Op het Pascha (8)
Bij de Joden vormde het
twaalfde levensjaar de scheidingslijn tussen de kinder- en jeugdjaren. Aan
het einde van dat jaar werd een Hebreeuwse jongen een zoon van de wet
genoemd, en ook een zoon van God. Hem werd in het bijzonder de gelegenheid
gegeven voor godsdienstonderwijs en er werd van hem verwacht, dat hij
deelnam aan de gewijde feesten en gebruiken. Overeenkomstig dit gebruik
bezocht Jezus als jongen het Pascha te Jeruzalem. Zoals alle vrome
Israëlieten, gingen Jozef en Maria ieder jaar op om het Pascha bij te wonen,
en toen Jezus de vereiste leeftijd bereikt had, namen ze Hem mee.
Er waren drie jaarlijkse
feesten, Pascha, Wekenfeest en Loofhuttenfeest, waarbij alle Israëlitische
mannen voor de Here in Jeruzalem moesten verschijnen. Van deze feesten werd
het Pascha het drukst bezocht. Velen waren aanwezig uit alle landen waar de
Joden verstrooid waren. Uit alle delen van Palestina kwamen de aanbidders in
groten getale. De reis van Galilea naar Jeruzalem duurde enkele dagen, en de
reizigers vormden grote groepen om in gezelschap te zijn en voor de
veiligheid. De vrouwen en oude mannen reden op ossen of ezels over de
steile, rotsachtige wegen. De sterkere mannen en jonge mensen reisden te
voet. De tijd van het Pascha viel omstreeks eind maart, begin april, en het
gehele landschap was bezaaid met bloemen en verblijd door het gezang van de
vogels. Langs de gehele weg waren plaatsen die voor de geschiedenis van
Israël gedenkwaardig waren, en de vaders en moeders vertelden aan hun
kinderen opnieuw over de wonderen die God in het verleden voor Zijn volk had
verricht. Zij kortten de reis met zang en muziek, en wanneer ten slotte de
torens van Jeruzalem in zicht kwamen, voegde iedere stem zich in de
jubelende zang :
"Onze voeten staan in uw
poorten, o Jeruzalem... vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten."
(Ps.122:2,7)
Het vieren van het Pascha
begon met de geboorte van het Joodse volk als natie. In de laatste nacht van
hun slavernij in Egypte, toen er nog geen schijn was van bevrijding, gaf God
hun bevel zich gereed te maken voor een onmiddellijk vertrek. Hij had Farao
gewaarschuwd voor het uiteindelijk oordeel dat over de Egyptenaren zou komen
en Hij gaf de Hebreeërs de opdracht hun gezinnen in hun eigen huizen bijeen
te brengen. Nadat ze het bloed van een geslacht lam aan de deurposten hadden
gesprenkeld, moesten ze het lam eten, geroosterd, met ongezuurde broden en
bittere kruiden. "En aldus zult gij het eten zei Hij "Uw lendenen omgord, uw
schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten;
het is een Pascha voor de Here." (Ex.12:11) Te middernacht werden alle
eerstgeborenen van Egypte gedood. Toen zond de koning een boodschap naar
Israël : "Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk... gaat,
dient de Here zoals gij gezegd hebt." (Ex.12:31)
De Hebreeërs trokken uit Egypte als een onafhankelijk volk. De Here had
bevel gegeven dat het Pascha ieder jaar moest worden gevierd. Hij zei : "En
wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij
zeggen: Het is een Paasoffer voor de Here, Die in Egypte aan de huizen der
Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg". (Ex.12:26,27) Zo
moest van geslacht tot geslacht het verhaal van deze heerlijke bevrijding
herhaald worden. Het Pascha werd gevolgd door het zevendaagse feest der
ongezuurde broden. Op de tweede dag van het feest werden de eerstelingen van
de oogst van dat jaar, een schoof gerst, voor de Here gesteld. Alle
plechtigheden van dit feest waren zinnebeelden van het werk van Christus. De
bevrijding van Israël uit Egypte was een leerrijke les van de verlossing,
waaraan het Pascha steeds weer moest herinneren. Het geslachte lam, het
ongezuurde brood, de eerstelingsgarve stelden de Heiland voor.
