze
onmiddellijk hun boten en netten. Sommigen van de discipelen hadden
vrienden die voor hun onderhoud van hen afhankelijk waren; maar toen ze de
uitnodiging van de Heiland ontvingen, aarzelden ze niet en vroegen ze
niet: Waarvan moet ik leven en mijn gezin onderhouden? Ze waren gehoorzaam
aan de oproep; en toen Jezus hun later vroeg : "Toen Ik u uitzond zonder
beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad konden
zij antwoorden : "Aan niets." (Luc.22:35)
Mattheüs in zijn rijkdom en Andreas en Petrus in hun armoede moesten
dezelfde proef doorstaan; door elk werd dezelfde wijding gedaan. Op het
ogenblik waarop ze succes hadden, toen hun netten gevuld waren met vis, en
de drang van het oude leven het sterkst was, vroeg Jezus van Zijn
discipelen bij het meer alles te verlaten voor het evangeliewerk. Zo wordt
iedere ziel beproefd, om te zien of het verlangen naar tijdelijk goed het
grootst is, of het verlangen naar de gemeenschap met Christus.
Een beginsel is altijd veeleisend. Geen mens kan slagen in de dienst van
God tenzij zijn gehele hart bij het werk betrokken is en hij alle dingen
verlies acht om de uitnemendheid van de kennis van Christus. Geen man die
een voorbehoud maakt, kan de discipel van Christus zijn, en nog veel
minder Zijn medearbeider. Wanneer mensen het grote heil naar waarde
schatten, zal de zelfopoffering van het leven van Christus in hun leven
gezien worden. Overal waar Hij voorgaat, zullen ze vol vreugde volgen.
De roeping van
Mattheüs om één van de discipelen van Christus te worden, verwekte grote
verontwaardiging. Het was voor een godsdienstig leraar een vergrijp tegen
godsdienstige, maatschappelijke en nationale gebruiken om een tollenaar
als één van zijn onmiddellijke medewerkers te kiezen. Door een beroep te
doen op de vooroordelen van het volk, hoopten de Farizeeën de stroom van
populaire gevoelens te doen keren tegen Jezus.
Onder de tollenaars ontstond grote belangstelling. Hun harten werden
getrokken tot de goddelijke Leraar. In de vreugde van zijn pasverkregen
discipelschap verlangde Mattheüs ernaar zijn vroegere collega's tot Jezus
te brengen. Daarom maakte hij een feest gereed in zijn huis en riep al
zijn vrienden en verwanten bijeen. Daaronder waren niet alleen tollenaars
maar vele anderen met een twijfelachtige reputatie en die in de ban gedaan
waren door hun nauwgezetter medemensen.
Het feest werd gegeven ter ere van Jezus, en Hij aarzelde niet om het
beleefdheidsgebaar aan te nemen. Hij wist zeer goed, dat dit aanstoot zou
geven aan de partij der Farizeeën en Hem ook zou neerhalen in de ogen van
het volk. Maar geen kwestie van omzichtigheid kon invloed uitoefenen op
Zijn daden. Voor Hem legden uiterlijke onderscheidingen geen enkel gewicht
in de schaal. Datgene wat tot Zijn hart sprak, was een ziel die dorstte
naar het water des levens.
Jezus zal als
geëerde gast aan de tafel der tollenaars, en toonde door Zijn medeleven en
vriendelijke omgang dat Hij de waardigheid van het mensdom erkende; en de
mensen verlangden ernaar, Zijn vertrouwen waardig te worden. Zijn woorden
vielen in hun dorstige harten met zegenende, levengevende kracht. Nieuwe
drijfveren werden gaande gemaakt, en de mogelijkheid van een nieuw leven
ontsloot zich voor deze uitgeworpenen van de maatschappij.
Bij dergelijke bijeenkomsten kwamen niet weinigen die Hem eerst beleden na
Zijn hemelvaart, onder de indruk van de leer van de Heiland. Toen de
Heilige Geest werd uitgestort en er op één dag drieduizend bekeerd werden,
waren er onder hen velen die de waarheid het eerst gehoord hadden aan de
tafel van de tollenaars, en sommigen van hen werden boodschappers van het
evangelie. Voor Mattheüs zelf was het voorbeeld van Jezus bij het
feestmaal een voortdurende les. De verachte tollenaar werd een van de
meest toegewijde evangelisten, die in zijn eigen dienstwerk de voetsporen
van zijn Meester nauwgezet volgde.
