|
In Zijn tempel
(16)
"Daarna daalde Hij af naar
Kapernaüm, Hij, Zijn moeder en Zijn broeders en Zijn discipelen, en zij
bleven daar niet vele dagen. En het Pascha der Joden was nabij en Jezus
ging op naar Jeruzalem". (Joh.2:12,13)
Op deze reis sloot Jezus zich
aan bij één van de grote gezelschappen die op weg waren naar de hoofdstad.
Hij had Zijn zending nog niet openlijk aangekondigd, en Hij mengde zich
onopgemerkt onder de massa. Bij deze gelegenheden was de komst van de
Messias, waarop door de prediking van Johannes zozeer de nadruk was
gelegd, dikwijls het onderwerp van het gesprek. Met laaiend enthousiasme
weidde men uit over de hoop op nationale grootheid. Jezus wist dat deze
hoop teleurgesteld zou worden, want ze was gebaseerd op een verkeerde
uitleg van de Schriften. Met diepe ernst verklaarde Hij de profetieën en
probeerde de mensen op te wekken tot een nader bestuderen van Gods Woord.
De Joodse leiders hadden het
volk geleerd, dat zij in Jeruzalem onderwezen zouden worden in het
aanbidden en dienen van God. Gedurende de week van het Pascha waren hier
grote menigten bijeen, die uit alle delen van Palestina gekomen waren en
zelfs uit verre landen. De voorhoven van de tempel waren vol van een bonte
menigte. Velen waren niet in de gelegenheid de offeranden met zich mee te
brengen die geofferd moesten worden als een symbool van het ene grote
Offer. Ten gerieve van deze mensen werden in de buitenste voorhof van de
tempel dieren gekocht en verkocht. Hier kwamen mensen uit alle standen
bijeen om hun offeranden te kopen. Hier werd al het vreemde geld gewisseld
voor de munt van het heiligdom.
Van iedere Jood werd geëist
dat hij ieder jaar een halve sikkel betaalde als "een zoengeld voor zijn
leven"; (Ex.30:12-16) en het geld dat op deze wijze ingezameld werd, werd
gebruikt voor het onderhoud van de tempel. Bovendien werden grote bedragen
gebracht als vrijwillige offeranden, om in de schatkist te worden gestort.
En het was vereist, dat iedere vreemde munt gewisseld zou worden voor een
munt die de tempelsikkel heette, en die werd aangenomen voor de dienst van
het heiligdom. Het wisselen van het geld gaf gelegenheid tot bedrog en
afpersing en het was uitgegroeid tot een schandelijk bedrijf, dat een bron
van inkomsten voor de priesters vormde.
De verkopers vroegen
buitensporig hoge prijzen voor de dieren die verkocht werden, en zij
deelden de winst met de priesters en oversten, die zich op deze wijze
verrijkten ten koste van het volk. Men had de tempelgangers geleerd, dat,
indien zij geen offers brachten, de zegen Gods niet kon rusten op hun
kinderen of op hun landerijen. Zo was men altijd zeker van een hoge prijs
voor de dieren, want nadat ze van zover gekomen waren, wilden de mensen
niet naar hun huis terugkeren zonder de gewijde handeling, waartoe ze
gekomen waren, verricht te hebben.
Een groot aantal offeranden
werd gebracht in de tijd van het Pascha, en de verkoop in de tempel was
zeer groot. De verwarring die daaruit voortkwam, deed meer denken aan een
rumoerige veemarkt dan aan de heilige tempel Gods. Men kon er luisteren
naar het loven en bieden, naar het geloei van het vee, het blaten der
schapen, het koeren van de duiven, en dit alles was vermengd met het
rinkelen van munten en met boze onderhandelingen. De verwarring was zó
groot, dat de tempelgangers gestoord werden en de woorden die gericht
waren, aan de Allerhoogste, verloren gingen in het lawaai dat de tempel
binnendrong. De Joden waren bijzonder trots op hun vroomheid. Zij
verheugden zich over hun tempel, en beschouwden ieder woord dat gesproken
werd ten nadele daarvan, als laster; zij waren heel streng in het nakomen
van de ceremoniën die ermee verbonden waren ; maar de geldzucht had
gezegevierd over hun gewetensbezwaren. Zij merkten nauwelijks hoever zij
waren afgedwaald van het oorspronkelijk doel van de dienst die door God
Zelf was ingesteld.
