You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

Het lijden van Christus

 

1. God is liefde

 

God is liefde en Zijn ongeëvenaarde, mateloze liefde voor de gevallen mensen, die Hij heeft geopenbaard door Zijn geliefde Zoon te geven, heeft de heilige engelen zeer verbaasd. “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij, Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe” (Joh.3:16). Hij was “door de Vader gesteld tot een erfgenaam van alles, door Welke Hij ook de wereld gemaakt heeft.” Hij was “het afschijnsel van Zijne heerlijk­heid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.” En Hij “draagt alle dingen door het Woord Zijner kracht” (Hebr.1:1-3). Hij bezat goddelijke kracht van uitnemendheid en grootheid. Het behaagde de Vader, dat in Hem alle volheid zou wonen. Christus “die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienst­knecht aange­nomen, en aan de mensen gelijk gewor­den is. En in zijn uiter­lijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich­zelf vernederd en is ge­hoor­zaam ge<%-2>worden tot de dood, ja, de dood des krui­ses” (Fil.2:5-8).

<%-2>De Zoon van God stemde erin toe te sterven in de plaats van de zondige mens, opdat de mens, door een leven van gehoorzaam­heid, zou mogen ontkomen aan de straf, die wordt geëist voor de overtreding van Gods wet. Zijn dood deed de wet niet teniet en deed niets af aan de heilige eisen, die de wet stelt, noch verminderde Zijn dood er de heilige waarde van. De dood van Christus verkondigde de gerechtigheid van de wet van Zijn Vader, in het straffen van de  overtreder, omdat Hij erin toestemde de straf te ondergaan, teneinde de vloek weg te nemen van de gevallen mens. De dood van Gods geliefde Zoon aan het kruishout toont de onveranderlijkheid van Gods wet aan. Zijn dood maakt de wet groot en heerlijk en is het bewijs van het onveranderlijke karakter van de wet. Van Zijn eigen lippen heeft men de volgende woorden gehoord: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen” (Matth.5:1­7). De dood van Gods Zoon rechtvaardigde de eisen van de goddelijke wet. Wanneer men de waarde van de verlossing volle­dig wil verstaan, moet men er de prijs van leren kennen. Doordat men een beperkt inzicht heeft in het lijden van Gods Zoon, vormt men zich veelal een te geringe voorstelling van de grote waarde van het enorme werk der verzoening.

Het verlossingsplan, dat de blijde boodschap van de verzoening door Jezus Christus omvat, werd het eerst aan Adam verkondigd. Voor Adam was het de ster der hoop, die de duistere, dreigende toekomst verlichtte. Adam zag, dat Christus de enige deur der hoop was, waardoor hij binnen zou kunnen gaan om het leven te ontvangen. Het plan om zondaars te redden was in de dagen van Adam, van Noach, Abraham en de opeenvolgende genera­ties, die leefden vóór de eerste komst van Christus, hetzelfde als het nu nog is. De patriarchen, de profeten en alle heilige martelaren vanaf de rechtvaardige Abel, zagen uit naar de komst van de Verlosser en zij getuigden van hun geloof door offers te brengen. Bij de kruisiging hield het stelsel van de offerdienst op, omdat toen het echte Offer werd gebracht. De offerdienst met dieren voorafschaduwde het zondeloze offer van Gods geliefde Zoon en wees dus vooruit op Zijn dood aan het kruis. Maar bij de kruisiging ging de schaduwdienst van de tabernakel, die als beeld diende, over in de werkelijkheid en daarmee eindigde het typische offerstelsel; er werd echter geen tittel of jota weggenomen van de zedenwet bij de dood van Christus.

Gods Zoon is het middelpunt van het grote verlossingsplan. Dit plan omvat alle bedelingen. Hij is “het Lam, dat geslacht is vanaf de grondlegging der wereld.” Hij is de Verlosser van de gevallen zonen en dochters van Adam in alle tijden, in alle eeuwen zolang er genade is. “En de zaligheid is in geen andere, want er is ook onder de hemel geen andere Naam, die onder de mensen gegeven is, door Welke wij moeten zalig worden” (Hand.4:12). Christus is Degene, die Zijn schaduw achterwaarts werpt over de vroegere bedelingen. Toen Christus stierf, was er geen schaduw meer. De overtreding van de zedenwet maakte dit stelsel van rituele offers noodza­ke­lijk. En bij de dood van Christus, Wiens offer voorafgescha­duwd werd door het bloed van dieren vanaf de tijd van Adam (deze rituele wet, maar niet de wet van God), werd teniet gedaan.

Het Evangelie, dat aan Adam, Noach, Abraham en aan Mozes verkondigd werd, was een blijde boodschap voor hen, want hun geloof omvatte het komen van de Verlosser. Nu schijnt een klaarder en heerlijker licht over de christelijke wereld, want gedurende de joodse bedeling wierp het kruis zijn schaduw achterwaarts tot de tijdsperiode, dat Adam zijn woning in Eden moest verlaten. Wat voor de ouden, die vóór Christus leefden het geloof betekende, is nu voor ons een zeker­heid, daar wij weten, dat Christus is gekomen in ver­vulling van wat de profeten voorzegd hadden. Voor ons is het even noodzakelijk te geloven in een Verlosser, Die op aarde gekomen is en Zich voor ons offerde aan het kruis, als het voor de ouden noodzakelijk was in een Verlosser te geloven, Die komen zou, en waarvan zij zich een voorstelling maakten, door hun voorafschaduwende (of typische) offerdiensten.

