|
Bij de Jakobsbron
(19)
Op weg naar Galilea trok Jezus
door Samaria. Het was ongeveer twaalf uur s'middags toen Hij het prachtige
dal van Sichar bereikte. Aan de ingang van dat dal was de Jakobsput.
Vermoeid van de reis, ging Hij daar zitten om te rusten terwijl Zijn
discipelen voedsel gingen kopen.
De Joden en Samaritanen waren
bittere vijanden, en vermeden voor zover dat mogelijk was elk contact met
elkander. Het handelen met Samaritanen in geval van noodzaak werd
weliswaar wettig geoordeeld door de rabbi's ; maar elke vriendschappelijke
omgang met hen werd veroordeeld. Een Jood zou niets van een Samaritaan
lenen, noch een gunst aannemen, zelfs geen stukje brood of een beker
water. Door voedsel te kopen, handelden de discipelen overeenkomstig de
gewoonte van hun volk. Maar verder dan dit gingen zij niet. Een gunst te
vragen van de Samaritanen of te trachten hun op enigerlei wijze goed te
doen, kwam zelfs niet in de gedachten van de discipelen van Christus op.
Terwijl Jezus bij de bron zat,
was Hij uitgeput door honger en dorst. De reis sinds de vroege morgen was
lang geweest, en nu brandde de middagzon op Hem. Zijn dorst nam nog toe
bij de gedachte aan koel, fris water, dat zo dichtbij was, maar
onbereikbaar voor Hem, want Hij had geen touw en geen waterkruik, en de
put was diep. Hij deelde het menselijk lot en wachtte tot er iemand zou
komen om te putten.
Er kwam een Samaritaanse vrouw
naderbij, en schijnbaar zonder zich bewust te zijn van Zijn aanwezigheid,
vulde ze haar kruik met water. Toen ze zich omkeerde om weg te gaan, vroeg
Jezus haar om water. Een dergelijke gunst zou geen Oosterling iemand
ontzeggen. In het Oosten werd water "het geschenk Gods" genoemd. Het
aanbieden van een koele dronk aan een dorstige reiziger werd gezien als
een zó heilige plicht, dat de Arabieren uit de woestijn zich grote moeite
zouden getroost hebben om die te vervullen. De haat tussen Joden en
Samaritanen verhinderde de vrouw Jezus een gunst te verlenen ; de Heiland
echter trachtte de sleutel tot dit hart te vinden, en met een tact die
voortvloeide uit goddelijke liefde, vroeg Hij om een gunst, en bood er
geen aan. Het aanbieden van een gunst zou misschien verworpen kunnen
worden; maar vertrouwen wekt vertrouwen. De Koning der hemelen kwam tot
deze verstoten ziel, en vroeg om een dienst van haar handen. Hij Die de
oceaan gemaakt heeft, Die de wateren, van de grote diepte regeert, Die de
bronnen en stromen der aarde deed ontspringen, rustte van Zijn
vermoeidheid aan de Jakobsbron, en was afhankelijk van de gunst van een
vreemdelinge om een dronk water te verkrijgen.
De vrouw
zag dat Jezus een Jood was. In haar verbazing vergat ze aan Zijn verzoek
te voldoen, maar ze trachtte achter de reden daarvan. te komen. "Hoe kunt
gij, als Jood van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen?"
(Joh.4:9)
Jezus
antwoordde : "Indien gij wist van de gave Gods en Wie het is Die tot u
zegt : Geef mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u
levend water hebben gegeven". (Joh.4:10) U vraagt zich af, waarom Ik u een
zo'n kleine gunst vraag, een slok water uit de bron aan onze voeten.
Wanneer ge het Mij gevraagd zoudt hebben, zou Ik u water des eeuwigen
levens te drinken gegeven hebben.