Toen de
rabbi's hoorden dat Jezus aanwezig was op het feest van Mattheüs, grepen
ze de gelegenheid aan Hem te beschuldigen, maar zij verkozen te werken
door middel van de discipelen. Door hun vooroordelen op te wekken, hoopten
ze hen te vervreemden van hun Meester. Het was hun werkwijze, Christus te
beschuldigen bij de discipelen, en de discipelen bij Christus, en hun
pijlen te richten op die plaatsen waar ze de meeste kans tot wonden
hadden. Op deze wijze heeft Satan sinds de afval in de hemel steeds
gewerkt; en allen die trachten tweedracht en vervreemding teweeg te
brengen, worden gedreven door zijn geest.
"Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars ?"' vroegen de
jaloerse rabbi's.
Jezus wachtte niet, tot Zijn discipelen zouden antwoorden op de
beschuldiging, maar Hij antwoordde Zelf : "Zij die gezond zijn, hebben
geen geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het
betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want ik ben niet
gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars (Matth.9:12,13), tot
bekering" (Luc.5:32) De Farizeeën beweerden dat zij geestelijk gezond
waren en daarom geen geneesheer nodig hadden, terwijl ze de tollenaars en
heidenen beschouwden als mensen die omkwamen door ziekten van de ziel. Was
het dan niet Zijn werk, als een geneesheer te gaan tot juist die groep
mensen die zijn hulp nodig had?
Maar hoewel de Farizeeën zulk een hoge dunk van zichzelf hadden, was hun
toestand in werkelijkheid erger dan de toestand van de mensen die zij
verachtten. De tollenaars waren minder dweepzuchtig en minder
zelfgenoegzaam, en stonden daarom meer open voor de invloed van de
waarheid. Jezus zei tot de rabbi's: "Gaat heen en leert, wat het betekent:
Barmhartigheid wil Ik en geen offerande." (Matth.9:13) Zo toonde Hij aan,
dat, terwijl zij beweerden dat ze het Woord van God verklaarden, ze
volkomen onwetend waren van de geest ervan.
De Farizeeën waren voorlopig tot zwijgen gebracht, maar ze werden slechts
vastbeslotener in hun vijandigheid. Daarna zochten ze de discipelen van
Johannes de Doper op, en probeerden hen tegen de Heiland op te zetten.
Deze Farizeeën hadden de boodschap van de Doper niet aangenomen. Ze hadden
honend gewezen op zijn matig leven, zijn eenvoudige gewoonten, zijn ruwe
kleding, en ze hadden verklaard dat hij een fanaticus was. Omdat hij hun
huichelarij aan de kaak stelde, hadden ze zijn woorden weerstaan en hadden
geprobeerd het volk tegen hem op te zetten. De Geest van God had gewerkt
aan de harten van deze spotters en hen overtuigd van zonde; maar zij
hadden de raad Gods verworpen en hadden verklaard dat Johannes van de
duivel bezeten was.
Toen Jezus
Zich onder de mensen begaf en at en dronk aan hun tafels, beschuldigden ze
Hem ervan, dat Hij een vraatzuchtig mens en een wijndrinker was. Juist de
mensen die deze beschuldigingen tegen Hem inbrachten, waren zelf schuldig.
Zoals God verkeerd wordt voorgesteld en door Satan bekleed wordt met diens
eigen karaktertrekken, zo werden de boodschappers des Heren door deze
verdorven mensen verkeerd voorgesteld.
De Farizeeën wilden er niet over denken, dat Jezus met de tollenaars en
zondaars at om het licht des hemels te brengen aan hen die in duisternis
waren. Ze wilden niet inzien dat ieder woord dat gesproken werd door de
goddelijke Leraar, een levend zaad was dat zou ontkiemen en vrucht dragen
tot eer van God. Ze hadden besloten het licht niet aan te nemen; en hoewel
zij de boodschap van de Doper tegengewerkt hadden, waren ze nu bereid naar
de vriendschap van Zijn discipelen te dingen, in de hoop zich van hun
medewerking te verzekeren tegen Jezus. Ze lieten voorkomen alsof Jezus
aloude overleveringen waardeloos achtte; en ze stelden de strenge
vroomheid van de Doper tegenover het gedrag van Jezus, Die feestvierde met
tollenaars en zondaars.