Toen de Here nederdaalde op de
berg Sinaï, werd de plaats geheiligd door Zijn tegenwoordigheid. Mozes
werd bevel gegeven rondom begrenzingen aan te geven en de berg te
heiligen, en men hoorde het waarschuwende woord des Heren: "Wacht u ervoor
de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de
berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. Geen hand zal hem
aanraken, want dan zal men gestenigd of met pijlen doorschoten worden;
hetzij dier, hetzij mens, hij zal niet blijven leven." (Ex.19:12,13) Zo
leerden ze de les, dat, waar God Zijn tegenwoordigheid openbaart, de
plaats heilig is. Het gebied van Gods tempel had daarom als heilig
beschouwd moeten worden. Maar in het streven naar winst verloor men dit
alles uit het oog.
De priesters en oversten waren
geroepen om de vertegenwoordigers van God bij het volk te zijn; zij hadden
de verkeerde gebruiken in de voorhoven van de tempel moeten tegengaan. Zij
hadden het volk een voorbeeld behoren te geven van onkreukbaarheid en
mededogen. In plaats van hun eigen winst in het oog te houden, hadden ze
de omstandigheden en behoeften van de tempelgangers moeten overwegen, en
bereid moeten zijn degenen die niet in staat waren de vereiste offeranden
te kopen, te helpen. Maar dat deden ze niet. Geldgierigheid had hun harten
verhard.
Naar dit feest kwamen mensen
die ziek waren, die gebrek leden of in moeilijkheden waren. De blinden, de
lammen, de doven waren daar. Sommigen werden gebracht op bedden. Er kwamen
vele mensen die te arm waren om de geringste offerande voor de Here te
bekomen, te arm waren om zelfs maar voedsel te kopen om hun eigen honger
te stillen. Deze mensen waren diep bedroefd door de beweringen van de
priesters. De priesters gingen prat op hun vroomheid; zij maakten er
aanspraak op de wachters van het volk te zijn; maar zij bezaten geen
medeleven of erbarmen. De armen, de zieken, de stervenden smeekten
tevergeefs om hun gunst. Hun lijden wekte niet het medelijden op in de
harten van de priesters.
Toen Jezus naar de tempel
kwam, aanschouwde Hij dat hele toneel. Hij zag de oneerlijke zaken die
gedaan werden. Hij zag de ellende van de armen, die meenden dat er zonder
bloedstorting geen vergeving voor hun zonden kon zijn. Hij zag de
buitenhof van Zijn tempel veranderd in een plaats van onheilig zakendoen.
Het heilige gebied was één grote koopmansbeurs geworden.
Christus zag, dat er iets
gedaan moest worden. Tal van ceremoniën werden het volk opgelegd zonder
dat het juiste onderwijs werd gegeven omtrent de betekenis daarvan. De
tempelgangers brachten hun offeranden zonder te begrijpen dat deze een
type waren van het ene volmaakte Offer. En onder hen, niet herkend en
ongeeëerd stond Hij Die door al hun offerdiensten werd uitgebeeld. Hij had
aanwijzingen gegeven betreffende de offeranden. Hij begreep hun
symbolische waarde, en Hij zag, dat ze nu misbruikt en verkeerd begrepen
werden. Aanbidding naar de geest was snel aan het verdwijnen. Geen schakel
verbond de priesters en de oversten nog met hun God. Het was het werk van
Christus een volkomen andere godsverering in te stellen.
Met een onderzoekende blik
neemt Christus het toneel in Zich op terwijl Hij staat op de trappen van
de voorhof. Met een profetische blik ziet Hij in de toekomst, en Hij ziet
niet alleen jaren, maar ook eeuwen en tijdperken. Hij ziet hoe de
priesters en oversten de armen hun recht zullen ontzeggen, en zullen
verbieden dat het evangelie aan de armen gepredikt zal worden. Hij ziet
hoe de liefde van God verborgen zal werden voor zondaars, en hoe de mensen
Zijn genade tot koopwaar zullen maken. Terwijl Hij dit toneel aanschouwt,
drukt Zijn gelaat verontwaardiging, gezag en macht uit. De aandacht van
het volk wordt op Hem gevestigd. De ogen van hen die bezig zijn met hun
onheilige handel, worden op Zijn gelaat gevestigd. Ze kunnen hun blik niet
afwenden Ze voelen dat deze man hun binnenste gedachte leest en hun meest
verborgen drijfveren ontdekt. Sommigen trachten hun gelaat te verbergen,
alsof hun boze daden waren geschreven op hun aangezicht om door die
onderzoekende ogen te worden afgelezen.