De Zoon van God heeft, door Zich in de plaats te stellen van de mens en de vloek op Zich te nemen, die op de mens rustte, Zich borg gemaakt voor het menselijk geslacht, om de heilige rechten te handhaven en de verheven eer van Zijns Vaders wet hoog te houden. Zijn arbeid en Zijn opdracht was de mensen te overtuigen van zonde, die bestaat in de overtreding van deze wet, en hen door de goddelijke bemiddeling weer terug te leiden tot de gehoorzaamheid aan Zijn volmaakte wet. De Vader heeft de wereld in de handen van Christus gegeven, opdat Hij door Zijn middelaarswerk de bindende rechten en de heiligheid van elk beginsel van Zijn wet volmaakt zou rechtvaardigen.

Nadat Jezus door Johannes gedoopt was in de Jordaan, klom Hij op uit het water en knielde op de oever van de rivier en zond een vurig gebed op tot Zijn hemelse Vader om kracht van om­hoog, teneinde de strijd met de vorst der duisternis te door­staan, waarin Hij zo dadelijk zou worden betrokken. Op Zijn bede gingen de hemelen open en het licht van Gods heerlijkheid - schitterender dan zonlicht op de middag - straalde van de troon des Eeuwigen en om­zweefde in de gedaante van een duif, gehuld in een schijn van glanzend goud, Gods Zoon, terwijl een luide stem met schrikbarende majesteit uit deze heerlijkheid te voorschijn klonk, zeggende: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke Ik Mijn welbehagen heb.”

Dit was de verzekering, die gegeven werd aan Gods Zoon, dat Zijn Vader het gevallen menselijk geslacht aannam in Hem, Die hun plaatsvervanger was, en dat God hen een tweede proeftijd van gehoorzaamheid wilde toestaan. De verbinding tussen hemel en aarde, tussen God en de mens, die door de val van Adam was verbroken, was hersteld. Hij, Die geen zonde gekend heeft, werd tot zonde gemaakt voor het menselijk geslacht, opdat Zijn gerechtigheid zou worden toegerekend aan de mens. Door de volmaaktheid van het karakter van Christus werd de mens ver­hoogd, één met God. En door de verdienste van Christus werd de eindige mens verbonden met de Oneindige. Zo werd de afgrond, die de zonde had veroorzaakt, overbrugd door de Verlosser der wereld.

Slechts weinig mensen hebben een wezenlijk begrip van de grote voorrechten, die Christus voor de mens heeft verkregen door voor hem de hemel te openen. De Zoon van God was toen de plaatsvervanger van ons mensengeslacht. En de bijzondere macht en de heerlijkheid, die de hemelse majesteit Hem schonk, en de bevestigende woorden zijn de zekerste waarborg van Zijn liefde en Zijn goedertierenheid tegenover de mensheid. Toen de bemiddeling van Christus ten behoeve van ons werd aanvaard, werd aan de mens het bewijs geleverd, dat God onze gebeden, die wij tot Hem opzenden in naam van Jezus, zal horen. Het gedurig, ernstig gebed uit geloof zal ons licht schenken en kracht om de hevigste aanvallen van Satan te weerstaan.

Voor de christen zal het ontvangen van licht en kracht van boven op de ene dag, niet voldoende zijn om de beproeving en de strijd van de volgende dag te weerstaan. Satan wijzigt, evenals hij deed met Jezus, nu ook voortdurend de aard van zijn misleidingen. Wij kunnen iedere dag voor nieuwe omstandigheden worden geplaatst en kunnen nieuwe, onverwachte verleidingen te doorstaan krij­gen. Wij zouden evenmin kunnen verwachten, dat wij morgen zouden kunnen teren op voedsel dat wij heden gegeten hebben, als dat wij kunnen vertrouwen, dat het licht, dat wij nu ontvangen en de zegeningen, die ons nu geschonken worden, ons zouden kunnen wapenen voor komende beproevingen. De zwakke en zondige mens kan zich niet veilig achten, tenzij God hem dagelijks Zijn licht openbaart en Zijn kracht schenkt.

Het is van het grootste gewicht, dat God ons Zijn wil doet kennen, ook in de dagelijkse dingen die het leven betreffen, want de gewichtigste gevolgen hangen heel vaak samen met kleine dingen. Hoe meer wij bekend worden met God door Zijn goddelijk licht, hoe bewuster wij worden van onze eigen zwak­heden en hoe duidelijker wij beseffen, dat wij zonder Hem niet leven kunnen. Wij moeten ons er altijd van bewust zijn, dat wij een veilige Gids nodig hebben om onze wankele schreden te richten.

 

2. In de woestijn

 

Het leven van een levend christen is een leven van levend gebed. “Het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe” (Spr.4:18). Het leven van de christen is een leven van groei­en. Hij gaat voorwaarts van kracht tot kracht, van genade tot genade, van heerlijkheid tot heerlijkheid, daar hij vanuit de hemel het licht ontvangt, waarvoor Christus een oneindige prijs betaalde, om het de mens mogelijk te maken dit licht te ontvangen. De christen kan zijn licht niet naar behoren laten schijnen, tenzij hij steeds meer licht ontvangt en naar gelang zijn kennis van de bijbelse waarheid toeneemt. De kracht en de heerlijkheid van de hemelen die dan voor de mens geopend worden, zullen hem in staat stellen nieuwe verleidingen te weerstaan en de verantwoordelijkheden die steeds zwaarder worden en hem steeds voor ogen worden gesteld, te dragen. Beproevingen, waarmee hij geen ervaring heeft, staan hem te wachten. Nieuwe gevaren en verleidin­gen, die hij niet verwachtte, komen voordurend op hem af. Onze grote Leider wijst ons op de geopende hemel, als de enige bron van licht en kracht.

