De doop (11)
De geruchten over de profeet
in de woestijn en zijn wonderlijke boodschap verspreidden zich door heel
Galilea. De boodschap bereikte boeren in de meest afgelegen dorpen van het
heuvelland en de vissers bij het meer, en in deze eenvoudige, ernstige
harten vond de boodschap zijn meest oprechte weerklank. In Nazareth werd
erover gesproken in de timmermanswerkplaats die van Jozef geweest was, en
Iemand herkende, daar de oproep. Zijn tijd was gekomen. Hij wendde zich af
van Zijn dagelijkse arbeid, zei Zijn moeder vaarwel en volgde de voetsporen
van mensen uit Zijn omgeving die samenstroomden naar de Jordaan.
Jezus en Johannes de Doper
waren neven, en nauw met elkaar verbonden door de omstandigheden van hun
geboorte; toch kenden ze elkander niet persoonlijk. Jezus had Zijn leven
doorgebracht in Nazareth' in Galilea, Johannes in de woestijn van Judea. In
geheel verschillende, omgeving hadden ze in afzondering geleefd en ze hadden
geen contact met elkaar gehad. De Voorzienigheid had dit zo bevolen. Er
mocht geen aanleiding gegeven worden tot de beschuldiging dat zij hadden
samengespannen om elkanders beweringen te ondersteunen.
Johannes was op de hoogte van de gebeurtenissen die de geboorte van Jezus
gekenmerkt hadden. Hij had gehoord over Zijn bezoek aan Jeruzalem toen Hij
een jongen was, en wat er in de school van de rabbi's was voorgevallen. Hij
wist over Zijn zondeloos leven en hij geloofde dat Hij de Messias was; maar
hij had daarvan geen positieve verzekering ontvangen. Het feit dat Jezus
zovele jaren op de achtergrond was gebleven en niet op speciale wijze blijk
gegeven had van het doel van Zijn komst, gaf reden tot twijfel over de vraag
of Hij de Beloofde wel kon zijn. De Doper wachtte echter in het geloof af,
in de overtuiging dat op zijn tijd God alles duidelijk zou maken. Hem was
geopenbaard dat de Messias zou vragen door hem gedoopt te worden en dat een
teken gegeven zou worden van Zijn goddelijk karakter. Op die wijze zou hij
in staat zijn Hem aan de mensen voor te stellen.
Toen Jezus kwam om gedoopt te worden, herkende Johannes in Hem een reinheid
van karakter die hij nooit tevoren had opgemerkt bij een mens. De sfeer in
Zijn tegenwoordigheid was heilig en eerbiedwekkend. Onder de menigten die
zich om hem heen aan de Jordaan verzameld hadden, had Johannes duistere
verhalen gehoord over misdaad en hij had zielen ontmoet die gebukt gingen
onder de last van talloze zonden, maar hij was nooit in aanraking gekomen
met een menselijk wezen van wie een zo goddelijke invloed uitging. Dit alles
was in overeenstemming met datgene wat Johannes geopenbaard was aangaande de
Messias. Toch schrok hij terug voor het verzoek van Jezus. Hoe zou hij, een
zondaar, de Zondeloze kunnen dopen? En waarom zou Hij, Die geen berouw van
node had, zich onderwerpen aan een plechtige handeling die een belijdenis
was van schuld die afgewassen moest worden?
Toen Jezus vroeg gedoopt te worden, trok Johannes zich terug, terwijl hij
uitriep : "Ik heb nodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?''
(Matth.3:14) Met vastbesloten maar vriendelijk gezag antwoordde Jezus: "Laat
Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te
vervullen." (Matth.3:15)
En Johannes gaf toe en leidde de Heiland de Jordaan in en begroef Hem in het
water. "En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen
scheuten en de Geest als een duif op Zich nederdalen." (Marc.1:10)
Jezus ontving de doop niet als een belijdenis van schuld voor Hemzelf. Hij
vereenzelvigde Zich met zondaren, nam de stappen die ook wij moeten nemen en
deed het werk dat ook wij moeten doen. Zijn leven van lijden en geduldig
dragen ná Zijn doop was ook een voorbeeld voor ons.