Het rumoer verstomt. Het
geluid van het zakendoen en het onderhandelen houdt op. De stilte wordt
pijnlijk. Een gevoel van ontzag overweldigt de vergadering. Het is alsof
ze voor de rechtbank van God gedaagd zijn om hun daden te verantwoorden.
Ze zien op Christus en aanschouwen hoe de goddelijkheid door het kleed
van de menselijke natuur heenflitst. De Majesteit des hemels staat daar
zoals de Rechter zal staan, op de laatste dag - nu niet omgeven door de
heerlijkheid die dan bij Hem zal zijn, maar met dezelfde macht om in de
ziel te lezen. Zijn blik glijdt over de menigte en neemt ieder
afzonderlijk in zich op. Zijn gestalte schijnt boven hen uit te rijzen
in een gebiedende waardigheid, en een goddelijk licht verlicht Zijn
aangezicht. Hij spreekt, en Zijn heldere, doordringende stem - dezelfde
stem die op de Sinaï de wet gaf die nu door de priesters en de oversten
overtreden wordt - hoort men weergalrnen door de bogen van de tempel :
"Neemt dit alles hier vandaan, maakt het huis Mijns Vaders niet tot een
verkoophuis." (Joh.2:16)
Terwijl Hij langzaam de
trappen afdaalt en de zweep van touw die Hij bijeengebonden heeft toen
Hij de ruimte binnenkwam, opheft, geeft Hij de groep onderhandelaars
bevel het gebied van de tempel te verlaten. Met een vuur en strengheid
die Hij nooit eerder aan de dag heeft gelegd, werpt Hij de tafels van de
geldwisselaars omver De munten vallen met veel gerinkel op het marmeren
plaveisel. Niemand durft te blijven staan om zijn op oneerlijke wijze
verkregen winst te verzamelen. Jezus slaat hen niet met de zweep van
touw, maar in Zijn hand schijnt die eenvoudige gesel even
verschrikkelijk als een vlammend zwaard. Tempeldienaars, berekenende
priesters, handelaars en veeverkopers haasten zich samen met hun schapen
en runderen weg van die plaats, met alleen nog in hun hart de gedachte
te ontkomen aan de veroordeling van Zijn aanwezigheid.
Grote angst maakt zich
meester van de menigte, die gevoelt hoe Zijn goddelijkheid hen in de
schaduw stelt. Kreten van angst ontsnappen aan honderden bleek geworden
lippen. Zelfs de discipelen beven. Ze zijn bevreesd door de woorden en
het optreden van Jezus, die zo weinig gelijken op Zijn gewone gedrag.
Zij herinneren zich, dat er van Hem geschreven staat - "De ijver voor Uw
huis heeft Mij verteerd". (Ps.69:10)
Al spoedig is de rumoerige
menigte met hun koopwaar ver verwijderd van de tempel des Heren. De
voorhoven zijn vrij van onheilige handel, en een diepe stilte en
plechtigheid valt over het toneel van verwarring. De tegenwoordigheid
van God, die in oude tijden de berg heiligde, heeft nu de tempel, die
werd opgericht tot Zijn eer, geheiligd.
Door het reinigen van de
tempel kondigde Jezus aan, dat Hij gezonden was als de Messias en dat
Hij Zijn werk aanving. Die tempel, die was opgericht als woonplaats van
de goddelijke aanwezigheid, was bedoeld als een aanschouwelijke les voor
Israël en voor de wereld. Van eeuwigheid af was het Gods bedoeling, dat
elk geschapen wezen, vanaf de heerlijke, heilige seraf tot de mens toe,
een tempel, zou zijn waarin de Schepper zou wonen. Door de zonde was de
mensheid niet langer een tempel, voor God. Verduisterd en bezoedeld door
het boze, openbaarde het hart van de mens niet langer de heerlijkheid
van de Goddelijke. Maar door de vleeswording van de Zoon van God is het
doel van de Hemel bereikt. God woont in het mensdom, en door de reddende
genade wordt het hart van de mens opnieuw Zijn tempel. Het was Gods
bedoeling dat de tempel van Jeruzalem voortdurend zou getuigen van de
hoge bestemming die voor iedere ziel openstaat. Maar de Joden hadden de
betekenis van het gebouw waar ze met zoveel trots naar opzagen, niet
begrepen. Zij gaven zichzelf niet over als heilige tempels voor de Geest
van God.