Na Zijn doop betrad de Zoon van God de sombere woestijn, waar de duivel Hem zou verzoeken. Bijna zes weken lang doorstond Hij de dodelijke strijd met de honger. Veertig dagen at Hij niet. Door deze ontbering werd het leed dat Hij moest dragen, groter dan een mens ooit te dragen zou hebben. Chris­tus droeg de schuld van de overtreder der wet. Hij ervoer de macht van de eetlust, die zwaar op de mens drukt en terwille van de zondige mens heeft Hij in dit opzicht de zwaarste beproeving op Zich genomen. En Hij behaalde een overwinning, die slechts weinige mensen naar waarde kunnen schatten. Hoe overweldigend de macht is van een ontaarde eetlust en hoe verschrikkelijk de zonde is daaraan toe te geven, kunnen wij slechts in haar volle gewicht verstaan, als wij ons bewust worden, dat onze Verlosser zulk een langdurig vasten moest doorstaan om deze overheersende macht te kunnen breken.

Satan had de mens overwonnen in wel haast elke verleiding, op het punt van de eetlust en andere lusten. Gods Zoon zag dat de mens in zichzelf de kracht niet had, om deze machtige verlei­ding de baas te worden en Zijn oneindige liefde voor het mensdom maakte, dat Hij de koninklijke hoven in de hemel verliet en dat Zijn goddelijkheid Zich met de menselijkheid bekleedde, opdat Hij met Zijn lange menselijke arm alle diepten der menselijke ellende vermocht te peilen, terwijl Zijn goddelijke arm de Oneindige vastgreep. Hij kwam op de aarde om Zijn goddelijke macht te verenigen met onze menselijke pogingen en opdat wij door de kracht en de zedelijke macht die Hij schenkt, terwille van onszelf zouden overwinnen. O, welk een oneindige vernedering was het voor de Koning der heerlijkheid om neder te dalen tot deze wereld om daar de smarten te doorstaan van honger en de hevige verleidingen van een sluwe vijand, tenein­de voor de mens een oneindige overwinning te mogen behalen. Hierin aanschouwen wij een liefde, die geen weerga heeft! En toch wordt deze grote ver­ootmoediging slechts vaag begrepen door degenen, voor wie zij bestemd is.

Het was niet de knagende pijn van de honger alleen, die het lijden van onze Heiland zo onuitsprekelijk zwaar maakte. Het was vooral het gevoel van schuld, die de mens moet dragen, doordat hij toegeeft aan zijn begeerten en waardoor zo’n verschrikkelijke ellende in de wereld ontstaat, die zo zwaar drukte op Zijn goddelijke ziel. “Want Hij, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Kor.5:21).

In de natuur van de mens op aarde zijnde, terwijl het gewicht van diens zonde op Zijn ziel drukte, weerstond onze Verlosser de macht van Satan gedurende deze grote en voornaamste verzoe­king, die de zielen der mensen zo dodelijk bedreigt. Indien de mens deze verleiding zou leren verstaan, zou hij ook in ieder ander opzicht kunnen overwinnen.

Onmatigheid ligt ten grondslag aan alle zede­lijke kwalen, die de mens kent. Christus legde de grondslag van Zijn verlossingsplan juist daar, waar het verderf begon. De val van onze eerste ouders werd veroorzaakt door het toege­ven aan de eetlust. In de verlossing is de eerste schrede van Christus Zijn afwijzen van de begeerte. Welk een wonderbare liefde heeft Christus geopenbaard door in de wereld neer te dalen om onze zonden en zwakheden te dragen, en de lijdensweg te gaan, opdat Hij ons zou kunnen tonen door Zijn leven van vlekkeloze verdienste, hoe wij moeten overwinnen gelijk Hij overwon, opdat wij verzoend mogen worden met God.

Toen de menselijke natuur op Christus was, voelde Hij de noodzakelijkheid om kracht te vragen aan Zijn Vader. Hij had speciale plaatsen uitverkozen om te bidden. Hij beminde de eenzaamheid der bergen om gemeenschap te hebben met Zijn Vader in de hemel. Door dit te doen werd Hij gesterkt om de plichten en de beproevingen van de dag te kunnen volbrengen. Onze Verlosser heeft Zichzelf één gemaakt met onze noden en onze zwakheden voor zover Hij een om hulp roepende ziel is geworden, een smekeling in de nacht, Die Zijn Vader vraagt om vermeerdering van krac­ht, teneinde gesterkt en verkwikt te voor­schijn te kunnen tre­den; toege­rust om Zijn plicht te vervullen en die proef te door­staan. Hij is ons Voorbeeld in “alles.” Hij is een broeder in onze zwakheden, maar niet in onze hartstochten. Als de Zondeloze, had Zijn natuur een afkeer van het kwade. Hij doorleefde strijd en marteling van de ziel in een wereld van zonde. Zijn menszijn maakte het gebed tot een noodzaak en een voorrecht. Hij vroeg alle goddelijke ondersteuning en ver­troosting, die Zijn Vader bereid was te schenken aan Zijn Zoon, Die de vreugde van de hemel verliet en terwille van de mens Zijn woning verkoos in een koude, ondankbare wereld. Christus vond vreugde en vertroosting in gemeenschap met Zijn Vader. Bij Hem kon Hij de last van Zijn zorgen, die Hem ver­pletterden, afwerpen. “Hij was een Man van smarten en verzocht in krankheid” (Jes. 53:3).