Nadat Jezus uit het water was opgeklommen, boog Hij Zich in gebed op de
oever van de rivier. Een nieuwe, belangrijke periode van Zijn leven lag voor
Hem. Hij trad nu op een breder terrein de strijd van Zijn leven tegemoet.
Hoewel Hij de Vredevorst was, moest Zijn komst Zijn als het trekken van een
zwaard. Het koninkrijk dat Hij was komen oprichten, was het tegengestelde
van wat de Joden verlangden. Hij Die de grondlegger was van de schaduwdienst
en de instellingen in Israël, zou beschouwd worden als de vijand en
verwoester ervan. Hij die de wet op Sinai verkondigd had, zou veroordeeld
worden als een overtreder. Hij die gekomen was om de macht van Satan te
breken, zou aangeklaagd worden als Beëlzebul. Niemand op aarde had Hem
begrepen, en gedurende Zijn dienstwerk moest Hij nog steeds alleen door het
leven gaan. Gedurende Zijn gehele leven begrepen Zijn moeder en Zijn
broeders Zijn zending niet. Zelfs Zijn discipelen begrepen Hem niet. Hij had
vertoefd in het eeuwig licht, één met God, maar Zijn leven op aarde moest
doorgebracht worden in eenzaamheid.
Als één met ons, moest Hij de last dragen van onze schuld en smart. De
Zondeloze moest de schaamte van de zonde gevoelen. De Vredelievende moest
wonen te midden van strijd, de waarheid moest vertoeven bij de leugen,
reinheid bij verdorvenheid. Iedere zonde, iedere tweedracht, iedere lage
begeerte die de wetsovertreding met zich had meegebracht, waas pijniging
voor Zijn geest.
Alleen moest Hij het pad betreden; alleen moest Hij de last dragen. Op de
schouders van Hem Die Zijn heerlijkheid had afgelegd en de zwakheid des
mensen had aangenomen, moest de verlossing van de wereld rusten. Hij zag en
voelde het alles, maar Zijn besluit bleef vaststaan. Van Zijn arm hing de
hulp voor het gevallen geslacht af, en Hij stak Zijn hand uit om de hand van
de Almachtige Liefde te grijpen.
De glans van de Heiland
schijnt tot in de hemel door te dringen wanneer Hij Zijn ziel uitstort in
het gebed. Hij weet zeer goed hoe de zonde de harten der mensen verhard
heeft, en hoe moeilijk het voor hen zal zijn om Zijn zending te begrijpen en
de gave des heils te aanvaarden. Hij smeekt Zijn Vader om kracht om hun
ongeloof te overwinnen, om de boeien te verbreken waarmee Satan hen gebonden
heeft, en om hunnentwille de vijand te overwinnen. Hij vraagt om het
getuigenis dat God het mensdom aanneemt in de persoon van Zijn Zoon.
Nooit tevoren hebben de engelen naar zulk een gebed geluisterd. Ze zijn
verlangend om hun geliefde Meester een boodschap van geruststelling en
vertroosting te brengen. Maar neen; de Vader Zelf zal het verzoek van Zijn
Zoon beantwoorden. Rechtstreeks van de troon komen de stralen van Zijn
heerlijkheid. De hemelen worden geopend, en op het hoofd van de Heiland
daalt het zuiverste licht in de vorm van een duif - een passend beeld voor
Hem, de Zachtmoedige en Nederige.
Van de grote menigte bij de Jordaan hebben behalve Johannes slechts weinigen
het visioen opgemerkt. Maar de plechtige tegenwoordigheid van God rustte op
de vergadering. De mensen stonden zwijgend op Christus te zien. Zijn
gestalte baadde in het licht dat de troon van God altijd omgeeft. Zijn
opgeheven gelaat was verheerlijkt zoals ze dat nooit gezien hadden bij het
gelaat van een mens. Vanuit de hemel werd een stem gehoord. die zei: "Deze
is Mijn Zoon, de geliefde, in Wie Ik Mijn welbehagen heb" (Matth.3:17)
Deze bevestigende woorden werden gegeven om het geloof te versterken van de
mensen die dit gadesloegen, en om de Heiland kracht te geven voor Zijn werk.