De voorhoven van de tempel
in Jeruzalem, die vol waren van het rumoer van onheilig zakendoen, gaven
maar al te juist een voorstelling van het hart, dat bezoedeld was door
de aanwezigheid van zinnelijke hartstochten en onheilige gedachten. Door
de tempel te reinigen van kopers en verkopers, verklaarde Jezus dat Hij
gekomen was om het hart te reinigen van de bezoedeling der zonde - van
aardse verlangens, zelfzuchtige begeerten en slechte gewoonten, die de
ziel verontreinigen. "Plotseling zal tot Zijn tempel komen de Here, Die
gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, Die gij begeert. Zie, Hij
komt, zegt de Here der heerscheren. Doch wie kan de dag van Zijn komst
verdragen, en wie zal bestaan als Hij verschijnt ? Want Hij zal zijn als
het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten,
het zilver smeltend en reinigend.
Hij zal de zonen van Levi
reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver." (Mal.3:1-3)
"Weet gij niet, dat gij Gods
tempel zijt en dat de Geest Gods, in u woont ? Zo iemand tempel schendt,
God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig."
(1 Cor.3:16,17)
Niemand kan uit zichzelf de
boze menigte die bezit heeft genomen van zijn hart, uitwerpen. Alleen
Christus kan de tempel der ziel reinigen. Maar Hij zal niet met geweld
binnendringen. Hij komt niet in het hart als in de oude tempel ; maar
Hij zegt: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar Mijn
stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen." (Openb.3:20)
Hij zal niet alleen maar
voor één dag komen ; want Hij zegt : "Ik zal onder hen wonen en
wandelen... en zij zullen Mijn volk zijn." (2 Cor.6:16)
Hij zal onze
ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de
diepten der zee." (Micha 7:19)
Zijn tegenwoordigheid zal
de ziel reinigen en heiligen, opdat ze een heilige tempel mag zijn
voor de Here en "een woonstede Gods in de Geest." (Ef.2:21,22)
Overweldigd door vrees
waren de priesters en oversten gevlucht uit de voorhof van de tempel,
weg van die onderzoekende blik die hun harten las. In hun vlucht
ontmoetten zij anderen, die op weg waren naar de tempel, en ze zeiden
hun terug te gaan, terwijl ze vertelden wat ze gehoord en gezien
hadden. Christus zag op die vluchtende mannen neer met een diep
medelijden vanwege hun vrees, en vanwege hun onwetendheid betreffende
datgene wat ware aanbidding inhoudt. In dit toneel zag Hij een symbool
van de verstrooiing van het gehele Joodse volk om hun boosheid en
gebrek aan berouw.
En waarom vluchtten de
priesters de tempel uit? Waarom bleven ze niet staan op hun eigen
gebied? Hij Die hun bevel gegeven had om te gaan, was een
timmermanszoon, een arme Galileeër, zonder aardse rang of macht.
Waarom weerstonden ze Hem niet? Waarom lieten ze de winst achter, die
ze op zulk een verdorven wijze verkregen hadden, en vluchtten ze op
het bevel van iemand wiens uiterlijke verschijning zo eenvoudig was?
Christus sprak niet het
gezag van een vorst en in Zijn verschijning en in de klank van Zijn
stem was datgene waartoe ze niet de kracht hadden het te weerstaan.
Bij Zijn bevel beseften zij als nooit tevoren hun ware positie als
huichelaars en oplichters. Toen de goddelijkheid door de menselijke
gedaante heenstraalde, zagen ze niet alleen de verontwaardiging op het
gelaat van Christus; zij beseften ook de strekking van Zijn woorden.
Ze voelden zich alsof ze stonden voor de troon van de eeuwige Rechter,
terwijl hun vonnis voor tijd en eeuwigheid over hen werd uitgesproken.
Een tijdlang waren ze ervan overtuigd dat Christus een profeet was, en
velen geloofden dat Hij de Messias was. De Heilige Geest deed snel de
uitspraken van de profeten betreffende de Christus aan hun geest
voorbijgaan. Zouden ze toegeven aan die overtuiging?