De vrouw
had de woorden van Christus niet begrepen, maar ze had de plechtige
betekenis daarvan gevoeld. Haar luchtige, uitdagende houding begon te
veranderen. Ze nam aan, dat Jezus sprak over de bron die voor hen lag, en,
zei : "Here, Gij hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt Gij dan aan
het levende water? Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put
gegeven en zelf eruit gedronken heeft?" (Joh.4:11,12) Ze zag alleen een
dorstige reiziger voor zich, verreisd en bestoven. In gedachten vergeleek
ze Hem met de geëerde aartsvader Jakob. Ze koesterde de gedachte, die zo
natuurlijk is, dat geen bron die bron kon evenaren die door de vaderen
geschonken was. Ze dacht terug aan de vaderen, zag uit naar de komst van
Messias, terwijl de hoop der vaderen, de Messias, Zelf, naast haar stond,
en ze kende Hem niet. Hoevele dorstige zielen bevinden zich op het
ogenblik vlak bij de levende bron, maar kijken in de verte of ze de
bronnen des levens mochten vinden! "Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel
opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond
nederdalen ? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen... Nabij u
is het woord, in uw mond en in uw hart... indien gij met uw mond belijdt
dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft
opgewekt, zult gij behouden worden."(Rom.10:6-9)
Jezus
beantwoordde niet onmiddellijk de vraag betreffende Hemzelf, maar met
grote ernst zei Hij : "Een ieder die van dit water drinkt, zal weder dorst
krijgen ; maar wie gedronken heeft van het water dat Ik hem zal geven, zal
geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water dat Ik hem zal geven, zal
in hem worden tot een fontein van water dat springt ten eeuwigen leven."
(Joh.4:13,14)
Hij die
zijn dorst tracht te lessen aan de bronnen van deze wereld, zal slechts
drinken om opnieuw dorst te krijgen. Overal zijn de mensen ontevreden. Zij
verlangen naar iets dat zal voorzien in de behoefte van de ziel. Slechts
Eén kan in die nood voorzien. De behoefte van de wereld, "De Wens aller
volken" (Hag.2:7 Eng. Vert.), is Christus. De goddelijke genade, die Hij
alleen kan schenken, is als levend water, dat de ziel reinigt, verfrist en
versterkt.
Jezus
bedoelde niet, dat één enkele teug van het water des levens voldoende zou
zijn voor degene die het ontving. Hij die de liefde van Christus gesmaakt
heeft, zal voortdurend meer verlangen; maar hij zoekt niets anders. De
rijkdommen, eerbewijzen en genoegens van de wereld hebben geen
aantrekkingskracht voor hem. De voortdurende kreet van zijn hart luidt :
Meer van U. En Hij Die de ziel haar nood openbaart, staat gereed de honger
te stillen en dorst te lessen. Alle menselijke hulpmiddelen en steun
zullen falen. De bakken zullen leeg worden, poelen zullen opdrogen ; maar
onze Verlosser is een onuitputtelijke fontein. Wij mogen steeds weer
drinken en steeds weer nieuwe voorraad vinden. Hij, in wie Christus woont,
heeft een bron van zegen binnen in zich -"een fontein van water, dat
springt ten eeuwigen leven." (Joh.4:14) Uit deze bron kan hij kracht en
genade putten, voldoende voor al zijn noden.
Terwijl
Jezus sprak over het levende water, keek de vrouw Hem met verbaasde
aandacht aan. Hij had haar belangstelling opgewekt en in haar een
verlangen wakker gemaakt naar de gave waarvan Hij sprak. Ze begreep, dat
Hij niet sprak over het water in de Jakobsbron; daarvan immers gebruikte
zij voortdurend, ze dronk ervan en kreeg weer opnieuw dorst. "Here", zei
ze, "geef mij dit water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef
te gaan om te putten". (Joh.4:15)
Nu gaf
Jezus een scherpe wending aan het gesprek. Voordat deze ziel de gave kon
ontvangen die Hij zo gaarne wilde schenken, moest ze ertoe gebracht
worden, haar zonden te erkennen en in Hem haar Heiland te zien. "Hij zeide
tot haar : Ga heen, roep uw man en kom hier." (Joh.4:16) Zij antwoordde :
"Ik heb geen man". (Joh.4:17) Op deze wijze hoopte zij alle vragen in
die richting te voorkomen. Maar de Heiland vervolgde: 'Terecht zegt gij:
ik heb geen man want gij hebt vijf mannen gehad, en die gij nu hebt, is uw
man niet hierin hebt gij de waarheid gesproken." (Joh.4:17,18)
De toehoorster beefde. Een
geheimzinnige hand sloeg de bladzijden van haar levensgeschiedenis om, en
bracht naar voren wat zij hoopte dat voor altijd verborgen zou blijven.