Niettegenstaande het feit dat de zonden van een schuldige wereld op Christus
gelegd waren, niettegenstaande de vernedering dat Hij onze gevallen natuur
had aangenomen, verklaarde de stern uit de hemel dat Hij de Zoon van de
Eeuwige was.
Johannes was diep bewogen toen Hij Jezus gebogen zag als een smekeling, die
met tranen in de ogen smeekte om de goedkeuring van Zijn Vader. Terwijl de
heerlijkheid van God om Hem heen zweefde en de stem van de hemel gehoord
werd, herkende Johannes het teken dat God hem beloofd had. Hij wist dat het
de Verlosser der wereld was Die hij gedoopt had. De Heilige Geest rustte op
hem, en met uitgestrekte hand wees hij naar Jezus en riep uit : "Zie, het
Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt". (Joh.1:29)
Niemand van de toehoorders,
zelfs niet de persoon zelf die deze woorden uitsprak, begreep de draagwijdte
van die woorden, "het Lam Gods" (Joh.1:29)
Op de berg Moria had Abraham de vraag gehoord van zijn zoon: "Mijn vader...
waar is het lam ten brandoffer?" (Gen.22:7) De vader antwoordde "God zal
Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon". (Gen.22:8) En in
de ram die door God gegeven werd in de plaats van Izaäk, zag Abraham een
symbool van Hem Die eenmaal zou sterven voor de zonden der mensen. De
Heilige Geest, ingaande op dit beeld, profeteerde door Jesaja, over de
Heiland: "Als een lam dat ter slachting geleid wordt", (Jes.53:7) "de Here
heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen". (Jes.53:6) Maar het
volk van Israël had die les niet begrepen. Velen van hen beschouwden de
offeranden die ze brachten op dezelfde wijze als de heidenen hun offers
beschouwen als geschenken, waardoor zijzelf de Godheid gunstig zouden kunnen
stemmen. God wilde hun leren dat de gave die hen met Hem verzoent, voortkomt
uit Zijn eigen liefde.
En de woorden die tot Jezus gesproken werden bij de Jordaan : "Deze Mijn
Zoon, de geliefde, in Wien Ik Mijn welbehagen heb", (Matth.3:17) omsloten
ook her mensdom. God sprak tot Jezus als onze vertegenwoordiger. Met al onze
zonden en zwakheden worden we toch niet als waardeloos terzijde geworpen.
"Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde". (Ef.1:6) De heerlijkheid die op
Christus rustte, is een plechtige belofte van de liefde van God voor
ons allen. Zij spreekt ons van de kracht van het gebed - hoe de menselijke
stem het oor van God kan bereiken, en hoe onze smeekbeden in de hemelse
hoven aangenomen worden. Door de zonde was de aarde afgesneden van de hemel
en was vervreemd van de gemeenschap daarmee; maar Jezus heeft de aarde weer
verbonden met de sfeer der heerlijkheid. Zijn liefde heeft de mens omgeven
en heeft de hoogste hemelen bereikt. Het licht dat door de open poorten viel
op het hoofd van onze Heiland, zal ook op ons vallen wanneer we bidden om
hulp om de verleiding weerstand te bieden.
De stem die tot Jezus sprak, zegt tot iedere gelovige ziel : Dit is Mijn
geliefde kind, in wie Ik Mijn welbehagen heb.
"Geliefden, nu zijn wij
kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; (maar)
wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn wij Hem gelijk zullen wezen;
want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is." (1 Joh.3:2)
Onze Verlosser heeft de weg geopend, zodat de meest zondige de meest
behoeftige, de meest onderdrukte en verachte, toegang kan vinden tot de
Vader. Allen kunnen een huis hebben in de woningen die Jezus ons bereiden
zal. "Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die de sleutel Davids heeft, Die
opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent.... Zie, Ik heb
een geopende deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand kan sluiten."
(Openb.3:7,8)
("Wens der eeuwen" - E.G.White)