De droom
van William Miller (20)
Ik droomde dat God mij
door een onzichtbare hand een zonderling kistje zond, dat tien duim
lang was bij zes was, gemaakt van ebbenhout en wonderlijk ingelegd met
parels. Aan het kistje was een sleutel gehecht. Onmiddellijk nam ik de
sleutel en opende het kistje, toen ik tot mijn verwondering allerlei
soorten van juwelen , diamanten, edelstenen en gouden en zilveren
geldstukken van alle grootten en waarde zag, die prachtig geschikt
lagen, ieder op zijn eigen plek in het kistje. Op die wijze geschikt
weerspiegelden zij een licht en heerlijkheid, die alleen door de zon
geëvenaard wordt.
Ik vond, dat het niet
mijn plicht was alleen te genieten van dit wonderbare schouwspel,
ofschoon mijn hart overgelukkig was bij het zien van de glans,
schoonheid en waarde van de inhoud. Ik plaatste het daarom op een
tafel in het midden van mijn kamer en liet weten, dat allen die dat
wensten, konden komen om het heerlijkste en schitterendste schouwspel
te zien, dat een mens ooit in dit leven gezien heeft.
De mensen begonnen te
komen, in de aanvang weinig in getal, maar toenemende tot er een
menigte was. In het begin toen zij in het kistje keken, verwonderden
zij zich en juichten van blijdschap. Maar toen de toeschouwers
toenamen, begon iedereen moeite te maken met de juwelen en ze uit het
kistje te nemen en op de tafel te verspreiden.
Ik begon te denken, dat
de eigenaar het kistje en de juwelen weer van mij terug zou eisen en
dat, indien ik toeliet dat ze overal neergelegd werden, ik ze nimmer
weer op hun plaats in het kistje zou kunnen krijgen, zoals ze geweest
waren en ik voelde dat ik de verantwoordelijkheid ervan nooit zou
kunnen dragen, want die zou zeer groot zijn. Toen begon ik te pleiten
met de mensen, dat zij ze niet zouden aanraken en ook niet uit het
kistje zouden nemen; maar hoe meer ik pleitte, des te meer legden zij
ze rond. Nu schenen zij ze zelfs door heel de kamer te verspreiden en
op de vloer en op ieder meubelstuk in de kamer.
Toen zag ik, dat onder
de echte juwelen en geldstukken, die zij verspreid hadden er een
ontelbaar aantal onechte juwelen en nagemaakte geldstukken waren. Ik
was zeer vertoornd over hun laag gedrag en ondankbaarheid en bestrafte
hen erover en verweet het hun, maar hoe meer ik bestrafte, des te meer
verspreidden zij de onechte juwelen en nagemaakte geldstukken onder de
echte.
Toen werd ik bitter in
mijn gemoed en begon mijn lichaamskracht te gebruiken om hen uit de
kamer te duwen; maar terwijl ik er een uitstootte, kwamen er drie
anderen binnen en brachten vuil en houtkrullen en zand en allerlei
rommel in, totdat elke echte juweel, diamant en geldstuk ermee bedekt
was en ze niet langer te onderscheiden waren. Ze braken mijn kistje
ook stuk en strooiden de stukken rond in het vuil. Ik dacht dat
niemand acht sloeg op mijn verdriet of mijn toorn. Ik werd geheel en
al hopeloos en moedeloos en zat neer en weende.
Terwijl ik op die wijze
weende en over mijn groot verlies en mijn verantwoordelijkheid
treurde, dacht ik aan God en bad ernstig tot Hem om mij hulp te
zenden. Onmiddellijk opende zich de deur en een man trad de kamer
binnen en al de mensen gingen er uit. Hij had een bezem in zijn hand,
opende de vensters en begon het vuil en de rommel uit de kamer op te
vegen.
Ik riep hem toe het niet
te doen, omdat er kostbare juwelen onder de rommel lagen. Hij zei tot
mij, “Vrees niet”, want hij zou “er zorg voor dragen.” En toen,
terwijl hij het vuil en de rommel, de onechte juwelen en nagemaakte
geldstukken opveegde, steeg het alles samen op en dreef als een wolk
het venster uit en de wind voerde het met zich mee. In het gewoel
sloot ik mijn ogen een ogenblik, toen ik ze weer open deed was al het
vuilnis weg. De kostbare juwelen, de diamanten, de gouden en zilveren
geldstukken lagen overal door de kamer verspreid.
Hij plaatste toen een
kistje op de tafel, veel groter en prachtiger dan het vorige en nam
de juwelen, de diamanten en de geldstukken met handenvol op en wierp
ze in het kistje, totdat er niet één overgebleven was, ofschoon
sommige van de diamanten niet groter waren dan de punt van een speld.
Toen riep hij mij om te
“komen en te zien.” Ik keek in het kistje, maar mijn ogen werden
verblind door hetgeen ik zag. Zij blonken met tienmaal groter
heerlijkheid dan in het begin. Ik dacht dat ze geschuurd waren in het
zand door de voeten van die boze mensen, die ze verstrooid en in het
stof vertrapt hadden. Zij waren in prachtige orde in het kistje
geschikt, iedere steen op zijn plaats, zonder dat de man, die ze er in
wierp, er enige zichtbare moeite voor deed. Ik juichte uit pure
blijdschap en die juichtoon deed mij ontwaken. (Eerste Geschriften -
E.G.White)