In de dagen van Christus was dit feest bij de meeste mensen vervlakt tot een
vormendienst. Maar wat een betekenis had het voor de Zoon van God!
Voor de eerste maal
aanschouwde het kind Jezus de tempel. Hij zag de in het wit geklede
priesters die hun plechtige dienst verrichtten. Hij zag het bloedende offer
op het brandofferaltaar. Met hen die gekomen waren om te aanbidden, boog Hij
zich in gebed, terwijl een wolk van wierook opsteeg naar God. Hij was
getuige van de indrukwekkende plechtigheden van de Paschadienst. Iedere dag
zag Hij duidelijker de betekenis daarvan.
Iedere handeling scheen met zijn eigen leven verbonden te zijn. Nieuwe
beweeggronden werden in Hem wakker. Stil en geheel erdoor in beslag genomen
scheen Hij een groot probleem te bestuderen. De verborgenheid van Zijn
zending opende zich voor de Heiland.
Verdiept in de overpeinzing van deze dingen, bleef Hij niet naast Zijn
ouders. Hij wilde alleen zijn. Toen de paschadiensten voorbij waren, bleef
Hij in de voorhoven van de tempel toeven, en toen de tempelgangers uit
Jeruzalem wegtrokken, werd Hij achtergelaten.
Met dit bezoek aan Jeruzalem wilden de ouders van Jezus Hem met de grote
leraars van Israël in contact brengen. Hoewel Hij tot in de kleinste
bijzonderheden aan het Woord van God gehoorzaam was, richtte Hij zich niet
naar de inzettingen en gebruiken van de rabbi's. Jozef en Maria hoopten, dat
Hij ertoe gebracht zou worden de geleerde rabbi's te eerbiedigen en meer
acht zou gaan slaan op hun eisen. Maar in de tempel was Jezus door God
onderwezen. Dat wat Hij ontvangen had, begon Hij terstond aan anderen mede
te delen.
In die dagen was een zaal die in verbinding stond met de tempel, in gebruik
als een heilige school, in de geest van de profetenscholen. Hier verzamelden
de leidinggevende rabbi's zich met hun leerlingen, en daarheen ging nu het
kind Jezus. Hij zette Zich aan de voeten van die gewichtige, geleerde mannen
en luisterde naar hun onderwijs. Als iemand die naar wijsheid zocht, vroeg
Hij deze leraars over de profetieën en de gebeurtenissen die toen
plaatsvonden, en die wezen op de komst van de Messias.
Jezus toonde Zichzelf als iemand die dorst naar kennis van God. Zijn vragen
brachten diepe waarheden naar voren die reeds lang waren verdoezeld, maar
die voor het behoud van zielen van levensbelang waren. Terwijl Hij aantoonde
hoe beperkt en oppervlakkig de wijsheid van die wijze mannen was, stelde
iedere vraag hen voor een goddelijke les en plaatste de waarheid in een
nieuw licht. De rabbi's spraken over de heerlijke verheffing die de komst
van de Messias aan het Joodse volk zou brengen, maar Jezus wees op de
profetie van Jesaja en vroeg hun naar de betekenis van die Schriftgedeelten
die heenwijzen op het lijden en de dood van het Lam Gods.
De geleerden wendden zich tot Hem met hun vragen en verbaasden zich over
Zijn antwoorden. Met de nederigheid van een kind herhaalde Hij de woorden
van de Schrift, en gaf daaraan een diepte en betekenis die de wijze mannen
er niet in hadden gevonden. Indien zij de lijnen der waarheid die Hij hun
aanwees, zouden hebben gevolgd, zou' dat een hervorming in de godsdienst van
die dagen hebben teweeggebracht. Een grote belangstelling voor geestelijke
dingen zou zijn opgewekt, en wanneer Jezus Zijn openbaar dienstwerk begon,
zouden velen erop zijn voorbereid geweest Hem te ontvangen.
De rabbi's wisten dat Jezus niet op hun scholen was onderwezen, en toch
begreep Hij veel meer van de profetieën dan zij. In deze nadenkende Galilese
jongen zagen ze een grote belofte. Zij wilden Hem winnen als hun leerling,
opdat Hij een leraar in Israël zou worden. Zij wilden Zijn opleiding op zich
nemen, daar ze gevoelden dat een zo oorspronkelijke geest door hen moest
worden gevormd.