Wie was Hij, dat Hij de geheimen van haar leven kon lezen? Gedachten aan
de eeuwigheid kwamen. bij haar op, aan het toekomstig oordeel, wanneer
alles wat nu verborgen is, openbaar zal worden. In het licht daarvan werd
haar geweten wakker.
Ze kon
niets ontkennen; maar ze trachtte te vermijden dat een onderwerp dat zo
onwelkom was, ook maar aangeroerd zou worden. Met diepe eerbied zei ze: "Here,
ik zie, dat Gij een profeet zijt.'' (Joh.4:19) En in de hoop haar
schuldbesef tot zwijgen te brengen, begon ze godsdienstige geschilpunten
aan te halen. Wanneer dit een profeet was, zou Hij haar zeker aanwijzingen
kunnen geven betreffende deze zaken waarover men reeds zolang redetwistte.
Geduldig
stond Jezus haar toe, het gesprek te leiden in de richting die zij wilde.
Intussen zag Hij uit naar een gelegenheid om de waarheid weer in haar hart
te doen schijnen. "Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden", zei ze, "en
gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden".
(Joh.4:20) Ze konden juist de berg Gerizim zien liggen. De tempel daar
was verwoest en alleen het altaar stond er nog. De plaats der aanbidding
was een twistpunt gebleven tussen Joden en Samaritanen. Sommigen van de
voorvaderen van de Samaritanen hadden eenmaal tot Israël behoord; maar om
hun zonden had de Here toegestaan, dat ze overwonnen werden door een
afgodisch volk. Gedurende vele generaties vermengden zich met hen
afgodendienaars, wier godsdienst geleidelijk de hunne besmette. Het is
waar wat ze volhielden, dat hun afgoden hen alleen moesten herinneren aan
de levende God, de Heerser van het heelal niettemin werd het volk ertoe
gebracht gehouwen beelden te vereren.
Toen in de
dagen van Ezra de tempel in Jeruzalem herbouwd werd, wilden de Samaritanen
zich bij de Joden aansluiten bij de bouw. Dit voorrecht werd hun
geweigerd, en er ontstond een bittere vijandschap tussen de beide volken.
De Samaritanen bouwden een eigen tempel op de berg Gerizim. Hier hielden
zij hun godsdienstoefeningen volgens de Mozaïsche bediening, hoewel ze hun
afgodendienst niet volledig opgaven. Maar er kwamen rampen over hen, hun
tempel werd verwoest door hun vijanden, en ze schenen onder een vloek te
staan; toch hielden ze nog steeds vast aan hun overleveringen en hun vorm
van eredienst. Zij wilden de tempel in Jeruzalem niet erkennen als het
huis van God, noch toegeven dat de godsdienst der Joden op een hoger plan
stond dan de hunne.
Als
antwoord zei Jezus tot de vrouw : "Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij
noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt
wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want het heil is uit de
Joden." (Joh.4:21,22) Jezus had getoond dat Hij vrij was van
het Joodse
vooroordeel tegen de Samaritanen. Nu trachtte Hij het vooroordeel van deze
Samaritaanse tegen de Joden weg te nemen. Terwijl Hij doelde op het feit,
dat het geloof der Samaritanen verdorven was door afgodendienst,
verklaarde Hij, dat de grote waarheden van de verlossing waren
toevertrouwd aan de Joden, en dat de Messias onder hen zou opstaan. In de
Heilige Schriften kregen ze een duidelijk beeld van het karakter van God
en de beginselen van Zijn rijk. Jezus schaarde Zich onder de Joden als
zijnde de mensen aan wie God kennis van Hemzelf gegeven had.
