Dromen
van Ellen G. White (19)
Ik droomde, dat ik een tempel zag, waar veel mensen zich heen
spoedden. Alleen zij, die en schuilplaats zochten in die tempel,
zouden behouden worden, wanneer de tijd tot een eind zou komen.
Allen die er buiten bleven, moesten voor eeuwig verloren gaan. De
menigten daarbuiten, die verschillende wegen volgden, belachten en
bespotten hen, die de tempel binnengingen en zeiden tot hen, dat
dit veiligheidsplan een groot bedrog was en dat er feitelijk in het
geheel geen gevaar was om te vermijden. Zij hielden zelfs sommigen
vast teneinde hen te verhinderen zich binnen de muren te spoeden.
Bevreesd uitgelachen
en bespot te worden, dacht ik dat het beste zou zijn om te wachten,
totdat de menigte uiteenging, of totdat ik ongemerkt zou kunnen
binnengaan. Maar het aantal mensen nam toe in plaats van af en bang
om te laat te zijn, verliet ik haastig mijn woning en baande mij een
weg door de menigte. In mijn verlangen de tempel te bereiken, lette
ik niet op en stoorde mij niet aan het gedrang van de mensen dat om
mij heen was. Het gebouw binnentredend, zag ik, dat de ontzaglijke
tempel rustte op een uitermate grote pilaar en daaraan was een Lam
vastgebonden, dat verwond was en bloedde. Wij, die aanwezig waren,
schenen te weten, dat dit Lam om ons verwond en verbrijzeld was.
Allen, die de tempel inkwamen, moesten voor het Lam komen en hun
zonden belijden.
Vlak voor het Lam
waren verhoogde zitplaatsen, waarop een gezelschap van mensen zat,
die er zeer gelukkig uitzagen. Het licht des hemels leek hun
gezichten te beschijnen en zij loofden God en zongen liederen van
blijde dank, die geleken op de muziek van engelen. Zij waren
degenen, die vóór het Lam waren gekomen, hun zonden hadden beleden
en vergiffenis ontvangen en die nu in blijde afwachting waren van de
een of andere heerlijke gebeurtenis.
Zelfs na het gebouw
binnengegaan te zijn, kwam er vrees over mij en had ik een gevoel
van schaamte, dat ik mij voor al de mensen zou moeten
verootmoedigen. Maar ik scheen gedwongen te worden naar voren te
gaan en liep langzaam om de pilaar heen om vóór het Lam te komen,
toen er op een bazuin geblazen werd: de tempel schudde, triomfkreten
gingen op van de verzamelde heiligen, een vreselijk helder licht
verlichtte het gebouw en toen werd alles dichte duisternis. De
gelukkige mensen waren allen met het licht verdwenen en ik was
alleen achtergelaten in de stille verschrikking van de nacht.
Ik ontwaakte in
doodsangst en kon mijzelf nauwelijks overtuigen dat ik gedroomd had.
Het scheen mij toe dat mijn verdoeming beslist was en de Geest des
Heren mij verlaten had om nimmer terug te keren. Mijn
neerslachtigheid verergerde nog, indien zo iets mogelijk was.
Spoedig hierop had ik
een andere droom. Ik scheen in de grootste wanhoop neer te zitten,
met mijn gezicht in mijn handen en peinsde als volgt: Indien Jezus
op aarde was, zou ik tot Hem gaan, mij aan Zijn voeten werpen en Hem
al mijn lijden vertellen. Hij zou zich niet van mij afkeren, Hij zou
mij barmhartig zijn en ik zou Hem altijd liefhebben en dienen. Juist
op dat ogenblik werd er een deur geopend en een persoon schoon van
gestalte en aangezicht trad binnen. Hij zag vol mededogen op mij
neer en zei: “Verlangt u Jezus te zien? Hij is hier en u kunt Hem
zien, indien u dat wenst. Neem al wat u bezit en volg mij na.”
Ik hoorde dit met
onuitsprekelijke blijdschap en blijmoedig verzamelde ik mijn kleine
bezitting, ieder op prijs gesteld kleinood en volgde mijn gids. Hij
leidde mij een steile en schijnbaar bouwvallige trap op. Toen ik de
trap begon op te klimmen, waarschuwde Hij mij mijn ogen naar boven
gevestigd te houden, anders zou ik duizelig worden en vallen. Vele
anderen, die de steile trap opklommen, vielen eraf, voordat zij de
top bereikten.
Eindelijk kwamen wij
op de laatste trede en stonden voor een deur. Hier gaf mijn gids mij
last al de dingen achter te laten, die ik met mij mede gebracht had.
Ik legde ze blijmoedig neer, daarna opende hij de deur en zei dat ik
moest binnengaan. In een ogenblik stond ik voor Jezus. Het was niet
mogelijk zich te vergissen in dat schone gelaat. Zulk een stralende
uitdrukking van goedertierenheid en majesteit kon aan niemand
anders toebehoren. Toen Zijn blik op mij rustte, wist ik
onmiddellijk dat Hij bekend was met iedere omstandigheid van mijn
leven en al mijn innerlijke gedachten en gevoelens.
Ik trachtte mij aan
Zijn blik te onttrekken, daar ik mij niet bij machte voelde de blik
van Zijn onderzoekende ogen te verduren, maar Hij kwam tot mij met
een glimlach en zei, Zijn hand op mij legende: “Vrees niet.” Het
geluid van Zijn zoete stem deed mijn hart trillen van een
gelukzaligheid, zoals ik nooit tevoren gevoeld had. Ik was te blij
een woord te uiten, maar overmeesterd door een gevoel van
onuitsprekelijk geluk, zonk ik aan Zijn voeten neer. Terwijl ik daar
hulpeloos neerlag, gingen tonelen van schoonheid en heerlijkheid aan
mijn oog voorbij en ik scheen de veiligheid en de vrede van de hemel
bereikt te hebben. Eindelijk keerde mijn kracht terug en stond ik
op. De liefhebbende ogen van Jezus waren nog steeds op mij gevestigd
en Zijn glimlach vervulde mijn ziel met blijdschap. Zijn
tegenwoordigheid vervulde mij met heilige eerbied en
onuitsprekelijke liefde.
Mijn gids opende nu de
deur en samen traden wij naar buiten. Hij zei mij, dat ik al wat ik
buiten de deur gelaten had, weer moest opnemen. Toen dit gedaan was,
gaf hij mij een groen koord, dat stijf opgerold was.
Dit, zei hij, moest ik
op mijn hart dragen en wanneer ik Jezus wenste te zien, moest ik het
uithalen en het zo lang mogelijk uittrekken. Hij waarschuwde mij het
niet lang opgerold te laten, opdat het geen knopen krijgen zou en
het moeilijk zou worden om het weer los te winden. Ik legde het
koord op mijn hart en ging blij de nauwe trap weer af, de Heer
lovende en vertelde vol vreugde aan iedereen, die ik ontmoette, waar
zij Jezus vinden konden. Deze droom gaf mij hoop. Het groene koord
stelde, in mijn gedachten geloof voor en de schoonheid en eenvoud
van op God te vertrouwen begon aan mijn donkere ziel duidelijk te
worden. (Eerste Geschriften - E.G.White)