HOOFDSTUK 9.
PP 267 - 70.
VERS 1 - 7.
En de Heer beval Mozes en Aëron om terug
voor Farao te gaan en hem te zeggen: "Laat mijn volk gaan om mij te dienen".
En als hij zou weigeren hen te laten gaan, en hen toch zou houden, dan zou de
plaag van de veepest over hen zijn. "vers 4". En al het vee stierf, dat met de
plaag bezocht werd, maar geen vee van de Israelieten stierf. En Farao zond
boodschappersomte vragen of er enig vee van de Israelieten dood was. De
boodschapper kwam met het woord terug tot de koning, dat geen enkel van hen
dood was, noch dat zij met de plaag aangedaan werden. Toch was zijn hart
verhard, en hij weigerde Israel te laten gaan. Spir. Gifts 211 - 12.
VERS 8 - 12.
Dan naar het bevel van God Lees ... Vers 10
- 12". De magiers met al hun toverkracht konden door geen enkele van hun
toverijen zich beschermen tegen de zware plaag van de zweren. Zij konden niet
langer stand houden voor Mozes en A9ron, wegens deze zware aandoening. De
Egyptenaren konden hiermede zien hoe nutteloos het zou zijn hun vertrouwen te
stellen in de trotse macht van de magiers, gezien zij hun eigen lichamen niet
konden bevrijden van de zweren.
3 SG. 212 - 13.
VERS 13 - 35.
Als de oordelen van God vielen over het land
van Egypte, gaf God niet alleen de raad hun kinderen binnenshuis te houden
maar ook van hun vee van het veld af te houden.
Het was opdat de Israelieten een zegen
zouden mogen zijn voor alle naties en dat de naam van God zou mogen gekend
zijn over gans de aarde. Ex. 9 : 16, dat zij uit de Egyptische slavernij
bevrijd werden Pr. Kings 368.
PP 369.
" VERS 13 - 22".
Dezen, die het woord van de Heer in acht
nemen, vergaderden hun vee in schuren en huizen, terwijl deze, wiens hart
verhard was, gelijk van de Farao, lieten hun vee in het veld. Het was een
gelegenheid om de verheven trots van de Egyptenaren op de proef te stellen, en
het aantal te tonen van deze, wiens hart werkelijk geroerd was door wonderbare
bemoeiingen van God met Zijn volk, die zij misprezen hadden en wreed
behandeld. "Vers 23 - 32". Als de plaag opgehouden was weigerde de koning om
Israel te laten gaan. Opstandigheid wekte opstandigheid op. De koning was zo
verhard door zijn bestendige tegenkanting tegen Zijn wil, dat zijn ganse wezen
in opstand was tegen de te vrezen uitingen van Zijn Goddelijke macht. Sp. G.
213 - 15.
Dan zond de Heer de plaag van de hagel
vermengd met vuur, met bliksem en donder. De tijd van iedere plaag werd
aangeduid opdat men niet zou kunnen zeggen dat het bij toeval geschiedde. De
Heer toonde aan de Egyptenaren, dat de gehele aarde onder het bevel was van de
God van de Hebreeën - dat donder, hagel en storm naar Zijn stem horen. Farao
de trotse koning, die eens vroeg: wie is de Heer, dat ik naar Zijn stem zou
luisteren? vernederde zich en zegde, ik heb gezondigd. De Heer is rechtvaardig
en ik en mijn volk zijn boos. Hij vroeg aan Mozes om zijn voorspreker te zijn
voor God, opdat de vreselijke donder en bliksem zou mogen ophouden.
Spir. Gifts 244.
