"Indien
gijlieden geen tekenen en wonderen ziet" (20)
De
Galileeërs die terugkeerden van het Paschafeest, brachten de verhalen over
de wonderen van Jezus mee. Het oordeel dat geveld was over Zijn daden door
de hoogwaardigheidsbekleders in Jeruzalem, opende Zijn weg naar Galilea.
Velen van de mensen betreurden het misbruik van de tempel en de hebzucht
en laatdunkendheid van de priesters. Zij hoopten dat deze man, die de
oversten op de vlucht had gejaagd, de verwachte Verlosser zou zijn. Nu
kwamen er berichten binnen, die hun schoonste verwachtingen schenen te
bevestigen. Er werd verteld, dat de profeet verklaard had, dat Hij de
Messias was.
Maar de
mensen in Nazareth geloofden niet in Hem. Om die reden bezocht Jezus
Nazareth niet op Zijn weg naar Kana. De Heiland verklaarde aan Zijn
discipelen, dat een profeet in zijn vaderland niet in ere is. De mensen
beoordelen een karakter naar hetgeen zijzelf kunnen waarderen. De
bekrompen en wereldsgezinde mensen veroordeelden Christus om Zijn nederige
afkomst, Zijn eenvoudige kleding en dagelijkse arbeid. Zij konden de
zuiverheid van die geest, waarop geen smet van zonde rustte, niet op de
juiste waarde schatten.
Het nieuws
van Christus' terugkeer naar Kana verbreidde zich al spoedig door geheel
Galilea, en bracht hoop voor de lijdenden en bedroefden. In Kapernaüm trok
het nieuws de aandacht van een Joods edelman die officier was in dienst
des konings. Een zoon van die officier leed aan een schijnbaar
ongeneeslijke ziekte. De doktoren hadden hem opgegeven, maar toen de vader
over Jezus hoorde, besloot hij bij Hem om hulp te vragen. De toestand van
het kind was zeer ernstig, en men vreesde, dat het niet eens zou blijven
leven tot de vader terugkwam; toch gevoelde de vader, dat hij persoonlijk
het geval moest voorleggen. Hij hoopte, dat de gebeden van een vader het
medeleven zouden opwekken van de grote Geneesheer.
Toen hij
Kana bereikte, ontdekte hij, dat een menigte Jezus omringde. Met een
angstig hart drong hij door tot voor de Heiland. Zijn geloof wankelde,
toen hij slechts een eenvoudig gekleed man zag, stoffig en vermoeid van de
reis. Hij twijfelde of deze Man zou kunnen doen wat hij Hem wilde vragen;
toch begon hij een gesprek met Jezus, vertelde zijn boodschap en smeekte
de Heiland hem te vergezellen naar zijn huis. Maar zijn smart was Jezus
reeds bekend. Voordat de hoveling zijn huis verlaten had, had de Heiland
zijn droefenis gezien.
Maar Hij
wist ook, dat de vader in zijn binnenste voorwaarden had gesteld voor zijn
geloof in Jezus. Indien aan zijn verzoek niet voldaan zou worden, zou hij
Hem niet aannemen als de Messias. Terwijl de hoveling wachtte met de angst
der onzekerheid in zijn hart, zei Jezus : "Indien gijlieden geen tekenen
en wonderen ziet, zult gij niet geloven". (Joh.4:48)
Niettegenstaande alle blijken dat Jezus de Christus was, had de smekeling
besloten om zijn geloof in Hem afhankelijk te stellen van een inwilliging
van zijn verzoek. De Heiland zag de tegenstelling van zulk een twijfelend
ongeloof met het eenvoudige geloof van de Samaritanen, die niet om een
teken of wonder gevraagd hadden. Zijn woord, het altijd aanwezige bewijs
voor Zijn goddelijkheid, bezat een overtuigende kracht die hun harten
bereikte. Het deed Christus pijn, dat Zijn eigen volk, aan wie de heilige
Godsspraken waren toevertrouwd, niet hoorde dat de stem van God tot hen
sprak door Zijn Zoon.
Toch had de
hoveling een zeker geloof, want hij was komen vragen om datgene wat hem de
meest kostbare van alle zegeningen toescheen. Jezus had een grotere gave
te schenken. Hij verlangde niet alleen het kind te genezen, maar de
hoveling en zijn gezin deelgenoten te maken in de zegeningen des heils, en
het licht te ontsteken in Kapernaüm, de stad die spoedig het terrein zou
worden waar Hij Zelf zou werken. Maar de hoveling moest zijn tekort
gevoelen voordat hij genade van Christus kon verlangen. Deze man was een
voorbeeld van velen van zijn volk. Zij stelden belang in Jezus uit
zelfzuchtige beweegredenen. Zij hoopten een bijzonder voordeel te
ontvangen door Zijn macht, en ze lieten hun geloof afhangen van het
schenken van Zijn tijdelijke gunst; maar ze waren onwetende van hun
geestelijke krankheid, en zagen niet hun behoefte aan goddelijke genade.
De woorden
van de Heiland tot de edelman legden als een lichtstraal zijn hart open.
Hij zag in, dat zijn beweegredenen om Jezus te zoeken, zelfzuchtig waren.
Zijn wankel geloof kwam hem in zijn ware aard voor ogen. In diepe wanhoop
besefte hij, dat zijn twijfel het leven van zijn zoon zou kunnen kosten.