De gehele dag arbeidde Hij ernstig om mensen te redden van het verderf. Hij genas de zieken, Hij vertroostte de treurenden en bracht blijdschap en hoop aan de wanhopigen. Hij wekte de doden op. En nadat Zijn arbeid van de dag was volbracht, ging Hij heen, avond aan avond, weg van het rumoer van de stad; dan zag men Zijn gestalte geknield op een afgelegen plek, biddend tot de Vader. Soms schenen de heldere stralen van de maan op Zijn gebogen gedaante. Soms sloten de wolken en de duisternis alle licht van de hemel af. De dauw of de rijp viel ‘s nachts op Zijn hoofd en Zijn baard, terwijl Hij geknield lag als smekeling. Dikwijls duurden Zijn smekingen de gehele nacht door! Als nu de Verlosser der mensen met Zijn goddelijke kracht de noodzaak ervoer om voor ons te bidden, hoeveel meer moesten zwakke, zondige stervelingen de noodzaak voelen van het gebed, van het vurige, gedurige gebed terwille van hen­zelf!! Wanneer Jezus op het hevigst werd verzocht, at Hij niets. Hij droeg Zichzelf op aan God en na een ernstig gebed in een volkomen onderwerping aan de wil van Zijn Vader, kwam Hij te voorschijn als overwinnaar.

“Het is de discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn Meester en de dienstknecht gelijk zijn Heer” (Matth. 10:25). Het gebeurt vaak, dat onze dis is voorzien van over­vloed en lekkernij, die niet gezond noch nodig zijn voor het lichaam; dit is omdat wij deze dingen verkiezen boven het geluk van een gezond lichaam en een gezond verstand. Jezus gaf het voorbeeld hoe Hij ernstig kracht van de Vader zocht te ontvangen. Gods Zoon achtte dit van meer waarde voor Zichzelf, dan aan te zitten aan de best voorziene dis. Hij heeft ons het bewijs geopenbaard, dat het gebed voor ons noodzakelijk is, teneinde kracht te mogen ontvangen om te strijden tegen de machten der duisternis en het werk te vol­brengen, dat ons is opgelegd. Onze eigen kracht is zwakheid, maar wat God schenkt zal van ieder, die het ontvangt, meer dan een overwinnaar maken.

 

3. In Gethsémane

 

Jezus had zich vaak met Zijn discipelen teruggetrokken in Gethsemané, om daar te mediteren en te bidden. Zij waren allen wel bekend met deze heilige plek van rust en afzondering. Daarom wist ook Judas de moordzuchtige bende er heen te lei­den, teneinde Jezus over te leveren in hun handen. Nooit tevoren had de Verlosser deze plek bezocht met zulk een be­zwaard hart vol droefheid. De Zoon van God schrok niet terug voor lichamelijk leed en zo was dit lichamelijk leed ook niet de oorzaak van de sombere woorden, die in het bijzijn van Zijn discipelen van Zijn lippen werden geperst: “Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe.” “Blijft gij hier en waakt met Mij” (Matt.26:38-41). Hij was ter aarde gebogen en in geestelijke kwelling en vol zielestrijd bad Hij tot Zijn hemelse Vader. Hij voelde de ongerechtigheid van de zonde, en de toorn van God tegen de overtreders van zijn heilige wet.

Christus was verbaasd over de afschuwelijke duisternis die Hem omringde. De verzoekingen van Satan waren bijna overmeeste­rend. Deze woorden, “Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan” werden door de wind gedragen naar de discipelen in tonen met een vreselijke beklemming. De zonden van een verloren wereld waren op Hem, en een gevoel van de toorn van Zijn Vader als gevolg van de zonde, verpletterde Hem. Hij stond op uit zijn gebogen positie, en verlangend naar het medeleven van de discipelen kwam Hij tot hen en vond hen slapende. Hij wekte Petrus, en zeide tot hem, “Simon, slaapt gij”. Kunt gij, die nog zo kort tevoren gewillig was om met Mij gevangenis en dood te ondergaan, niet één uur waken met uw lijdende Meester? “Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig maar het vlees is zwak.”

Op dit zo kritieke moment vond Hij Zijn discipelen slapende. En het was nog wel de tijd, waarop Jezus hen bijzonder gevraagd had met Hem te willen waken. Hij wist dat Zijn discipelen verschrikkelijke verzoekingen zouden hebben te doorstaan. Hij had ze meegenomen, opdat zij Hem zouden versterken en opdat de belevenissen, waar zij die nacht getuige van zouden zijn en de lessen, die zij tot lering zouden ontvangen, onuitwisbaar in hun geheugen zouden worden geprent. Het was noodzakelijk, omdat zij erdoor zouden worden gesterkt, teneinde de grote beproevingen, die vlak voor hen waren, te kunnen verdragen.

Maar in plaats van te waken met Jezus, waren zij overstelpt door verdriet en vielen in slaap. Zelfs de vurige Petrus sliep, die nog maar enkele uren geleden verklaard had, dat hij voor Zijn Heer wilde lijden en als het nodig was, ook zou willen sterven voor Hem. Op het meest kritieke moment, toen de Zoon van God hun vriendschap en hun gebeden zo nodig had, sliepen zij. Door te slapen hebben zij veel ge­mist. Onze Verlosser was van plan hen te versterken vóór hun geloof zo wreed zou worden beproefd door een beproeving, waar zij zeer spoedig aan zouden worden onderworpen. Als zij deze sombere ogenblikken wakende hadden doorgebracht samen met de Heiland, zich biddend tot God kerend, dan zou Petrus niet op zijn eigen broze kracht zijn aangewezen geweest, die oorzaak was dat Hij zijn Here verloochende. Wij kunnen slechts een flauw begrip hebben van de onuitsprekelijke benauwenis, die Gods dierbare Zoon moest doorstaan in Gethsémane, toen Hij Zich bewust werd te zijn gescheiden van Zijn Vader, ten gevolge van de zonden van de mensen, die Hij droeg. “De Zoon van God was zeer zwak, Hij was stervende.” De Vader zond een engel van voor Zijn aangezicht om Hem te versterken, die goddelijke Man der smarten. Als sterfelijke mensen de ontzetting en het leed hadden kunnen aanschouwen van de engelen, die stilzwijgend moesten toezien hoe de Vader Zijn stralen van licht, van liefde en heerlijkheid wegtrok van Zijn Zoon, dan zouden zij beter ver­staan, hoe verfoeilijk de zonde is voor Zijn aangezicht!! Toen de Zoon van God knielde om te bidden in de hof van Gethsémane, drong de doodsstrijd van Zijn Geest het zweet als grote drup­pelen bloed door Zijn huid. Daar in de hof werd Hij door de verschrikking der grote duisternis beklemd. De zonde van de wereld was op Hem. Hij leed in de plaats van de mens, als was Hij een overtreder van Zijns Vaders wet. Gethsémane was het toneel der verzoeking. Het goddelijk licht werd aan Zijn gezichtskring onttrokken en zo werd Hij overgegeven in de handen van de machten der duisternis. Terneergeslagen in dit dodelijk lijden van Zijn ziel, lag Hij met het hoofd op de koude aarde. Hij was zich bewust van de toorn van Zijn Vader. Christus had de drinkbeker van het lijden overgenomen van de lippen van de schuldige mens en Hij had Zich voorgenomen die Zelf te ledigen om de mens daarvoor in de plaats de beker van Gods genade te geven. De toorn, die op de mens zou zijn gekomen, was nu op Christus.