Er is grote nood heden ten dage aan
rechtzinnige en diepgevoelde bekering en belijding. Deze, die hun zielen niet
venederd hebben voor God in het bekennen van hun schuld hebben nog de eerste
voorwaarde van aanvaarding niet vervuld. Als wij deze bekering niet
ondervonden hebben waarvan men zich niet moet bekeren en als wij onze zonden
niet beleden hebben met ware vernedering van de ziel en gebroken zijn in onze
ziel,onze ongerechtigheden verafschuwend,danhebbenwijnooitwerkelijkvergiffenisvaiizondengezocht;enalswijnooitgezocht
hebben,hebben wij nooit de vrede van God gevonden. De enige reden waarom wij
geen vergiffenis van zonden verkregen hebben ligt hierin, dat wij niet van zin
zijn onze trotse harten te vernederen en ons in overeenstemming te brengen met
de voorwaarden van het woord van God. Er is volledige onderrichting gegeven
inverband met deze zaak. Belijdenis van zonden, hetzij publiek of privaat,
moet diepgaand en vrijelijk uitgedrukt worden. Het moet niet afgedwongen
worden van de zondaar, het moet op geen lichtzinnige wijze of zorgeloos gedaan
worden of opgelegd door dezen, die geen werkelijk gevoel hebben voor het
verschrikkelijk karaktervan de zonde. De belijdenis, die vermengd is met
tranen en berouw, welke de uitstorting is van de innerlijke ziel, vindt zijn
weg tot de God van oneindig medelijden. De psalmist zegt: "De Here is nabij de
gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest". Ps. 34 : 19.
Er zijn te veel belijdenissen als deze van
de Farao, als hij de oordelen van God onderging. Hij beleed zijn zonde om
verdere straffen te ontgaan, maar keerde terug tot zijn uittarten van de hemel
van zohaast de plagen ophielden.
Test. 5 : 636 - 37.
VERS 27 - 35.
In al deze gevallen werd er getreurd over de
gevolgen van de zonde maar niet om de zonde zelf. St. Chr. 24.
HOOFDSTUK 10.
PP 270 - 273.
VERS 1 - 20.
PP 270 - 71.
Mozes en Aáron kregen het bevel om terug bij
de Farao te gaan en hem te v agen om Israël te laten gaan. De Heer zegde hen,
dat Hij verdragen had dat de koning hem tegenstond, en dat hij geduld had
gehad met zijn bestendige opstandigheid, opdat het Hem de gelegenheid gaf om
de grote tekens en wonders voor hem en voor de kinderen van Israël te tonen
"opdat gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik den Egyptenaren heb
aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb, opdat gij weet dat Ik de
Here ben".
Hier liet de Heer Zijn macht
zien om het geloof van Zijn volk te bevestigen in Hem, als zijnde de ene ware
en levende God. Hij wilde hen onmiskenbare klaarblijkelijkheid geven van het
verschil dat Hij maakte tussen de Egyptenaren en Zijn volk. Door Zijn
wonderbaar werk van bevrijding zouden alle naties weten dat, al werden zij
gebonden door hard werk, en dat zij geminacht werden, Hij ze toch gekozen had
als Zijn specifiek volk, en dat Hij voor hen wilde werken voor hun bevrijding
op een wonderbare wijze.