Hij
verlangde de gedachten van zijn toehoorster te verheffen boven kwesties
van vorm en plechtigheid en twistvragen. "De ure komt en is nu," zei Hij,
"dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in
waarheid: want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest, en wie Hem
aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid." (Joh.4:23,24)
Hier wordt dezelfde waarheid verklaard die Jezus aan Nicodernus had
geopenbaard, toen Hij zei: "Tenzij iemand wederom (grondtekst : van boven)
geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". (Joh.3:3) Niet
door een heilige berg of een gewijde tempel te bezoeken, worden de mensen
in contact met de hemel gebracht. De godsdienst mag niet beperkt worden
tot uiterlijke vormen en ceremoniën. De godsdienst die van God komt, is de
enige godsdienst die tot God zal leiden. Om Hem op de juiste wijze
te kunnen dienen, moeten we geboren zijn uit de Goddelijke Geest. Dit zal
het hart reinigen en de geest vernieuwen en ons op die wijze nieuwe
bekwaamheid schenken God te kennen en lief te hebben. Het zal ons een
gewillige gehoorzaamheid aan al Zijn eisen geven. Dat is ware aanbidding.
Het is de vrucht van het werken van de Heilige Geest. Door de Geest wordt
ieder oprecht gebed ingegeven, en zulk een gebed is aanvaardbaar voor God.
Waar ook een ziel zich keert tot God, daar is het werken van de Geest
openbaar, en God zal Zichzelf aan die ziel openbaren. Want zulke
aanbidders zoekt Hij. Hij staat gereed hen te ontvangen en hen te maken
tot Zijn zonen en dochteren.
Terwijl de
vrouw met Jezus sprak, geraakte ze onder de indruk van Zijn woorden. Nog
nooit had ze zulke gedachten vernomen van de priesters van haar eigen volk
of van de Joden. Toen haar verleden haar voor ogen werd gesteld, was zij
zich bewust geworden van haar groot gemis. Ze besefte de dorst van haar
ziel, die al het water van de bron van Sichar niet kon lessen. Niets
waarmee ze tot nu toe in aanraking was gekomen, had haar zó wakker geschud
en de behoefte aan iets hogers doen gevoelen. Jezus had haar ervan
overtuigd, dat Hij de geheimen van haar leven had gelezen ; toch voelde ze
dat Hij haar vriend was, die medelijden met haar had en haar liefhad.
Terwijl de reinheid van Zijn aanwezigheid haar zonde veroordeelde, had Hij
haar met geen woord aangeklaagd, maar had haar gesproken van Zijn genade
die de ziel kon vernieuwen. Ze begon overtuigd te geraken van Zijn
karakter. De vraag kwam in haar hart op: Zou dit niet de Messias kunnen
zijn, naar Wie we zo lang hebben uitgezien? Ze zei tot Hem : "Ik weet, dat
de Messias komt, Die Christus genoemd wordt; wanneer Die komt, zal Hij ons
alles verkondigen. (Joh.4:25) Jezus antwoordde: "Ik, Die met u spreek,
ben het." (Joh.4:26)
Toen de
vrouw deze woorden hoorde, sprong het geloof op in haar hart. Zij nam de
heerlijke boodschap aan van de lippen van de goddelijke Leraar.
Deze vrouw
was in een ontvankelijke gemoedsstemming. Ze was bereid om de verhevenste
openbaring te ontvangen; want ze stelde belang in de Schriften, en de
Heilige Geest had haar hart voorbereid om meer licht te ontvangen. Ze had
de belofte uit het Oude Testament bestudeerd: "Een profeet uit uw midden,
uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem
zult gij luisteren". (Deut.18:15) Zij verlangde ernaar, deze profetie te
begrijpen. Het licht drong reeds door in haar gedachten. Het water des
levens, het geestelijk leven, dat Christus geeft aan iedere dorstige ziel,
was begonnen in haar hart op te springen. De Geest des Heren was werkzaam
in haar.