Berouw tonen wilden ze
niet. Ze wisten, dat het mededogen van Christus voor de armen was
opgewekt. Zij wisten, dat zij schuldig waren geweest aan afpersing in
hun bemoeienissen met de mensen. Omdat Christus hun gedachten doorzag,
haatten ze Hem. Zijn openlijke bestraffing was vernederend voor hun
trots, en ze waren jaloers op Zijn toenemende invloed op de mensen.
Zij besloten Hem te ondervragen wat betreft de macht waardoor Hij hen
uitgedreven had, en wie Hem die macht gegeven had.
Langzaam en bedachtzaam,
maar met haat in hun hart, keerden ze terug naar de tempel. Maar welk
een verandering had zich daar voltrokken tijdens hun afwezigheid!
Toen zij vluchtten, bleven de armen achter; en deze zagen nu op naar
Jezus, Wiens gelaat sprak van liefde en medeleven met tranen in Zijn
ogen sprak Hij tot de bevende mensen om Hem heen: Vrees niet, Ik zal u
verlossen en gij zult Mij verheerlijken. Hiertoe ben Ik in de wereld
gekomen.
De mensen verdrongen zich
om dichter bij Christus te komen met dringende, deerniswekkende
smeekbeden: Meester, zegen mij. Zijn oor hoorde elke kreet. Met
deernis groter dan die van een tedere moeder, boog Hij Zich over de
kleinen die ziek waren. Allen ontvingen Zijn aandacht. Ieder werd
genezen, welke ziekte hij ook had. De stommen openden hun lippen in
een loflied ; de blinden aanschouwden het gelaat van hun Genezer. De
harten van de lijdenen werden verblijd.
Welk een openbaring waren
de klanken die de oren troffen van de priester en de tempeldienaars
toen zij dit grote werk aanschouwden! De mensen vertelden het verhaal
van de pijn die ze geleden hadden, van hun teleurgestelde
verwachtingen, van de dagen vol pijn en de nachten zonder slaap. Toen
het laatste vonkje uitgedoofd scheen te zijn, had Jezus hen genezen.
De last was zo zwaar, zei iemand; maar ik heb een Helper gevonden. Hij
is de Christus Gods, en ik wil mijn leven wijden aan Zijn dienst.
Ouders zeiden tot hun kinderen: Hij heeft je leven gered; verhef je
stem en prijs Hem. De stemmen van kinderen en jonge mensen, vaders en
moeders, vrienden en toeschouwers vermengden zich in dankzegging en
lof . Hoop en blijdschap vervulden hun harten. Vrede kwam over hen.
Zij werden naar lichaam en geest genezen en zij keerden terug naar
huis, terwijl ze overal de mateloze liefde van Jezus verkondigden.
Bij de kruisiging van
Christus sloten zij die op deze wijze genezen waren, zich niet aan bij
de grote menigte die riep : "Kruisigen! Kruisigen!" (Joh.19:6)
Zij stonden aan de zijde
van Jezus, want zij hadden Zijn grote medeleven en wonderbare kracht
gevoeld. Zij wisten dat Hij hun Heiland was, want Hij had hun
gezondheid geschonken naar lichaam en geest. Zij luisterden naar de
prediking van de apostelen, en Gods Woord, dat
in hun harten doordrong, gaf hun begrip. Zij werden
vertegenwoordigers van Gods genade, en instrumenten van Zijn
heilskracht.
De menigte die gevlucht
was van de tempel, keerde na verloop van tijd langzaam terug. Zij
hadden zich gedeeltelijk hersteld van de hevige angst die hen in zijn
greep had gehad, maar hun gelaat sprak van besluiteloosheid en
verlegenheid. Zij keken met verbazing naar de werken van Jezus en
waren ervan overtuigd dat in Hem de profetieën betreffende de Messias
in vervulling gingen. De zonde van de ontwijding van de tempel rustte
voor een groot deel op de priesters. Zij hadden het zo geregeld, dat
de voorhof in een marktplein was veranderd. Het volk was
verhoudingsgewijs onschuldig. Zij waren onder de indruk van het
goddelijk gezag van Jezus, maar bij hen was de invloed van de
priesters en de oversten overheersend. Zij beschouwden de zending van
Christus als een nieuwigheid, en twijfelden aan Zijn recht om zich te
mengen in zaken die waren toegestaan door de gezaghebbers van de
tempel. Zij waren boos omdat de handel onderbroken was, en zij
smoorden in hun hart de veroordeling door de Heilige Geest.
