De roeping, bij het meer
(25)
De dag brak aan bij het Meer
van Galilea. De discipelen, vermoeid door een nacht van vruchteloos
zwoegen, waren nog in hun vissersboten op het meer.
Jezus was
naar de oever gekomen om daar een rustig uur door te brengen. In de vroege
morgen hoopte Hij voor korte tijd rust te vinden vanwege de menigte, die
Hem dag aan dag volgde. Maar al spoedig begonnen de mensen zich om Hem
heen te verzamelen. Hun aantal nam snel toe, zodat men van alle zijden
tegen Hem aandrong. Intussen waren de discipelen aan land gekomen. Om aan
het drommen van de menigte te ontkomen stapte Jezus in de boot van Petrus
en verzocht hem een eindje van de kust af te varen. Hier kon Jezus door
allen beter gezien en gehoord worden, en vanuit de boot leerde Hij de
menigte op het strand.
Welk een
toneel sloegen de engelen daar gade; hun majesteitelijke Bevelhebber,
gezeten in een vissersboot die heen en weer bewogen werd door de rusteloze
golven, terwijl Hij het goede nieuws van heil en behoud verkondigde aan de
luisterende menigte, die opdrong tot aan de kant van het water! Hij Die
geëerd werd in de hemel, verklaarde in de open lucht aan gewone mensen de
grote dingen van Zijn koninkrijk. Toch zou Hij geen passender omgeving
voor Zijn arbeid hebben kunnen vinden. Het meer, de bergen, de velden die
zich uitstrekten, het zonlicht dat de aarde bescheen, dit alles gaf Hem
onderwerpen om Zijn lessen te illustreren en daardoor de mensen op het
hart te binden. En geen enkele les van Christus werd vruchteloos gegeven.
Iedere boodschap van Zijn lippen bereikte een ziel als het woord van
eeuwig leven.
Ieder
ogenblik kwamen er meer mensen bij de menigte op het strand. Oude mannen,
die op hun stok leunden, geharde boeren van de heuvels, vissers die
van hun werk op het meer terugkeerden, kooplieden en rabbi's, rijken
en geleerden, ouden en jongen, brachten hun zieken en lijdenden mee en
verdrongen elkander om de woorden te horen van de goddelijke Leraar. Naar
zulke tonelen hadden de profeten uitgezien, en zij schreven:
"Het land Zebulon en het land Naftali, aan de zeeweg, over de Jordaan,
Galilea der heidenen: Het volk dat in duisternis gezeten is, heeft een
groot licht gezien, en voor hen die gezeten zijn in het land en de schaduw
des doods, is een licht opgegaan." (Matth.4:15,16)
Behalve de
menigte aan de oever van het Meer van Gennesareth had Jezus tijdens Zijn
toespraak bij het meer nog andere toehoorders in gedachten. Door de eeuwen
heenziende, aanschouwde Hij Zijn getrouwen in gevangenis en rechtszaal, in
verzoeking en eenzaamheid en strijd. Ieder toneel van vreugde en strijd en
verwarring stond Hem voor ogen. Met de woorden die Hij sprak tot de mensen
die zich om Hem heen verzameld hadden, sprak Hij ook tot andere zielen
dezelfde woorden, die tot hen zouden komen als een boodschap van hoop in
beproeving, van vertroosting in smart, en van hemels licht in de
duisternis. Door de Heilige Geest zou de stem die daar sprak vanuit de
vissersboot op het Meer van Galilea, gehoord worden om vrede te
verkondigen aan de harten van mensen tot het einde der tijden.
Nadat Hij
zijn toespraak beëindigd had, wendde Jezus Zich tot Petrus en vroeg hem,
af te steken naar diep water en zijn netten uit te zetten voor een vangst.
Maar Petrus was ontmoedigd. De gehele nacht had hij niets gevangen. In de
eenzame uren had hij gedacht aan het lot van Johannes de Doper, die
eenzaam wegkwijnde in de gevangenis. Hij had gedacht aan de vooruitzichten
voor Jezus en Zijn volgers, aan het geringe succes van het werk in Judea,
en aan de kwaadwilligheid van de priesters en rabbi's. Zelfs zijn eigen
arbeid mislukte hem nu, en terwijl hij keek naar de lege netten, scheen de
toekomst hem duister door zijn moedeloosheid. "Meester", zei hij, "de
gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets gevangen, maar op Uw
woord zal ik de netten uitzetten." (Luc.5:5)
De nacht
was de enige tijd die gunstig was om met netten te vissen in het heldere
water van het meer. Nadat ze de gehele nacht zonder succes gewerkt hadden,
scheen het hopeloos om het net overdag uit te werpen; maar Jezus had het
bevel gegeven, en liefde voor hun Meester bracht de discipelen ertoe te
gehoorzamen. Simon en zijn broer zetten samen het net uit. Toen ze
probeerden het op te halen, was het aantal vissen dat daarin was, zo
groot, dat het begon te scheuren. Ze waren genoodzaakt de hulp in te
roepen van Jacobus en Johannes. Toen de vangst in veiligheid gebracht was,
waren beide boten zó vol geladen, dat er gevaar bestond dat ze zouden
zinken.