De
eenvoudige verklaring die Christus aan deze vrouw gaf, had niet aan de
eigengerechtige Joden gegeven kunnen worden . Wanneer Christus tot hen
sprak, was Hij veel omzichtiger. Dat wat de Joden onthouden was, en wat de
discipelen later als een geheim moesten bewaren, werd aan haar
geopenbaard. Jezus zag dat zij haar kennis zou gebruiken om anderen tot
Hem te brengen ten einde in Zijn genade te delen.
Toen de discipelen
terugkwamen van hun boodschap, waren ze verbaasd hun Meester in gesprek
met de vrouw te vinden. Hij had de verfrissende dronk die Hij begeerd had,
niet ontvangen, en Hij maakte geen onderbreking om het voedsel te eten dat
Zijn discipelen meegebracht hadden. Toen de vrouw weggegaan was, smeekten
de discipelen Hem te eten. Ze zagen Hem zwijgend, in gedachten verzonken,
als vervoerd in overpeinzing. Zijn gelaat straalde van licht, en zij waren
bevreesd Zijn gemeenschap met de hemel te onderbreken. Maar ze wisten dat
Hij flauw en vermoeid was, en meenden dat het hun plicht was, Hem te
herinneren aan Zijn lichamelijke noden. Jezus zag hun tedere
belangstelling, en Hij zei : " Ik heb een spijs te eten waarvan gij niet
weet". (Joh.4:32)
De
discipelen vroegen zich af, wie Hem voedsel gebracht zou kunnen hebben;
maar Hij verklaarde: "Mijn spijze is de wil te doen Desgenen Die Mij
gezonden heeft, en Zijn werk te volbrengen." (Joh.4:34)
Toen Zijn
woorden het geweten van de vrouw hadden wakker geschud, verheugde Jezus
Zich. Hij zag, hoe zij dronk van het water des Levens, en Zijn eigen
honger en dorst werden bevredigd. Het volbrengen van de opdracht waartoe
Hij de hemel verlaten had, sterkte de Heiland voor Zijn arbeid en hief Hem
uit boven de menselijke nooddruft. Het dienen van een ziel die hongerde en
dorstte naar de waarheid, was Hem weldadiger dan eten en drinken. Het was
een bemoediging, een lafenis voor Hem. Weldoen aan anderen was het leven
voor Zijn ziel.
Onze Verlosser dorst naar erkenning, Hij hongert naar het medeleven en de
liefde van hen die Hij heeft gekocht met Zijn eigen bloed. Hij verlangt
ernaar met een onuitsprekelijk verlangen dat ze tot Hem zullen komen en
leven hebben. Zoals een moeder uitziet naar het glimlachje van haar kindje
dat het haar herkent, het glimlachje dat spreekt van een ontwakend begrip,
zo ziet Christus uit naar de uitdrukking van dankbare liefde, die aantoont
dat het geestelijk leven ontwaakt is in de ziel.
De vrouw werd met vreugde vervuld terwijl ze naar Christus woorden
luisterde. De heerlijke openbaring overweldigde haar bijna. Ze liet haar
waterkruik achter en keerde terug naar de stad, om de boodschap aan
anderen uit te dragen. Jezus wist waarom ze was weggegaan. Het feit, dat
ze haar waterkruik achterliet, sprak overduidelijk van de uitwerking van
Zijn woorden. Het was het vurig verlangen van haar ziel om het levende
water te verkrijgen; ze vergat waarom ze naar de bron was gekomen, ze
vergat dat de Heiland dorst had, en dat ze van plan was geweest die te
lessen. Met een hart dat overvloeide van blijdschap, haastte ze zich op
weg om het kostbare licht dat ze ontvangen had, aan anderen mede te delen.
"Komt mede
en ziet een mens die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb", zei ze tot
de mensen in de stad. "Zou deze niet de Christus zijn? (Joh.4:29) Haar
woorden beroerden de harten. Er was een nieuwe uitdrukking op haar
gezicht, een verandering in haar gehele verschijning. Hun belangstelling
werd gewekt om Jezus te zien. "Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem."
(Joh.4:30)
Terwijl
Jezus nog steeds bij de put zat, keek Hij uit over de korenvelden die zich
voor Hem uitstrekten, het tere groen beroerd door het gouden zonlicht. Hij
wees Zijn discipelen op het schouwspel en gebruikte het als een symbool :
"Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u, slaat
uw ogen op en beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten".