Toen de discipelen uit hun sluimering werden gewekt, zagen zij hun Meester, Die Zich over hen heen boog in een staat van geestelijke en lichamelijke benauwdheid zoals zij nooit van Hem hadden gezien. Zij zagen het verdriet en de doodsstrijd op Zijn bleek gelaat en het bloedzweet aan Zijn wenkbrauwen, want “alzo verdorven was Zijn gelaat, meer dan van enig mens, en Zijn gedaante, meer dan van andere mensenkinderen” (Jes.5­2:14). De discipelen hadden spijt, dat zij in slaap waren gevallen en niet hadden gebeden met hun Here in Zijn leed en Hem geen liefde hadden betoond. Hun spijt en hun ontsteltenis verstomden hen.

De van smart bewogen Zoon van God verlaat Zijn discipelen, want de macht der duisternis overweldigt Hem met een onweer­staanbare kracht, en doet Hem ter aarde neerbuigen. Hij bidt nog eens als de eerste maal en stort de last die op Zijn ziel is uit in een luid geroep en met tranen. Zijn ziel werd zo dodelijk terneergeslagen, als geen mens zou kunnen doorstaan en in leven blijven. De zonde van de wereld was op Hem. Hij voelde, dat Hij was gescheiden van de liefde van Zijn Vader, omdat de vloek van de zonde op Hem rustte. Jezus wist, dat het voor de mensen moeilijk zou zijn, om de schande van de zonde in te zien en dat de aanraking en de vertrouwdheid met de zonde het zedelijk gevoel zou afstompen en dat de zonde dan niet meer zo gevaarlijk zou schijnen in hun ogen en niet zo buitenmate verfoeilijk voor Gods aangezicht. Hij wist, dat slechts weinigen behagen zouden scheppen in gerechtigheid en dus ook in het aanvaarden van de genade van de Verlosser, die Hij hun tegen een oneindige prijs aanbood. Toen dit zware gewicht van zonden op Christus drukte, zonden waar de mensen geen besef van hadden en dus geen berouw over voelden, geschiedde het, dat twijfel Zijn ziel verscheurde omtrent de eenheid van Hem met Zijn Vader.

Toen verlangde Zijn menselijke natuur in dit verschrikkelijke ogenblik van beproeving naar het medeleven van Zijn discipe­len. Voor de tweede maal richtte Hij Zich op van de aarde en ging tot hen en vond hen slapende. Het was geen diepe slaap. Zij waren ingedommeld. Zij hadden een gering besef van het lijden en de angst van hun Heer. Jezus boog Zich een ogenblik in tedere liefde over hen heen en keek naar hen met een ge­mengd gevoel van liefde en medelijden. Hij ziet in deze sla­pende discipelen het beeld van een slapende gemeente. In de tijd dat zij moeten waken, slapen zij.

“Zo waakt dan, want gij weet niet wanneer de Heer des huizes komen zal, des avonds laat of te middernacht of met het hanegekraai of bij de morgenstond, opdat Hij niet onvoorziens kome en u slapende vindt” (Mar.13:33-36). De gemeente Gods wordt opgedragen haar nachtwake te vervullen, hoe het leven bedreigd moge worden, en hetzij de nachtwake lang zal duren of kort. Verdriet is geen verontschuldiging voor de gemeente, dat zij niet waakzaam zou zijn. Verdrukking mag niet leiden tot onverschilligheid, integendeel zal deze een verdubbelde waak­zaamheid vereisen. Jezus heeft de gemeente door Zijn voorbeeld de weg gewezen naar de bron van hun kracht in tijden van nood, benauwdheid en doodsgevaar. Voorzeker zal waakzaamheid een kenteken zijn van Gods laatste gemeente. Hierdoor zul­len zij, die uitzien naar Christus’ komst zich onder­schei­den van de wereld; zij zullen zich openbaren als pelgrims en vreemde­lingen op deze aarde.