Maar Petrus
dacht niet meer aan boten of lading. Voor hem was dit wonder, meer dan
enig ander waarvan hij getuige was geweest, een openbaring van goddelijke
kracht. Hij zag in Jezus Degene Die de gehele natuur beheerste. De
aanwezigheid van goddelijkheid openbaarde zijn eigen onheiligheid. Liefde
voor zijn Meester, schaamte over zijn geloof, dankbaarheid voor de
minzaamheid van Christus, en boven alles het gevoel van onreinheid in de
tegenwoordigheid van oneindige reinheid, overstelpten hem. Terwijl zijn
metgezellen de inhoud van de netten in veiligheid brachten, viel Petrus de
Heiland te voet, terwijl hij uitriep : "Ga uit van mij, want ik ben een
zondig mens, Here." (Luc.5:8)
Het was dezelfde tegenwoordigheid van goddelijke heiligheid die de profeet
Daniel als een dode had doen neervallen voor de engel Gods. Hij zei :
"Alle kleur week van mijn gelaat en ik had geen kracht meer over."
(Dan.10:8)
En toen
Jesaja de heerlijkheid des Heren aanschouwde, riep hij uit : "Wee mij, ik
ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden
van een volk dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de
Here der heerscharen, gezien". (Jes.6:5)
De mens, met zijn zwakheden en zonde, werd gesteld tegenover de
volmaaktheid van de goddelijkheid, en hij gevoelde zich volkomen gebrekkig
en onheilig. Zo is het met allen aan wie het vergund werd een blik te
werpen op Gods grootheid en majesteit.
Petrus riep
uit : "Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens." (Luc.5:8) Toch
klemde hij zich vast aan de voeten van Jezus, daar hij voelde, dat hij
niet van Hem gescheiden kon worden. De Heiland antwoordde: "Wees niet
bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen." (Luc.5:10) Het was nadat
Jesaja de heiligheid van God en zijn eigen onwaardigheid aanschouwd had,
dat de goddelijke boodschap aan hem werd toevertrouwd. En nadat Petrus tot
zelfverloochening en afhankelijkheid van de goddelijke kracht gebracht
was, ontving hij de roeping voor zijn werk voor Christus.
Tot die
tijd had nog geen van de discipelen zich ten volle als medewerker met
Jezus verbonden, Zij waren getuige geweest van vele van Zijn wonderen en
ze hadden geluisterd naar Zijn leer, maar ze hadden hun vroegere
bezigheden nog niet geheel verlaten. De gevangenneming van Johannes de
Doper was voor hen allen een bittere teleurstelling geweest. Indien dit.
het resultaat was van het werk van Johannes, konden ze weinig hoop hebben
voor hun Meester, met al de godsdienstige leiders tegen Hem verenigd.
Onder deze omstandigheden was her voor hen een opluchting om voor enige
tijd terug te keren tot hun vissersbedrijf. Maar nu nodigt Jezus hen uit,
hun vroeger leven te verlaten en hun belangen te verenigen met de Zijne.
Petrus had deze uitnodiging aanvaard. Toen ze de kust bereikten, zei Jezus
tot de drie andere discipelen : "Komt achter Mij, en Ik zal u vissers van
mensen maken." (Matth.4:19) Onmiddellijk verlieten ze alles en volgden
Hem.
Voordat Hij
hun vroeg om hun netten en vissersboten te verlaten, had Jezus hun de
verzekering gegeven, dat God in hun behoeften zou voorzien. Het gebruik
van de boot van Petrus voor het evangeliewerk was rijkelijk beloond. Hij
Die "rijk" is "voor allen die Hem aanroepen" (Rom.10:12), heeft gezegd :
"Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde,
overlopende maat". (Luc.6:38) Met deze maat had Hij de dienst van Zijn
discipelen beloond. En iedere offerande die in Zijn dienst gebracht wordt,
zal vergoed worden naar de overweldigende rijkdom Zijner genade." (Ef.2:7)
Gedurende
die droeve nacht op het meer, toen ze gescheiden waren van Christus,
werden de discipelen sterk terneergedrukt door ongeloof en waren vermoeid
door de vruchteloze arbeid. Maar Zijn tegenwoordigheid deed hun geloof
opleven en bracht hun vreugde en succes. Zo is het ook met ons; zonder
Christus is onze arbeid vruchteloos, en komen we er gemakkelijk toe te
wantrouwen en te murmureren. Maar wanneer Hij nabij is en we werken onder
Zijn aanwijzingen, verheugen we ons in de openbaring van Zijn kracht. Het
is Satans werk, de ziel te ontmoedigen; het is Christus' werk om te
inspireren tot geloof en hoop.