(Joh.4:35) En terwijl Hij sprak, keek Hij naar de groepjes mensen die naar
de bron kwamen. Het zou nog vier maanden duren eer het groen geoogst kon
worden, maar hier was een oogst die rijp was voor de maaier.
"Reeds
ontvangt de maaier loon", zei Hij, "en verzamelt hij vrucht ten eeuwigen
leven, opdat de zaaier zich tegelijk met de maaier verblijde. Want hier is
de spreuk waarachtig: De een zaait, de ander maait." (Joh.4:36,37) Hier
wijst Christus op de heilige dienst, welke zij die het evangelie aannemen,
aan God verplicht zijn. Zij moeten Zijn levende werktuigen zijn. Hij
vraagt van hen, dat zij Hem persoonlijk dienen. En of we nu zaaien of
oogsten, we werken voor God. De één zaait het zaad, een ander haalt de
oogst binnen en zowel de zaaier als de maaier ontvangt loon. Zij verheugen
zich samen over het resultaat van hun arbeid.
Jezus zei
tot Zijn discipelen : "Ik heb u uitgezonden om datgene te maaien wat u
geen arbeid heeft gekost; anderen hebben gearbeid en gij hebt de vrucht
van hun arbeid geplukt." (Joh.4:38)
De Heiland
blikte vooruit naar de grote oogst op de Pinksterdag. De discipelen
mochten dat niet beschouwen als een resultaat van hun eigen arbeid. Zij
plukten de vruchten van de arbeid van anderen. Sinds de val van Adam had
Christus het zaad van Zijn woord toevertrouwd aan Zijn uitverkoren
dienaren, om gezaaid te worden in de harten der mensen. En een ongeziene
macht, een allesvermogende kracht had stil maar succesvol gearbeid om de
oogst voort te brengen. De dauw en de regen en de
zonneschijn van Gods genade werden gegeven om het zaad der waarheid te
verfrissen en te voeden. Christus stond op het punt het zaad te begieten
met Zijn eigen bloed. Zijn discipelen hadden het voorrecht Gods
medearbeiders te zijn. Zij waren medewerkers van Christus en van de
heilige mannen uit oude tijden. Door de uitstorting van de Heilige Geest
werden op één dag duizenden bekeerd. Dit was het resultaat van het zaaien
van Christus, de oogst van Zijn werk.
In de
woorden die gesproken werden tot de vrouw aan de bron, werd het goede zaad
gezaaid, en hoe snel werd de oogst binnengehaald! De Samaritanen kwamen,
hoorden Jezus en geloofden in Hem. Ze drongen om Hem heen rond de put,
overstelpten Hem met vragen, en namen gretig Zijn verklaringen aan van
vele dingen die duister waren geweest voor hen. Terwijl zij luisterden,
begon hun verslagenheid te verdwijnen. Zij waren als mensen die zich in
een grote duisternis bevonden, en nu een plotselinge lichtstraal volgden
totdat zij het daglicht gevonden hadden. Maar ze waren niet tevreden met
dit korte onderhoud. Zij waren verlangend meer te vernemen en ook dat hun
vrienden zouden luisteren naar deze wonderlijke leraar. Zij nodigden Hem
uit om naar hun stad te komen, en smeekten.Hem om bij hen te blijven. Hij
vertoefde twee dagen lang in Samaria, en nog veel meer geloofden in Hem.
De
Farizeeërs verachtten de eenvoud van Jezus. Zij deden alsof ze Zijn
wonderen niet opmerkten, en vroegen een teken dat Hij de Zoon van God was.