Hij wist, dat hij in de tegenwoordigheid was van Hem Die de gedachten kan
lezen en voor Wie alle dingen mogelijk zijn. Angstig smekend riep hij uit
: "Here, kom af, eer mijn kind sterft". (Joh.4:49) Zijn geloof greep
Christus aan zoals Jakob dat deed, toen hij in zijn worsteling met de
Engel uitriep : "Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent" (Gen.32:26)
Evenals
Jakob overwon hij. De Heiland kan zich niet terugtrekken van de ziel die
zich aan Hem vastklemt en zijn grote nood aanvoert, "Ga heen", zei Hij,
"uw zoon leeft." (Joh.4:50) De edelman ging heen uit de tegenwoordigheid
van de Heiland met een vrede en vreugde die hij nooit tevoren gekend had.
Niet alleen geloofde hij dat zijn zoon zou genezen, maar hij stelde een
sterk vertrouwen in Christus als de Verlosser. Op datzelfde ogenblik zagen
degenen die in het huis in Kapernaüm bij het stervende kind waakten, een
plotselinge geheimzinnige verandering.
De schaduw des doods
verdween van het gelaat van de patiënt. De gloed van de koorts maakte
plaats voor den zachte blos van terugkerende gezondheid. De doffe ogen
werden helder en verstandig, en de kracht keerde terug in het zwakke,
uitgemergelde lichaam. Er bleven geen tekenen de ziekte achter bij het
kind. Het brandend hete vlees werd zacht en vochtig, en hij viel in een
rustige slaap. De koorts had hem verlaten het heetste uur van de dag. De
familie was verbaasd en er heerste grote vreugde.
Kana lag niet zover
van Kapernaüm verwijderd dat de hoveling zijn huis niet meer had kunnen
bereiken op de avond nadat hij met Jezus gesproken had, maar hij haastte
zich niet op zijn weg naar huis. Eerst de volgende morgen bereikte hij
Kapernaüm. Welk een thuiskomst was dat! Toen hij uitging om Jezus te
zoeken, was zijn hart bezwaard door smart. De zonneschijn scheen hem wreed
toe, het gezang van de vogels spotternij. Wat zijn zijn gevoelens nu
anders! De gehele natuur heeft een nieuw aanzien gekregen. Hij ziet alles
met nieuwe ogen. Terwijl hij voortreist in de rust van de vroege morgen,
schijnt het dat de gehele natuur met hem God prijst. Terwijl hij nog op
enige afstand is van zijn huis, komen zijn dienaren hem tegemoet, vol
verlangen hem te verlossen uit de onzekerheid, waarin hij naar hun vaste
mening moet verkeren. Hij toont zich niet verrast als ze hem vertellen
welk nieuws ze hebben, maar zonder dat zij kunnen weten hoe groot zijn
belangstelling daarvoor is, vraagt hij hun op welk uur het kind beter
begon te worden. Zij antwoorden : "Gisteren op het zevende uur werd hij
vrij van koorts." (Joh.4:52)
Juist op het ogenblik, waarop het geloof van de, vader de verzekering :
"Uw zoon leeft", (Joh.4:50) had aangenomen, had goddelijke liefde het
stervende kind aangeraakt.
De vader haast zich verder om zijn zoon te begroeten. Hij drukt hem aan
het hart als iemand die uit de doden is teruggegeven, en hij dankt God
steeds weer voor die wonderlijke genezing.
De hoveling verlangde ernaar meer van de Christus te weten. Toen hij later
Zijn leer hoorde, werden hij en zijn gehele gezin discipelen. Hun
droefheid werd gemaakt tot een heilig middel waardoor het gehele gezin
bekeerd werd. Het nieuws van het wonder verbreidde zich, en in Kapernaüm,
waar zovele van Zijn machtige werken werden verricht, was de weg bereid
voor het persoonlijk dienstwerk van Christus.
Hij, Die de hoveling
uit Kapernaüm zegende, verlangt er evenzeer naar ons te zegenen. Maar
evenals de bedroefde vader, worden we dikwijls door ons verlangen naar
aardse goederen ertoe gebracht Jezus te zoeken; en we baseren ons
vertrouwen in Zijn liefde op de inwilliging van ons verzoek. De Heiland
verlangt ernaar ons een grotere zegen te geven dan de zegen waarom wij
vragen. Hij stelt het antwoord op onze vragen uit om ons de boosheid van
ons eigen hart te tonen en onze grote behoefte aan Zijn genade. Hij
verlangt van ons, afstand te doen van zelfzucht die ons drijft als we Hem
zoeken. We moeten onze hulpeloosheid en bittere nood belijden en onszelf
volledig toevertrouwen aan Zijn liefde.
De hoveling wilde de
vervulling van zijn gebed zien voordat hij zou
geloven ; maar hij moest de verzekering van Jezus aanvaarden, dat zijn
bede was verhoord en de zegen gegeven. Deze les moeten wij ook leren. We
moeten vertrouwen op Zijn beloften. Wanneer we in het geloof tot Hem
komen, dringt iedere smeekbede door tot het hart van God. Wanneer we
gevraagd hebben om zijn zegen, moeten we geloven dat we die ook zullen
ontvangen, en Hem danken dat we hem hebben
ontvangen. Daarna moeten we ons bezighouden met onze plichten, in de
overtuiging, dat de zegen werkelijkheid zal worden op het ogenblik dat wij
die het meest nodig hebben. Wanneer we geleerd hebben dat te doen, zullen
we weten, dat onze gebeden verhoord worden. God zal voor ons "oneindig
veel meer" (Ef.3:20) doen "naar de rijkdom Zijner heerlijkheid"
(Ef.3:16) en "naar de werking van de sterkte Zijner macht". (Ef.1:19)
(Wens der eeuwen)