De woorden van Jezus hadden hun hart bewogen zoals ze nooit tevoren door
woorden van menselijke lippen werden bewogen. God trachtte licht te geven
aan die leiders van Israël, en Hij gebruikte het enige middel waardoor zij
bereikt konden worden. In hun trots zouden zij nooit hebben willen erkennen,
dat zij iets van iemand anders zouden kunnen leren. Wanneer Jezus was
verschenen en getracht had hun iets te leren, zouden ze zich niet
verwaardigd hebben om te luisteren. Maar zij vleiden zich met de gedachte,
dat zij Hem iets leerden, of in ieder geval Zijn kennis van de Schriften op
de proef stelden. De jeugdige bescheidenheid en prettige manieren van Jezus
ontmantelden hun vooroordelen. Onbewust openden zij hun geest voor de
woorden van God, en de Heilige Geest sprak tot hun harten.
Zij moesten wel inzien, dat hun verwachtingen betreffende de Messias niet
door de profetie gesteund werden, maar zij konden geen afstand doen van de
theorieën die hun eerzucht hadden gestreeld. Zij wilden niet toegeven dat
zij de Schriften, waarvan zij beweerden dat zij ze onderwezen, verkeerd
hadden uitgelegd. Ze stelden elkander de vraag : Hoe kan deze jongeman
kennis bezitten, daar Hij niets geleerd heeft? Het licht scheen in de
duisternis, maar "de duisternis heeft het niet begrepen." (Joh.1:5)
Intussen verkeerden Jozef en Maria in grote verslagenheid en angst. Bij het
vertrek uit Jeruzalem hadden ze Jezus uit het oog verloren, en ze wisten
niet dat Hij was achtergebleven. De landstreek was destijds dichtbevolkt, en
de reisgezelschappen die van Jeruzalem naar Galilea teruggingen, waren
groot. Er heerste veel verwarring toen ze de stad verlieten. Eenmaal op weg,
had het genoegen van samen met vrienden te reizen hun aandacht opgeëist en
ze merkten Zijn afwezigheid niet op, tot de nacht viel. Toen ze stilhielden
om te rusten, misten ze de helpende hand van hun Kind. In de
veronderstelling dat Hij zich elders in het gezelschap bevond, hadden zij
zich niet verontrust. Zo jong als Hij was, vertrouwden zij Hem volkomen, en
verwachtten, dat, als het nodig was, Hij bereid zou zijn hen te helpen en
hun wensen te voorkomen zoals Hij dat altijd gedaan had. Maar nu werden ze
toch bevreesd. Zij zochten naar Hem tussen het gehele gezelschap, maar
tevergeefs. Bevend herinnerden zij zich, hoe Herodes getracht had Hem te
vermoorden toen Hij nog heel klein was. Sombere voorgevoelens vervulden hun
hart. Zij maakten zichzelf bittere verwijten.
Zij keerden terug naar Jeruzalem en zetten hun speurtocht voort. Toen ze
zich, de volgende dag onder de bezoekers van de tempel mengden, trok een
bekende stem hun aandacht. Ze konden zich daarin niet vergissen, er was geen
stem zoals de Zijne, zo ernstig en waarachtig, en toch zo vol melodie.
In de school van de rabbi's
vonden ze Jezus. Hoewel ze zich verheugden, konden ze hun verdriet en angst
niet meteen vergeten. Toen Hij weer bij hen was, zei de moeder, terwijl een
verwijt in haar woorden doorklonk : "Kind, waarom hebt Gij ons dit
aangedaan? Zie, Uw vader en ik zoeken U met smart!" (Luc.2:48)
"Waarom hebt gij naar Mij gezocht ?" antwoordde Jezus. "Wist gij niet, dat
Ik bezig moet zijn met de dingen Mijns Vaders?" (Luc.2:49)
En daar ze Zijn woorden niet schenen te begrijpen, wees Hij omhoog. Op Zijn
gezicht lag een glans waarover zij zich verbaasden. Goddelijkheid scheen
door de menselijkheid heen. Toen ze Hem in de tempel vonden, hadden ze
geluisterd naar wat er voorviel tussen Hem en de rabbi's, en ze waren zeer
verbaasd over Zijn vragen en antwoorden. Zijn woorden wekten een
gedachtengang op die nooit meer zou worden vergeten.