Maar de Samaritanen vroegen niet om een teken, en Jezus verrichtte geen
wonderen bij hen, behalve dat Hij aan de vrouw bij de put de geheimen van
haar leven openbaarde. Toch namen velen Hem aan. In hun pasgevonden
vreugde zeiden ze tot de vrouw : "Wij geloven niet meer om wat gij zegt,
want wijzelf hebben Hem gehoord, en weten dat deze waarlijk de Heiland der
wereld is." (Joh.4:42)
De
Samaritanen geloofden dat de Messias zou komen als de Verlosser, niet
alleen voor de Joden, maar ook voor de gehele wereld. De Heilige Geest had
Hem door Mozes beschreven als een door God gezonden profeet. Door Jakob
was verklaard, dat de volkeren Hem gehoorzaam zouden zijn; en door Abraham
wisten ze, dat in Hem alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. Op
deze schriftgedeelten baseerden de Samaritanen hun geloof in de Messias.
Het feit dat de Joden de latere profeten verkeerd verklaard hadden, en aan
de eerste komst van Christus de heerlijkheid hadden toegeschreven die bij
Zijn tweede komst behoorde, had de Samaritanen ertoe gebracht, alle
Heilige Schriften, behalve die welke door Mozes gegeven waren, te
verwerpen. Maar toen de Heiland die verkeerde verklaringen verbeterde,
namen velen de latere profetieën aan, alsook de woorden van Christus Zelf
betreffende het koninkrijk Gods. Jezus was begonnen de scheidsmuur af te
breken tussen Jood en Heiden, en het heil der wereld te prediken. Hoewel
Hij een Jood was, begaf Hij zich vrij onder de Samaritanen zonder acht te
geven op de farizeese gewoonten van Zijn volk. Lijnrecht tegen hun
vooroordelen in nam Hij de gastvrijheid van het verachte volk aan. Hij
sliep onder hun dak, at met hen aan hun tafel - gebruikte daarbij het
voedsel dat was bereid en opgediend door hun handen - leerde in hun
straten en behandelde hen met de meeste vriendelijkheid en beleefdheid.
In de
tempel te Jeruzalem scheidde een lage muur de buitenste voorhof van alle
andere delen van het heilige gebouw. Op die muur stonden opschriften in
verschillende talen, waarbij werd verklaard, dat het slechts aan Joden
toegestaan was, deze grens te overschrijden. Indien een Heiden zich
vermeten had die binnenste omsloten ruimte te betreden, zou hij de tempel
ontwijd hebben en zou hiervoor met zijn leven hebben moeten boeten. Maar
Jezus, de oprichter van de tempel en de tempeldienst, trok de Heidenen tot
Zich door de band van menselijk medeleven, terwijl Zijn goddelijke genade
hun het heil bracht dat de Joden verwierpen.
Het verblijf van Jezus in Samaria was bestemd om een zegen te worden voor
Zijn discipelen, die nog onder de invloed stonden van de Joodse
dweepzucht. Zij waren van mening dat trouw aan hun eigen volk van hen
eiste vijandschap te koesteren tegen de Samaritanen. Zij verwonderden zich
over het gedrag van Jezus. Ze konden niet weigeren Zijn voorbeeld te
volgen, en gedurende die twee dagen in Samaria hield hun trouw aan Hem hun
vooroordelen in bedwang; toch waren ze er in hun hart niet mee verzoend.
Zij namen niet vlug aan, dat hun minachting en haat plaats moesten maken
voor medelijden en medeleven. Maar na de Hemelvaart des Heren kwamen Zijn
lessen in een nieuwe betekenis hen te binnen. Na de
uitstorting van de Heilige Geest herinnerden zij zich weer de blikken van
de Heiland, Zijn woorden, de achting en tederheid in Zijn houding jegens
die verachte vreemdelingen. Toen Petrus uitging om in Samaria te prediken,
liet hij in zijn arbeid dezelfde geest blijken. Toen Johannes geroepen
werd naar Efeze en Smyrna, dacht hij terug aan de ervaring bij Sichem, en
werd hij vervuld met dankbaarheid jegens de goddelijke Leraar, Die de
moeilijkheden waarmee zij te kampen zouden krijgen, voorzien had en hun de
hulp had gegeven door Zijn eigen voorbeeld.