Hoe hard is het geweest van de discipelen, dat zij de slaap toelieten hun de ogen te sluiten en hun gevoelens aan banden te leggen op een ogenblik, dat hun Heer zulk een onuitspreke­lijke geestelijke benauwdheid doorleefde. Wanneer zij hadden volhard in het waken, zouden zij het geloof hebben behouden bij het zien van Gods Zoon, stervende aan het kruis. Deze belangrijke nachtwake zou zijn gekenmerkt door een geestelijke worsteling met gebeden waaruit zij kracht zouden hebben geput, om te kunnen getuigen van de verschrikkelijke doodsstrijd van Gods Zoon. Dan zouden zij voorbereid zijn geweest, om bij het zien van Zijn lijden aan het kruis, ook iets te verstaan van de overweldigende angst, die Hij moest doorstaan in de hof van Getshemané. Zij zouden beter in staat zijn geweest zich de woorden te herinneren, die Hij tot hen gesproken had, in verband met Zijn lijden, Zijn dood en Zijn opstanding. In de duisternis van deze beproevingen zouden enkele stralen van hoop het duistere uur hebben verlicht en deze hoop zou hun geloof hebben gesterkt.

Jezus had hun tevoren verteld, dat deze dingen zouden gebeu­ren, maar zij begrepen Hem niet. Het zien van Zijn lijden moest een vuurproef zijn voor Zijn discipelen, waardoor de noodzakelijkheid van waakzaamheid en gebed hun duidelijk zou worden. Het was nodig dat hun geloof zou worden versterkt door een onzichtbare kracht. Jezus kende de kracht, waarvan de vorst der duisternis gebruik maakte om de zintuigen van Zijn discipelen te verlammen op het moment, dat zij juist waakzaam zouden moeten zijn. Op dit beslissende moment wanneer zij een groot verlies zouden lijden, vond hij hen slapende. Opnieuw druk­ten de machten der duisternis met vernieuwde kracht op Hem en bogen Hem ter aarde. Hij ver­liet Zijn discipelen met het vaste be­sluit, dat Hij de vorst der duis­ternis wilde overwinnen, opdat de mens niet gevan­gen zou worden gehouden in de banden van een wanhoop zonder uitkomst. Terwijl Hij op Zijn discipelen nog een blik werpt van teder erbarmen, verlaat Hij hen en knielt voor de derde maal in gebed, met dezelfde woorden als tevoren. De goddelijke Man der smarten was overstelpt door het leed in deze geheim­zinnige schrikbarende strijd.

Het menselijk verstand kan zich geen begrip vormen van de ondragelijke angst, die de ziel van onze Verlosser heeft gemarteld. De heilige Zoon van God had geen zonden of leed van Zichzelf te dragen. Hij droeg het leed van anderen, want de ongerechtigheden van ons allen waren op Hem gelegd. Door Zijn goddelijke liefde verbindt Hij Zich met de mens en geeft Zich over als plaatsvervanger van het menselijk geslacht, om dan te worden gestraft als een overtreder der wet. Hij ziet de af­grond van leed, die voor ons geopend is door onze zonden en daarom stelt Hij Zijn eigen persoon als een brug over die afgrond. Degenen, die er zich niet van bewust zijn hoe groot de kracht is van de heilige eisen of verplichtingen van Gods wet, kunnen zich ook geen duidelijk en zeker begrip vormen van de betekenis van de verzoening.

Het was Zijn zielenood, die aan de lippen van Gods dierbare Zoon, deze sombere woorden ontrukte: “Mijn ziel is geheel bedroefd, tot de dood toe.” De ziel van Christus droeg een zwaar gewicht van angsten, wegens de overtreding van de wet van God. Een gevoel van afschuw en ontsteltenis overstelpte Hem daar Hij ervoer welk een schrikbarend werk de zonde had ge­wrocht. De last van de schuld, die Hij te dragen had, was zo groot, doordat de mensen de wet van Zijn Vader zo menigmaal hadden overtreden, dat de menselijke natuur niet in staat was het gewicht te dragen. Zijn onbeschrijfelijke benauwdheid drong grote droppels bloed door de poriën van de huid naar buiten, en deze vielen op de grond en bevochtigden de aarde van de hof van Gethsémane.

Het lijden van de martelaren is niet te vergelijken met het lijden van Christus. In hun lichamelijk lijden was de godde­lijke aanwezigheid hen nabij; maar het aangezicht van de Vader verborg Zich voor de geliefde Zoon. In dat uur van beproeving wankelde en beefde het lot van de mensheid in Zijn hand. Deze zielenood ging de draagkracht der eindige natuur te boven. Het was een opeenstapeling van alle leed, die van de trillende lippen van de verheven Man der smarten de woorden perste: “Mijn ziel is geheel bedroefd.” “O, Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbij­gaan, doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” En weer komen van Zijn bleke lippen deze woorden: “O, Mijn Vader, indien deze drinkbeker aan Mij niet voorbij kan gaan, tenzij Ik die drinke, Uw wil geschiede.” Nu was het ont­zagwekkende ogenblik gekomen, dat zou beslissen over het lot van deze wereld. Engelen zijn in afwachting, engelen zien toe met een vurige belangstelling! Immers het lot van de wereld balanceert in de weegschaal!

De Zoon van God kan zelfs in dit ogenblik nog de drinkbeker, die bestemd is voor de schuldige mens, afwijzen. Hij kan het bloedzweet van Zijn voorhoofd wissen en de wereld overlaten aan het verderf vanwege hun ongerechtigheid. Zal de Zoon van de oneindige God, de beker van vernedering en van doodsstrijd, drinken? Zal de Onschuldige de vloek van God ondergaan, om de schuldigen te redden? Op dit punt beefde de geheimzinnige beker in Zijn hand en werd het lot gewogen van een verloren wereld. De Verlosser der wereld ziet, dat de overtre­ders van de wet van Zijn Vader moeten omkomen onder Zijn ongenoegen. Zo aanschouwt Hij wat de macht der zonde vermag en de volkomen hulpeloosheid van de mens om zichzelf te redden.