En de vraag die Hij aan hen stelde, hield ook een les in. "Wist gij niet",
zei Hij, "dat Ik bezig moet zijn met de dingen Mijns Vaders?" (Luc.2:49)
Jezus was bezig met het werk waartoe Hij in de wereld was gekomen, maar
Jozef en Maria hadden het hunne verwaarloosd. God had hun een grote eer
bewezen door Zijn Zoon aan hen toe te vertrouwen. Heilige engelen hadden
Jozef de weg gewezen om het leven van Jezus te behouden. Maar nu hadden ze
Hem, Die zij geen ogenblik hadden mogen vergeten, een dag lang uit het oog
verloren. En toen hun angst verdween, hadden ze zichzelf niet berispt, maar
de schuld op Hem geworpen.
Het was, heel natuurlijk dat
de ouders van Jezus Hem als hun eigen kind beschouwden. Hij was iedere dag
bij hen, in vele opzichten was Zijn leven gelijk aan dat van andere
kinderen, en het was moeilijk voor hen te beseffen, dat Hij de Zoon van God
was. Zij verkeerden in het gevaar, de zegen die hun gegeven was in de
tegenwoordigheid van de Verlosser der wereld, niet meer te waarderen. Het
verdriet over hun scheiding van Hem en her zachte verwijt dat er in Zijn
woorden lag, waren bedoeld om hen weer bewust te doen worden van de
heiligheid van hetgeen hun was toevertrouwd.
In het antwoord aan Zijn moeder toonde Jezus voor de eerste maal dat Hij
zijn verhouding tot God begreep. Voor Zijn geboorte had de engel tot Maria
gezegd: "Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de
Here God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal als koning
over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid". (Luc.1:32,33)
Over deze woorden had Maria nagedacht in haar hart, maar hoewel ze geloofde
dat haar kind de Messias van Israël zou zijn, begreep ze Zijn zending niet.
Nu begreep ze Zijn woorden niet, maar ze wist dat Hij er aanspraak op maakte
dat Hij niet verwant was met Jozef en dat Hij verklaard had, dat.Hij de Zoon
van God was.
Jezus verwaarloosde Zijn verhouding tot Zijn aardse ouders niet. Vanuit
Jeruzalem keerde Hij met hen terug naar huis en Hij stond hen bij in hun
werkzaam leven. Hij verborg de geheimenis van Zijn zending in Zijn eigen
hart, en wachtte nederig op de aangewezen tijd voor Hem om Zijn werk te
beginnen. Achttien jaar lang nadat Hij had ingezien dat Hij de Zoon van God
was, erkende Hij de band die Hem bond aan het huis in Nazareth, en daar
vervulde Hij de taak van een zoon, broer, vriend en burger.
Nadat voor Jezus Zijn zending openbaar was geworden in de tempel, schrok Hij
terug voor contact met de menigte. Hij wilde in alle rust van Jeruzalem
terugkeren met degenen die het geheim van Zijn leven kenden. Door de
paschadienst trachtte God Zijn volk weg te roepen uit hun aardse zorgen en
hen te herinneren aan Zijn heerlijk werk bij hun verlossing uit Egypte. Hij
wilde dat zij in dit werk een belofte zagen voor verlossing van zonden.
Zoals het bloed van het geslachte lam de huizen der Israëlieten beschermde,
zo zou het bloed van Christus hun zielen redden; maar zij konden alleen door
Christus worden gered, wanneer zij door het geloof Zijn leven tot het hunne
zouden maken. De symbolische dienst had alleen nut wanneer daardoor de
aanbidders werden gewezen op Christus als hun persoonlijke Heiland. God
wilde, dat zij gebracht zouden worden tot vrome studie en meditatie
betreffende de zending van Christus. Maar toen de menigte Jeruzalem verliet,
gebeurde het maar al te dikwijls, dat de opwinding van het reizen en de
gezellige omgang hun aandacht opeisten, en de dienst die ze hadden beleefd,
werd vergeten. De Heiland voelde Zich niet aangetrokken tot hun gezelschap.