De discipelen
van Johannes waren op dat ogenblik in diepe smart gedompeld. Het was
voordat zij Jezus opzochten met de boodschap van Johannes. Hun geliefde
leraar bevond zich in de gevangenis, en ze brachten hun dagen door met
treuren. En Jezus deed niets om Johannes te bevrijden en scheen zelfs
minachting te werpen op zijn leer. Indien Johannes door God gezonden was,
waarom volgden Jezus en Zijn discipelen dan een zo uitermate verschillende
gedragslijn?
De discipelen van Johannes hadden geen duidelijk begrip van het werk van
Christus; ze meenden, dat er een zekere grond zou kunnen zijn voor de
beschuldigingen van de Farizeeën. Vele regels die door de rabbi's gegeven
waren, Kwamen ze na en ze hoopten zelfs, dat ze gerechtvaardigd zouden
worden door de werken der wet. Vasten werden door de Joden beoefend als
een daad van verdienste, en de strengsten onder hen vastten iedere week
twee dagen. De Farizeeën en de discipelen van Johannes vastten op het
ogenblik dat laatstgenoemden tot Jezus kwamen met de vraag: "Waarom vasten
wij en de Farizeeën wèl maar Uw discipelen niet?" (Matth.9:14)
Jezus
antwoordde hen zeer zachtmoedig. Hij probeerde niet hun verkeerde
opvatting betreffende het vasten te corrigeren, maar hielp hen alleen
terecht betreffende Zijn eigen werk. En Hij deed dit door dezelfde
beeldspraak te gebruiken die de Doper zelf gebruikt had toen hij van Jezus
getuigde. Johannes had gezegd: "Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar
de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert,
verblijdt zich met blijdschap over de stern van de bruidegom. Zo is dan
deze mijn blijdschap vervuld." (Joh.3:29) De discipelen van Johannes
moesten zich deze woorden van hun leraar wel herinneren, toen Jezus deze
illustratie overnam en zei: "Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang
de bruidegom bij hen is?" (Matth.9:15)
De Vorst des hemels vertoefde onder Zijn volk. De grootste gave Gods was
aan de wereld gegeven. Vreugde voor de armen, want Christus was gekomen om
hen erfgenamen van het koninkrijk te maken. Vreugde voor de rijken, want
Hij zou hun leren, hoe ze zich konden verzekeren van eeuwige rijkdommen.
Vreugde voor de onwetenden, Hij zou hen wijs maken tot zaligheid. Vreugde
voor de geleerden, Hij zou voor hen diepere geheimen openen dan ze ooit
hadden kunnen peilen; waarheden die verborgen geweest waren sinds de
grondlegging der wereld, zouden door de zending van de Heiland voor de
mensen ontsloten worden.
Johannes de
Doper had zich verheugd toen hij de Heiland aanschouwde. Welk een
aanleiding tot vreugde hadden dan de discipelen, die het voorrecht hadden
te wandelen en te spreken met de Majesteit des hemels! Dit was voor hen
geen tijd om te treuren en te vasten. Ze moesten hun harten openen om het
licht van Zijn heerlijkheid te ontvangen, opdat ze het licht zouden doen
stralen op hen die in duisternis waren en in de schaduw des doods.
Het was een helder beeld, dat de woorden van Christus in herinnering
hadden gebracht, maar daarover lag een zware schaduw, die alleen Zijn oog
opmerkte. "Er zullen echter dagen komen", zei Hij, "dat de bruidegom van
hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten." (Matth.9:15) Wanneer ze
zouden zien, dat hun Here verraden en gekruisigd was, zouden de discipelen
treuren en vasten. In de laatste woorden die Hij tot hen sprak in de
opperzaal, zei Hij: "Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en
nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij
zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden."
Wanneer Hij
uit het graf zou verrijzen, zou hun droefheid in vreugde veranderd worden.
Na Zijn hemelvaart zou Hij als persoon niet bij hen zijn, maar door de
Trooster zou Hij nog steeds met hen zijn, en ze zouden hun tijd niet met
treuren doorbrengen. Wat nu gebeurde, was juist wat Satan wilde. Hij
wilde, dat zij aan de wereld de indruk zouden geven, dat zij bedrogen en
teleurgesteld waren; maar door het geloof zouden ze zien op liet heiligdom
hierboven, waar Jezus voor hen dienst deed; ze moesten hun harten
openstellen voor de Heilige Geest, Zijn Vertegenwoordiger, en in het licht
van Zijn tegenwoordigheid zich verheugen. Toch zouden er dagen van
verzoeking en beproeving komen, waarin zij in conflict zouden komen met de
heersers dezer wereld en met de leiders van het koninkrijk der duisternis;
wanneer Christus niet persoonlijk bij hen zou Zijn en zij het zouden
begeven de Trooster te ontwaren, dan zou het hun meer passen, te vasten.