Boven alle anderen
hadden de priesters en de oversten in Jezus de Gezalfde des Heren
moeten zien, want in hun handen waren de heilige boekrollen die
schreven over Zijn zending, en zij wisten dat de tempelreiniging een
openbaring was van meer dan menselijke kracht. Hoezeer ze Jezus ook
haatten, ze konden zich niet losmaken van de gedachte, dar Hij een
profeet was die door God was gezonden om de heiligheid van de tempel
te herstellen. Met een eerbied die, geboren was uit deze vrees,
gingen ze naar Hem toe met de vraag : "Welk teken toont Gij ons, dar
Gij dit moogt doen?" (Joh.2:18)
Jezus had hun een teken
gegeven. Door het licht in hun harten te laten schijnen en voor hun
ogen werken te verrichten die de Messias zou doen, had Hij een
overtuigend bewijs gegeven van Zijn aard. Toen ze dan ook om een
teken vroegen, antwoordde Hij hun door middel van een gelijkenis,
waardoor Hij toonde, dat Hij hun kwaadwillige gedachten las en dat
Hij zag, waartoe hen dit zou brengen. "Breekt deze tempel af", zei
Hij, en binnen drie dagen zal Ik hemdoen herrijzen." (Joh.2:19)
Hij had een tweeledige
bedoeling met deze woorden. Hij doelde niet alleen op de verwoesting
van de Joodse tempel en eredienst, maar ook op Zijn eigen dood - de
verwoesting van de tempel Zijns lichaams. Hierover spraken de Joden
reeds onder elkander. Toen de priesters en de oversten terugkeerden
naar de tempel, hadden ze voorgesteld Jezus te doden en op die
manier deze onruststoker uit de weg te ruimen. Doch toen Hij hen hun
plan voorlegde, begrepen ze Hem niet. Zij vatten Zijn woorden alleen
op alsof ze van toepassing waren op de tempel te Jeruzalem, en
verontwaardigd riepen ze uit : "Zesenveertig jaren is over deze
tempel gebouwd, en Gij zult hem binnen drie dagen doen herrijzen?"
(Joh.2:20) Nu voelden ze, dat Jezus hun ongeloof had aangetoond, en
ze waren des te meer besloten Hem te verwerpen.
Het was niet de
bedoeling van Christus, dat Zijn woorden begrepen zouden worden
door de ongelovige Joden, en op dat ogenblik zelfs niet door de
discipelen. Hij wist dat ze verkeerd zouden worden uitgelegd door
Zijn vijanden en dat ze tegen Hem gebruikt zouden worden. Wanneer
Hij voor het gerecht gedaagd zou worden, zouden ze als een
beschuldiging tegen Hem ingebracht worden, en op Golgotha zouden
ze Hem honend toegeroepen. worden. Maar wanneer Hij ze nu zou
verklaren, zouden de discipelen Zijn lijden leren kennen, en Hij
zou smart over hen brengen die ze op dat ogenblik nog niet konden
verdragen. En een uitleg zou bovendien aan de Joden te vroeg het
gevolg van hun vooroordeel en ongeloof openbaren. Zij waren reeds
een weg ingeslagen waarop ze gestadig zouden verder gaan, totdat
Hij als een Lam ter slachting geleid zou worden.
Deze woorden werden
gesproken ter wille van hen die in Hein zouden geloven. Hij wist
dat ze herhaald zouden worden. Daar ze op het Pascha uitgesproken
werden, zouden ze duizenden ter ore komen en uitgedragen worden
naar alle delen der wereld. Nadat Hij uit de doden opgestaan zou
zijn, zou de betekenis ervan duidelijk worden. Voor velen zouden
ze een doorslaggevend bewijs zijn voor Zijn goddelijkheid.
Omdat ze in
geestelijke duisternis leefden, begrepen zelfs de discipelen
dikwijls Zijn lessen niet. Maar vele van deze lessen werden hun
duidelijk door de gebeurtenissen die daarop volgden. Toen Hij niet
meer met hen wandelde, waren Zijn woorden hun harten tot steun.
Met betrekking tot de
tempel in Jeruzalem hadden de woorden van de Heiland: "Breekt deze
tempel af, en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen",
(Joh.2:19) een diepere betekenis dan de toehoorders verstonden.