De Heiland
brengt nog steeds hetzelfde werk ten uitvoer als op het ogenblik dat Hij
het water des levens aanbood aan de Samaritaanse vrouw. Zij die zich Zijn
volgelingen noemen, kunnen misschien de verworpenen verachten en
vermijden; maar geen omstandigheden als geboorte en nationaliteit, geen
levensomstandigheden, kunnen Zijn liefde voor de mensenkinderen
veranderen. Jezus zegt tot elke ziel, hoe zondig die ook is: Indien gij
het Mij gevraagd zoudt hebben, zou Ik u het water des levens gegeven
hebben.
De
uitnodiging van het evangelie moet niet beperkt worden tot, en moet niet
gegeven worden aan alleen maar een bepaald aantal uitverkorenen die, naar
we veronderstellen, ons zullen eren wanneer zij het aannemen. De boodschap
moet aan allen gegeven worden. Overal waar harten openstaan voor de
waarheid, staat Christus gereed hen te onderwijzen. Hij openbaart hun de
Vader en de wijze van aanbidden die aannemelijk is voor Hem Die het hart
doorzocht. Voor dezulken gebruikt Hij geen gelijkenissen. Tot hen, evenals
tot de vrouw aan de bron, zegt Hij : "Ik, Die met u spreek, ben het."
(Joh.4:26)
Toen Jezus
ging zitten om te rusten bij de Jakobsbron, was Hij uit Judea gekomen,
waar Zijn dienstwerk weinig vrucht gedragen had. Hij was verworpen door de
priesters en de rabbi's, en zelfs de mensen die beleden Zijn discipelen te
zijn, slaagden er niet in, Zijn goddelijk karakter te onder kennen. Hij
was flauw van de honger en vermoeid; toch liet Hij de gelegenheid niet
voorbijgaan om te spreken met één vrouw, hoewel ze een onbekende was, een
vreemde voor Israël, en in openbare zonde leefde.
De Heiland
wachtte niet, tot zich menigeen zouden verzamelen. Dikwijls begon Hij te
onderwijzen terwijl er nog slechts weinigen om Hem heen zaten, maar één
voor één bleven de voorbijgangers stilstaan om naar Hem te luisteren,
totdat een grote schare met eerbied luisterde naar de woorden van God, die
door deze van de hemel gezonden Leraar gesproken werden. Hij die voor
Christus werkt, mag niet het gevoel hebben, dat hij niet met dezelfde
ernst kan spreken tot weinig toehoorders als tot een groot gezelschap.
Misschien is er slechts één mens om naar de boodschap te luisteren ; maar
wie kan zeggen, hoe ver de invloed daarvan zal reiken? Zelfs in de ogen
van de discipelen scheen het iets onbelangrijks dat de Heiland Zijn tijd
besteedde aan een Samaritaanse vrouw. Maar Hij sprak met haar ernstiger en
welsprekender dan met koningen, raadslieden of hogepriesters. De lessen
die Hij die vrouw gaf, zijn herhaald in de meest afgelegen oorden der
aarde.
Zodra ze de
Heiland gevonden had, bracht de Samaritaanse vrouw anderen tot Hem. Ze
bewees daarrnee, dat ze een doeltreffender zendelinge was dan Zijn eigen
discipelen. De discipelen zagen in Samaria niets dat erop wees, dat het
een bemoedigend arbeidsterrein was. Hun gedachten waren gericht op een
groot werk dat in de toekomst gedaan zou worden. Ze zagen niet, dat direct
rondom hen een oogst gereed was om binnengehaald te worden. Maar door de
vrouw die zij minachtten, werd een stad vol mensen tot de Heiland gebracht
om naar Hem te horen. Zij bracht het licht terstond naar haar landgenoten.
Deze vrouw
stelt het werk van een praktisch geloof in Christus voor. Iedere ware
discipel wordt in het koninkrijk Gods geboren als een zendeling. Hij die
van het levende water drinkt, wordt een fontein des levens. De ontvanger
wordt een gever. De genade van Christus in de ziel is als een bron in de
woestijn, die opwelt om allen te verfrissen, en hen die op het punt staan
om te komen, begerig maakt te drinken van het water des levens. (Wens der
eeuwen)
|
|