De Farizeeën zochten
zichzelf te verheerlijken door hun strenge inachtneming van vormen,
terwijl hun binnenste vol was van naijver en strijd. "Zie", zegt de
Schrift, "tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist;
gij vast heden niet om uw stem in de hoge te doen horen. Zou dit het
vasten zijn dat Ik verkies, een dag waarop de mens zichzelf verootmoedigt:
dat Hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot
een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de Here
welgevallig is?" (Jes.58:4,5)
Het ware vasten is niet slechts een uiterlijke vormendienst. De Schrift
beschrijft het vasten dat God verkiest aldus: "De boeien der goddeloosheid
los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten
en elk juk te verbreken" (Jes.58:6) en "wanneer gij de hongerige schenkt
wat gij zelf begeert en de verdrukte verzadigt." (Jes.58:10) Hier zijn
precies de geest en het karakter van het werk van Christus Zelf naar voren
gebracht. Zijn gehele leven was een opoffering van Zichzelf voor de
redding van de wereld. Of Hij nu vastte in de woestijn der verzoeking of
aanzat met de tollenaars op het feestmaal van Mattheüs, Hij gaf Zijn leven
voor de verlossing van de verlorenen. Niet in ledig treuren, in louter
lichamelijke vernedering en menigten van offeranden blijkt de ware geest
van toewijding, maar die wordt getoond in het zich willig overgeven aan
het dienen van God en de mensen.
Voortgaande met Zijn antwoord aan de discipelen van Johannes, sprak Jezus
de volgende gelijkenis : "Niemand scheurt een lap van een nieuw
kledingstuk af om die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal hij
niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap van het nieuwe zal ook niet
passen bij het oude." (Luc.5:36) De boodschap van Johannes de Doper mocht
niet worden verweven met overlevering en bijgeloof. Een poging om de
schijnheiligheid van de Farizeeën te vermengen met de toewijding van
Johannes, zou alleen de kloof tussen hen maar duidelijker maken.
Evenmin konden de beginselen van de leer van Christus verenigd worden met
de vormendienst der Farizeeën. Christus zou de breuk die teweeggebracht
was door de leer van Johannes, niet toesluiten. Hij zou een nog
duidelijker afscheiding maken tussen oud en nieuw. Jezus illustreerde dit
verder met de woorden: "En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders
zal de jonge wijn de zakken scheuren en weglopen en de zakken gaan
verloren." (Luc.5:37) De leren zakken die gebruikt werden als kruik om de
jonge wijn in te doen, werden na verloop van tijd droog en broos, en
hadden daarna geen waarde meer voor dit doel. Met dit vertrouwde beeld
stelde Jezus de toestand van de Joodse leiders voor. Priesters,
schriftgeleerden en oversten zaten vastgeroest in een sleur van vormen en
overleveringen. Hun hart was bekrompen samengetrokken als de verdroogde
wijnzakken waarmee Hij hen vergeleken had. Terwijl zij zich tevreden
stelden met een wettische godsdienst, was het voor hen onmogelijk om de
bewaarders te worden van de levende waarheid des hemels. Zij meenden dat
hun eigen gerechtigheid algenoegzaam was, en verlangden er niet naar, dat
er een nieuw element in hun godsdienst ingevoerd zou worden. Het
welbehagen van God in de mensen namen ze niet aan als iets dat buiten hen
omging. Zij verbonden die met hun eigen verdiensten door hun goede werken.
Het geloof dat door liefde werkt en de ziel zuivert, kon zich niet
verenigen met de godsdienst der Farizeeën, die bestond uit ceremoniën en
menselijke verboden. De poging om de leer van Jezus te verenigen met de
bestaande godsdienst zou tevergeefs zijn. De levende waarheid van God zou,
evenals de gistende wijn, de oude, half vergane zakken van de overlevering
der Farizeeën doen scheuren.
De Farizeeën meenden dat ze te wijs waren om onderricht te ontvangen, te
rechtvaardig om redding nodig te hebben, te hoog in aanzien om de eer die
van Christus komt, nodig te hebben. De Heiland wendde Zich van hen af om
anderen te zoeken die de boodschap van de hemel zouden aannemen.