Christus was de grondslag en het leven van de tempel. De diensten
in de tempel waren een type van het offer van de Zoon van God. Het
priesterschap was ingesteld om het bemiddelend karakter en werk
van Christus voor te stellen. De gehele instelling van de
offerdienst was een afschaduwing van de dood van de Heiland om de
wereld te verlossen. Deze offeranden zouden geen doel meer hebben,
wanneer de grote gebeurtenis waarop ze eeuwenlang gewezen hadden,
was vervuld.
Aangezien het gehele
ceremoniële stelsel een symbool van Christus was, had het zonder
Hem geen waarde. Toen de Joden hun verwerping van Christus
bezegelden door Hem ter dood te brengen, verwierpen ze daarmee
alles wat betekenis gaf aan de tempel en de tempeldienst. De
heiligheid was daarvan geweken. De tempel was ten ondergang
gedoemd. Vanaf die dag waren offeranden en de dienst die daarmee
verbonden was, zinloos. Evenals het offer van Kaïn spraken ze niet
van geloof in de Heiland. Door Christus ter dood te brengen,
verwoestten de Joden in wezen hun tempel. Toen Christus gekruisigd
was, scheurde het voorhangsel in tweeën van boven naar beneden,
hetgeen beduidde, dat het grote, afdoende offer gebracht was en
dat het stelsel van de offerdienst voorgoed ten einde was.
"Binnen drie dagen zal
Ik hem doen herrijzen". (Joh.2:19) Door de dood van de Heiland
scheen het alsof de machten der duisternis gezegevierd hadden, en
zij jubelden over hun overwinning. Maar uit het verbroken graf van
Jozef trad Jezus als overwinnaar. "Hij heeft de overheden en
machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen
gezegevierd". (Col.2:15)
Krachtens Zijn dood en
opstanding werd Hij de dienaar van de "ware tabernakel, die de
Here heeft opgericht, en niet een mens". (Hebr.8:2)
Mensen hadden de
Joodse tabernakel opgericht; mensen hadden de Joodse tempel
gebouwd; maar het heiligdom hierboven, waarvan het aardse een
afbeelding was, werd niet door een menselijke bouwmeester gebouwd
"Zie een Man, Wiens naam is Spruit... Hij zal de tempel des Heren
bouwen, en Hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser
zitten op Zijn, troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon''.
Zach.6:12,13)
De offerdienst, die op
Christus gewezen had, was verdwenen ; maar de ogen der mensen
werden gericht op het ware offer voor de zonden der wereld. Het
aardse priesterschap hield op te bestaan. Maar, wij zien op Jezus,
Die bedienaar is van het nieuwe verbond, en "op het bloed der
besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel." (Hebr.12:24) "Dat
de weg naar het heiligdom nog niet openlag, zolang de eerste tent
nog bestond... Maar Christus, opgetreden als Hogepriester der
goederen die gekomen zijn, is door de grotere en meer volmaakte
tabernakel, niet met handen gemaakt,... met Zijn eigen bloed, eens
voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een
eeuwige verlossing verwierf." (Hebr.9:8,11,12)
"Daarom kan Hij ook
volkomen behouden wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft
om voor hen te pleiten". (Hebr.7:25)
Hoewel de bediening
overgebracht zou worden van de aardse naar de hemelse tempel,
hoewel het heiligdom en onze grote Hogepriester onzichtbaar zouden
zijn voor het menselijk oog, zouden de discipelen daardoor toch
geen verlies lijden. Door de afwezigheid van de Heiland zouden zij
toch geen inbreuk op hun gemeenschap ervaren en geen vermindering
van kracht. Terwijl Jezus dienst doet in het heiligdom hierboven,
dient Hij door Zijn Geest nog steeds de gemeente op aarde. Hij is
onttrokken aan ons gezichtsvermogen, maar de belofte die Hij bij
het scheiden gaf, is vervuld: "Zie, Ik ben met u al de dagen, tot
aan de voleinding der wereld." (Matth.28:20) Terwijl Hij Zijn
kracht overdraagt op mindere dienaars, is Zijn bezielende
aanwezigheid nog steeds met Zijn gemeente.
"Daar wij nu een
grote Hogepriester hebben... Jezus, de Zoon van God, laten wij aan
die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen hogepriester die
niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar Een Die in alle
dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder
te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de
troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade
vinden om hulp te verkrijgen ter gelegener tijd." (Heb.4:14-16)
(Wens der eeuwen - E.G.White)
|
|