Mozes en Aáron gehoorzaamden het bevel van
God, en verhaalden aan de koning de aard van de plaag, die God van plan was
over hen te zenden; dat als hij Israël niet wilde laten gaan, dat hij
sprinkhanen zou zenden in de streek van Egypte, die de aarde zouden bedekken,
en de resten zouden opeten van wat overbleef van de hagel. De koning werd
toegelaten te kiezen - om zich voor God te vernederen, en Israël te laten gaan
of te weigeren en de gevolgen van de plaag te ondergaan. "Lees Vers 7". De
bestuurders en raadgevers van de koning werden zijn dienaren genoemd omdat zij
onder Farao stonden. Zij baden de koning om Israël te laten gaan. Zij
verhaalden hem dat zij groot verlies hadden ondergaan door de dood van hun
kudde en dat Egypte bijna geheel ontredderd was door de bliksem. En de hagel
vermengd met vuur had hun wouden naar beneden gehaald en hun fruit vernield,
en bijna al het graan; dat bijna alles in een vernietigende toestand was, en
dat zij alles aan het verliezen waren, wat zij gewonnen hadden door het werk
van de Hebreeën. De koning zond om Mozes en Aáron en zegde hen: "Lees vers 8 -
11". De koning toont zijn minachting voor het bevel van God door zijn antwoord
aan Mozes en Aáron. Uw kleine kinderen zijn niet nodig op de reis. Als God
denkt, dat ik dit wil doen en u laten gaan met Uw vrouwen en kinderen in de
woestijn voor een zo gevaarlijke reis als deze? Ik zal dit niet doen, maar
alleen gij die mannen zijt zult gaan om de Heer te dienen. Deze onderdrukkende
koning met een hard hart wilde nu beweren aan de Hebreeën dat hij een speciale
aandacht had voor hun welzijn, en een tedere zorg voor hun kinderen. Hij had
gepoogd de Israëlieten te verdelgen door hard werk; maar nu, om zijn eigen
doel te dienen, beweert hij een speciale zorg voor hen te hebben en verklaart
tenvolle aan Mozes en Aáron dat God, die zulke dingen van hen vergt, van in de
woestijn te gaan met hun kinderen niet moet gehoorzaamd worden; want Hij wilde
hen alleen uitgeleide doen om hen te vernietigen, en hun lichamen zullen in de
woestijn blijven liggen.
Spir. Gifts 218 - 19.
VERS 12 - 20.
"Vers 16 - 17". De Egyptenaren hadden
schrik, dat nadat de sprinkhanen alles in het veld zouden opgegeten hebben,
zij ook het volk zouden aanvallen van Egypte en hen zouden verslinden.
"Vers 1 - 20". Niettegenstaande zijn
nederigheid, als de dood hem bedreigde, en zijnbelofte om Israël te laten
gaan, verhardde Farao toch zijn hart, nadat hij van de plaag verlost was. VERS
21 - 29.
"Vers 21 - 29". Farao verhardde zijn hart en
hij waagde het, niettegenstaande al de tekenen en machtige wonders, die hij
medegemaakt had, te dreigen, dat, als Mozes en Aáron nog eens voor hem
verschenen hij
ze zou. doden. Ware de koning niet verhard
in zijn opstandigheid tegen de God, dan zou hij zich vernederd hebben onder
een gevoel van de macht van de levende God, die kon redden of vernietigen. Hij
zou kunnen weten hebben dat Hij, die zulke mirakels kon doen, en zijn tekenen
en wonders kon vermenigvuldigen, dat Hij kon het leven van Zijn uitgekozen
dienaren beschermen, zelfs al moest Hij de koning van Egypte zelf slaan. Als
Mozes de wonderbare werken van God medegemaakt had, was zijn geloof sterk
geworden en zijn vertrouwen was niet meer te schokken, terwijl God hem
geschikt gemaakt had en de hoedanigheden geschonken had door de manifestaties
van Zijn macht om aan het hoofd te staan van de legers van Israël, en om als
herder van zijn volk hen uit Egypte te leiden. Hij was opgeheven boven alle
schrik door zijn vast geloof in God,welke hem liet zeggen aan de koning: "ook
moet het vee met ons meegaan, zonder dat er een hoef ontbreekt". Deze sterke
moed in de tegenwoordigheid van de koning ergerde zijn hooghartige trots, en
hij uitte de bedreiging dat hij de dienaren van God zou doden. Hij vergewiste
zich niet in zijn blindheid, dat hij niet alleen streed tegen Mozes en Aáron,
maar tegen de machtige Jehova, de Schepper van hemel en van aarde. Mozes had
de gunst van het volk verkregen. Hij werd aanzien als een wonderbaar man, en
de koning zou niet durven hem te schaden. Spir. Gifts 220 - 21.
Beschouw staatslieden, raadgevers, machtige
legers, en zie hoe God gewerkt heeft om de trots van de mens te vernederen, en
hoe Hij menselijke glorie in het stof gelegd heeft.
TM 112.
VERS 28 : PP 272 - 73.