Het leed en de klachten van de verdoemde wereld komen Hem voor ogen en Zijn besluit is genomen. ‘Hij zal de mens redden, wat het Hemzelf ook moge kosten!’ Hij heeft de bloeddoop aanvaard, opdat miljoenen mensen, die verloren zouden gaan, door Hem het eeuwige leven zullen verkrijgen. Hij verliet de hemelse hoven, waar alles rein was en waar geluk heerste en heerlijkheid, om het ene verloren schaap te redden, de enige wereld, die door overtreding was gevallen. Hij wil de mens niet in zijn zonden laten. Hij wil Zelf afdalen tot de uiter­ste diepten van ellende, om hem eruit te helpen. De discipelen zijn ingeslapen en zien niet dat hun geliefde Leraar bezwijmt. Hij valt ter aarde, al stervende. Waar zijn Zijn discipelen, die hun handen liefdevol zouden houden om Zijn hoofd te onder­steu­nen, het hoofd van hun geliefde Meester, Die lijdt? Zij zouden Zijn bebloed voorhoofd hebben moeten betten, waarlijk een voorhoofd “meer verdorven, dan dat van de mensenkinderen.” Onze Verlos­ser heeft de wijnpers alleen getreden en niemand van de volken was met Hem.

Jezus leed niet alleen. Hij heeft gezegd: “Ik en de Vader zijn Eén.” God leed met Zijn Zoon. Het offer, dat een oneindig God gebracht heeft door Zijn Zoon over te geven aan beschimping en aan doodsangst, kan de mens niet verstaan. Door Zijn Zoon te geven voor de zonde der wereld, heeft God Zijn onbegrensde liefde voor de mens bewezen. De engelen, die hadden geleerd de wil van Christus te gehoorzamen in de hemelen, waren zeer verlangend Hem te troosten. Maar wat kunnen zij doen? Zulk een droefheid, zulk een doodsstrijd zijn zij niet bij machte te verlichten. Zij hebben nooit de zonden gevoeld van een verloren wereld en met ontzetting aanschouwen zij Hem, Die zij aanbeden hebben, terneergeslagen door ver­driet. Alhoewel de Vader de drinkbeker niet wegneemt uit de hand, die beeft en van de bleke lippen van Zijn Zoon, zendt Hij toch een engel om Hem te sterken, opdat Hij de beker zal leegdrinken. De engel heft de Zoon van God op van de koude grond en brengt Hem de boodschap van de liefde van Zijn Vader. Hij wordt gesterkt en aangemoedigd. Hij hoort de verzekering, dat Hij het eeuwige leven ver­krijgt voor allen, die de verlos­sing willen aanvaarden.

Het schrikwekkend uur van de zielestrijd in Gethsémane is voorbij. Onze goddelijke Verlosser heeft de beker aanvaard om die leeg te drinken tot de bodem. Terwille van de mens heeft Hij in de ure der verzoeking overwonnen. Waardigheid en kalmte worden nu zichtbaar op het bleke, met bloedbevlekte gelaat. En voor de derde keer gaat Hij naar Zijn discipelen en vindt hen door slaap overmand. Diep bedroefd en met medelijden ziet Hij op hen neer en zegt: “Slaapt nu voort en rust. Zie, de ure is nabij gekomen dat de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren” (Matth.26:45).

 

4. De gevangenneming

 

Juist toen deze woorden op Zijn lippen waren, hoorde Hij de voetstappen van de bende, die Hem zocht. Judas had de lei­ding en vlak achter hem kwam de hogepriester. Jezus wekte Zijn discipelen met deze woorden: “Staat op, laat ons gaan. Zie, hij is nabij, die Mij verraadt.” (Matth.26:46). De houding van Jezus drukte kalme waardigheid uit. Toen Hij naar voren ging om Zijn verrader tegemoet te treden, was er geen spoor te zien van Zijn zo juist doorstane doodsstrijd.

Jezus treedt naar voren en vraagt: “Wie zoekt gij?” Zij antwoordden Hem: “Jezus de Nazarener.” Jezus zeide tot hen: “Ik ben het.” (Joh.18:4,5). Bij deze woorden deinst de gehele bende terug. De pries­ters, de ouderlingen, de ruwe soldaten en zelfs Judas vallen onmachtig ter aarde en laten Jezus ruimschoots gelegenheid te ontvluchten, als Hij dit zou verkiezen. Maar Hij stond daar als verheerlijkt temidden van deze ruwe, hardvochtige bende. Toen Jezus zei “Ik ben het”, kwam de engel, die Hem gediend had in Zijn benauwdheid, tussen Hem en de moorddadige bende. Zij zagen een goddelijk licht, dat het gelaat van de Verlosser verheerlijkte en als de gedaante van een duif, die Hem overschaduwde. Hun zondige harten werden vervuld van vrees! Zij kunnen zich geen enkel ogenblik staande houden in de tegenwoordigheid van de goddelijke heerlijkheid; zij vallen als doden ter aarde.

De engel trok zich terug en verliet Jezus, Die rustig en zelfbewust daar stond, de heldere stralen van de maan schijnend op Zijn bleek gelaat, nog steeds omringd door de terneer­geworpen, machteloze mensen, terwijl de discipelen te ontsteld waren om een woord te uiten. Als de engel is heengegaan, staan de geharde Romeinse soldaten weer op en met de priesters en Judas omringen zij Jezus, alsof zij beschaamd waren over een ogenblik van zwakheid en vreesden, dat Hij aan hun hand zou ontsnappen. Weer stelde de Verlosser der wereld de vraag: “Wie zoekt gij?” En weer antwoordden zij: “Jez­us, de Nazerener.”

En Jezus antwoordde: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben; indien gij dan Mij zoekt, zo laat deze heengaan.” In dit ogenblik van vernedering denkt Jezus niet aan Zichzelf, maar aan Zijn discipelen, die Hij liefheeft. Hij wil hen bewaren voor nog meer beproeving van hun geloofskracht.