De diepere
les die dit wonder voor de discipelen bevatte, is ook een les voor ons -
dat -Hij Wiens woord de vissen van de zee kan verzamelen, ook indruk kan
maken op de harten der mensen, en hen kan trekken door de koorden Zijner
liefde, zodat Zijn dienstknechten "vissers van mensen" (Matth.4:19)
kunnen worden.
Het waren
eenvoudige, ongeletterde mensen deze vissers van Galilea maar Christus,
het Licht der wereld, was overvioedig in staat hen geschikt te maken voor
de plaats waartoe Hij hen verkozen had. De Heiland verachtte onderwijs
niet; want indien dat geleid is door de liefde Gods en toegewijd wordt aan
Zijn dienst, is geestelijke ontwikkeling een zegen. Maar Hij ging de wijze
mannen van Zijn tijd voorbij, omdat zij zó op zichzelf vertrouwden, dat ze
geen medeleven konden opbrengen voor de lijdende mensheid en medewerkers
worden van de Man van Nazareth. In hun kwezelarij achtten zij het beneden
zich, door Christus geleerd te worden. De Here Jezus zoekt de medewerking
van hen die onbelemmerde kanalen kunnen worden voor het mededelen van Zijn
genade. Het eerste wat allen die medewerkers van God worden, moeten leren,
is de les dat ze niet op zichzelf mogen vertrouwen; dan zijn ze gereed om
het karakter van Christus aan te doen. Dit kan niet bereikt worden door
een opleiding in de meest wetenschappelijke scholen. Het is de vrucht der
wijsheid die van de goddelijke Leraar alleen verkregen kan worden.
Jezus koos ongeletterde vissers, omdat zij niet waren opgeleid in de
overleveringen en verkeerde gewoonten van hun tijd. Zij waren mensen met
een natuurlijke begaafdheid, en zij waren nederig en bereid zich te laten
onderwijzen - mannen die Hij kon opvoeden voor Zijn werk. In de gewone
standen zijn er vele mensen die lopen in de tredmolen van dagelijkse
arbeid, zonder zich bewust te zijn dat zij krachten bezitten die, zouden
ze gebruikt worden, hen zouden maken tot de gelijken van de meest geëerde
mannen van de wereld. Men heeft de aanraking van een bekwame hand nodig om
die sluirnerende vermogens op te wekken. Zulke mensen riep Jezus om Zijn
medewerkers te zijn, en Hij schonk hun het voordeel van de omgang met
Hemzelf. Nooit hebben de grote mannen van de wereld zulk een Leraar gehad.
Toen de discipelen uitgingen, na de opleiding die zij van de Heiland
ontvangen hadden, waren ze niet langer onwetend en onbeschaafd. Zij waren
Hem gelijk geworden in geest en karakter, en de mensen zagen aan hen, dat
ze met Jezus geweest waren.
De hoogste taak van de
opvoeding is niet zuiver het mededelen van kennis, maar het overbrengen
van die levengevende energie die men ontvangt door het contact van ziel
met ziel en van geest met geest. Slechts leven kan leven verwekken. Welk
een voorrecht hadden dan zij, die drie jaar lang dagelijks in aanraking
kwamen met dat goddelijk leven, waaruit iedere levengevende impuls die de
wereld gezegend heeft, is voortgekomen! Meer nog dan zijn metgezellen
stelde Johannes, de geliefde discipel, zich open voor de kracht van dat
wonderlijke leven. Hij zegt : "Het leven toch is geopenbaard en wij hebben
gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader
was en aan ons geopenbaard is." (1 Joh.1:2) "Immers uit Zijn volheid
hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade." Joh.1:16) De apostelen
van onze Here hadden niets in zich dat hun heerlijkheid gaf. Het was
duidelijk, dat het succes van hun arbeid alleen aan God te danken was. Het
leven van deze mannen, het karakter dat zij ontwikkelden en het machtige
werk dat God door hen tot stand bracht, zijn een getuigenis van wat Hij
zal doen voor allen die zich laten leren en gehoorzaam zijn.
Hij die
Christus het meest liefheeft, zal het meeste goed kunnen doen.
Er is geen grens aan de bruikbaarheid van iemand die, door zichzelf opzij
te zetten, ruimte maakt voor de werking van de Heilige Geest in zijn hart,
en een leven leeft dat volkomen aan God is gewijd. Indien de mens de
noodzakelijke discipline wil verdragen, zonder te klagen of onderweg te
verzwakken, zal God hem van dag tot dag en van uur tot uur onderwijzen.
Hij verlangt ernaar Zijn genade te openbaren. Indien Zijn volk de
belemmeringen zal wegnemen, zal Hij het water des heils uitgieten in rijke
stromen door de menselijke kanalen. Indien de mensen in hun eenvoudig
leven aangemoedigd zouden worden om al het goede te doen wat ze konden
doen, indien geen beteugelende handen op hen gelegd zouden worden om hun
ijver te onderdrukken, zouden er honderd werkers voor Christus kunnen
zijn, waar er nu één is.