Toen Jozef en Maria alleen met Jezus zouden terugkeren van Jeruzalem, hoopte
Hij hun aandacht te kunnen vestigen op de profetieën betreffende de lijdende
Heiland. Op Golgotha probeerde Hij het verdriet van Zijn moeder te
verzachten. Nu dacht Hij ook aan haar. Maria zou Zijn laatste strijd
aanschouwen, en Jezus wenste dat ze, Zijn zending zou begrijpen, zodat zij
gesterkt zou zijn om het te doorstaan wanneer een zwaard door haar ziel zou
gaan. Zoals Jezus van haar gescheiden was geweest, en zij Hem drie
smartelijke dagen gezocht had, zo zou. Hij wanneer Hij geofferd zou zijn
voor de zonden der wereld, weer drie dagen verloren zijn voor haar. En
wanneer Hij uit het graf te voorschijn zou treden, zou haar smart weer in
vreugde verkeren. Maar hoeveel beter zou ze de smart om Zijn dood hebben
kunnen dragen, wanneer ze de Schriften zou hebben begrepen die Hij nu onder
haar aandacht trachtte te brengen!
Als Jozef en Maria hun harten op God gericht zouden hebben door gebed en
overpeinzing, zouden ze hebben beseft, hoe heilig datgene was,
wat hun was toevertrouwd, en ze zouden Jezus niet uit het oog hebben
verloren. Door de onachtzaamheid van één dag verloren ze hun Heiland,
maar het kostte hun drie dagen angstig zoeken om Hem weer te vinden.
Zo is het ook met ons; door ijdele woorden, kwaadsprekerij of het
verwaarlozen van het gebed kunnen we in één dag de tegenwoordigheid van de
Heiland verliezen, en het kan ons vele smartelijke dagen kosten om Hem terug
te vinden en de vrede die we verloren hebben, te herwinnen.
In onze omgang met elkaar
moeten we er acht op slaan dat we Jezus niet, vergeten en dat we niet
voortgaan zonder te merken dat Hij niet bij ons is. Wanneer we zó in beslag
genomen worden door wereldse dingen dat we geen gedachten meer over hebben
voor Hem op Wie onze hoop voor het eeuwig leven is gericht, scheiden we
onszelf van Jezus en van de hemelse engelen af. Deze heilige wezens kunnen
niet blijven op een plaats waar de aanwezigheid van de Heiland niet wordt
verlangd en waar Zijn afwezigheid niet wordt opgemerkt. Daarom kan het ook
gebeuren, dat er zo dikwijls ontmoediging heerst onder hen die belijden
volgers van Christus te zijn.
Velen wonen de godsdienstoefening bij en worden verkwikt en vertroost door
het Woord van God, maar doordat ze de overdenking nalaten, de waakzaamheid
en het gebed verwaarlozen, verliezen zij de zegen en ze bemerken dat ze
wanhopiger zijn dan voor ze die ontvingen. Dikwijls hebben ze het gevoel
alsof God Zich nauwelijks met hen bemoeid heeft. Ze zien niet in, dat het
hun eigen schuld is. Door zichzelf van Jezus af te scheiden, hebben ze het
licht van Zijn tegenwoordigheid buitengesloten.
Het zou, goed voor ons zijn, om iedere dag een rustig uur te besteden aan
het overdenken van her leven van Christus. We moeten het punt voor punt
nagaan en onze verbeelding over ieder toneel laten gaan, vooral over de
laatste dagen van Zijn leven. Wanneer we nadenken over Zijn offer voor ons,
zal ons vertrouwen in Hem vaster worden, onze liefde zal levendiger worden
en we zullen meer vervuld worden van Zijn Geest. Wanneer we tenslotte
verlost willen worden, moeten we de les leren van berouw en vernedering aan
de voet van het kruis.
Wanneer we bij elkaar komen,
kunnen we voor elkander tot een zegen zijn. Wanneer we van Christus zijn,
zullen onze tederste gedachten voor Hem zijn. We zullen het heerlijk vinden
over Hem te, spreken, en wanneer we met elkander spreken, zullen onze harten
worden verzacht door een goddelijke invloed. Wanneer we de schoonheid van
Zijn karakter zien, zullen we "veranderen naar hetzelfde beeld van
heerlijkheid tot heerlijkheid." (2 Cor.3:18)
("Wens der eeuwen" - E.G.White)