In de ongeletterde vissers, in de tollenaar op het marktplein, in de
Samaritaanse vrouw, in de gewone mensen die Hem vol vreugde hoorden, vond
Hij Zijn nieuwe kruiken voor de nieuwe wijn. De instrumenten die gebruikt
zullen worden voor het evangeliewerk, zijn die zielen die vol vreugde het
licht aannemen dat God hun zendt. Dat zijn Zijn vertegenwoordigers, die de
kennis der waarheid aan de wereld moeten mededelen. Indien door de genade
van Christus Zijn kinderen nieuwe kruiken zullen worden, zal Hij hen
vullen met nieuwe wijn.
Hoewel de
leer van Christus werd voorgesteld als nieuwe wijn, was het geen nieuwe
leerstelling, maar de openbaring van datgenen wat van den beginne af
geleerd was. Maar voor de Farizeeën had de waarheid Gods zijn
oorspronkelijke betekenis en schoonheid verloren. Voor hen was de leer van
Christus bijna in ieder opzicht nieuw, en deze leer werd niet erkend en
niet aanvaard.
Jezus wees op de macht die valse leer heeft om waardering en verlangen
naar de waarheid te vernietigen. "Niemand", zei Hij, "die oude gedronken
heeft, wil jonge, want hij zegt: De oude is voortreffelijk." (Luc.5:39) Al
de waarheid die door de patriarchen en profeten aan de wereld gegeven is,
straalde in nieuwe schoonheid in de woorden van Christus. Maar de
Schriftgeleerden en Farizeeën hadden geen verlangen naar de kostelijke
nieuwe wijn. Voordat ze zich ontledigd hadden van de oude overleveringen,
gewoonten en gebruiken, hadden ze geen plaats in geest of hart voor de
leer van Christus. Ze klemden zich vast aan dode vormen, en wendden zich
af van de levende waarheid en de kracht Gods.
Dit zou de ondergang van de Joden blijken te zijn, en het zal de ondergang
worden van vele zielen in onze tijd. Duizenden maken dezelfde fout als de
Farizeeën die Christus berispte bij het feest van Mattheüs. Liever dan
langgekoesterde ideeën op te geven, of een bepaald waandenkbeeld te
verwerpen, weigeren velen de waarheid die komt van de Vader der lichten.
Zij vertrouwen op zichzelf en gevoelen zich afhankelijk van hun eigen
wijsheid en beseffen hun geestelijke armoede niet. Ze staan erop gered te
worden op een manier waarbij zij een belangrijk werk kunnen doen. Wanneer
zij zien dat er geen manier is om zelf bij het werk betrokken te zijn,
verwerpen ze de redding die hun wordt geboden.
Een
wettische godsdienst kan nooit zielen tot Christus brengen, want het is
een godsdienst zonder liefde, zonder Christus. Vasten of bidden dat wordt
gedreven door een geest van zelfrechtvaardiging, is een gruwel in de ogen
van God. Het plechtig samenkomen voor aanbidding, de kringloop van
godsdienstige plechtigheden, de uiterlijke vernedering, het indrukwekkende
offeren, verkondigen dat degene die deze dingen doet, zichzelf beschouwt
als rechtvaardig, als iemand die recht heeft op de hemel; maar dit alles
is bedrog. Onze eigen werken kunnen nooit ons behoud kopen.
Zoals het was in de dagen van Christus, is het ook nu; de Farizeeën kennen
hun geestelijke armoede niet. Tot hen komt de boodschap: "Omdat gij zegt :
Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet
niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en
naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud dat in het vuur gelouterd is,
opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en
de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde." (Openb.3:17,18)
Geloof en
liefde zijn het goud dat in het vuur gelouterd is. Maar bij velen is het
goud verdonkerd en is de rijke schat verloren gegaan. De gerechtigheid van
Christus is voor hen als een ongedragen kleed, als een fontein die niet
aangeroerd is. Tot hen wordt gezegd: "Maar Ik heb tegen u, dat gij uw
eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen
zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik
tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet
bekeert." (Openb.2:4,5)
"De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld
hart veracht Gij niet, o God." (Ps.51:19) De mens moet ontledigd worden
van zichzelf voordat hij, in de volle betekenis, in Jezus kan geloven.
Wanneer het eigen ik verloochend is, kan de Here de mens tot een nieuw
schepsel maken. Nieuwe kruiken kunnen nieuwe wijn bevatten. De liefde van
Christus zal de gelovige bezielen met een nieuw leven. In hem die ziet op
de Leidsman en Voleinder van ons geloof, zal het karakter van Christus
openbaar worden. (Wens der eeuwen)