Judas, de verrader van onze Verlosser, verzuimt niet het deel, dat hij hierin heeft. Hij nadert tot Jezus en neemt Zijn hand als was hij een vriend en geeft Hem de verraderlijke kus. Jezus zei tot hem: “Vriend, waartoe zijt gij hier?” Zijn stem trilde van leed, toen Hij, de voor de verleiding bezweken Judas, ant­woordde: “Verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?” (Luc.22:48). Deze bewogen aanspraak op zijn hart moest zijn geweten doen ontwaken en zijn koppig hart doen treffen. Maar het scheen, dat eergevoel, trouw en zelfs alle menselijk gevoel hem begeven had. Hij stond daar, kordaat, uitdagend, niet in het minst geneigd terug te treden. Hij had zich overgegeven aan de verleiding van Satan om een boos werk te doen en hij had geen wilskracht om te weerstaan. Jezus weerde de verraderlijke kus niet af. Hierin geeft Hij ons een voorbeeld van verdraagzaamheid, liefde en medelijden zonder weerga.

Al was de moorddadige bende ook ontsteld en bevreesd door wat zij hadden gezien en ervaren, toch komt hun zelfverzekerdheid weer terug bij het zien van Judas, die het durft de persoon van Jezus aan te vatten, Die zij zo juist verheerlijkt zagen! Met geweld slaan zij de handen aan Jezus en zij staan op het punt deze dierbare handen, die altijd bezig waren met weldoen, te binden.

Toen de discipelen zagen hoe die hardvochtige lieden machteloos ter aarde vielen, dachten zij, dat hun Meester zeker niet zou dulden, dat men Hem gevangen zou nemen. Dezelfde macht, die deze bende huurlingen neersloeg, zou in staat zijn deze neder te houden en dan had Jezus ongehinderd weg kunnen gaan. Maar zij worden teleurgesteld en geërgerd als zij touwen te voorschijn zien komen om Hem te binden Die zij liefhebben. Petrus, die daardoor zeer driftig wordt, slaat snel met zijn zwaard een oor af van de dienstknecht van de hogepries­ter.

Toen Jezus zag wat Petrus gedaan had, maakte Hij Zijn handen, die werden vastgehouden door de Romeinse soldaten, vrij en zei: “Laat hem tot hier toe geworden.” (Matth.22:5). Hij raakte het oor aan van de gewonde en dit was onmiddellijk geheeld. Zo geeft Hij dus zelfs aan Zijn vijanden, die Zijn leven willen nemen, een onmiskenbaar bewijs van Zijn goddelij­ke macht. Jezus zei tot Petrus: “Steek het zwaard in de schede, want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.” “Meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden zal. (Matt. 26:52­-54). “De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?” (Joh.18.11). En Jezus zei tot de hogepriesters en de hoofdmannen des tempels, die tot Hem gekomen waren: “Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar? Terwijl Ik dagelijks met u was in de tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken. Maar dit alles is geschied opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden.” (Matth.26:56).

Toen de discipelen zagen, dat Jezus Zichzelf niet verloste van Zijn vijanden, maar toeliet, dat zij Hem gevangen namen, verlieten zij Hem en vluchten, hun Meester alleen latend. Jezus had voorzien dat zij Hem in de steek zouden laten. In de opperzaal, had Hij hun dit verteld voordat het gebeurde: “Ziet, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult ver­strooid worden, een iegelijk naar het zijne en gij Mij alleen zult laten; nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij.” (Joh.16:32).

De Heiland der wereld werd opgejaagd; naar de rechtzaal van een aards gerechtshof gevoerd, om te worden bespot en dan ter dood te worden veroordeeld door zondige mensen. Daar werd de Zoon van God verwond om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden. (Jes.53:5) Hij droeg belediging, be­spotting en grove schande, zodat “Zijn gelaat, meer dan van iemand anders, verdorven was en Zijn gedaante meer dan van andere mensenkinderen.” (Jes.52:14).

Wie kan de liefde die hier is betoond omvatten? Het engelen­heer aanschouwde in verwondering en met smart Hem, Die met de hemelse majesteit bekleed was geweest en Die de kroon der heerlijkheid had gedragen en Die nu de doornenkroon werd opgezet, als een bloedend slachtoffer van de razernij van een woedend gepeupel, dat werd aangevuurd tot waanzin door de wraaklust van de Satan. Aanschouw de geduldige Man der smarten! Op Zijn hoofd is de doornenkroon. Zijn bloed vloeit uit iedere ader, die gekwetst wordt! En dit alles als gevolg van de zonde! Niets kon Christus ertoe aangezet hebben om Zijn eer en majesteit in de hemel te verlaten, ware het niet Zijn eeuwige verlossende liefde, die voor ons altijd een verborgenheid zal blijven. Hij kwam naar een zondige wereld om daar verontachtzaamd, veracht en verworpen te worden door diegenen die Hij kwam redden, en tenslotte te lijden aan het kruishout.

Verwondert u, o hemelen, verbaast u, o aarde! Zie de verdruk­ker en de Verdrukte! Een uitgebreide menigte dringt op de Heiland der wereld in spottende woorden. Beschimpingen mengen zich onder de grove vloeken.

Zijn nederige geboorte en Zijn eenvoudig leven worden bespro­ken door wreedaards zonder gevoel. De hogepriester en de ouderlingen bespotten zijn aanspraak Gods Zoon te zijn en grove lachlust en beledigende spot gaan van mond tot mond. Satan heerste volkomen over de geest van zijn knechten. Om zijn invloed des te meer doeltreffend te maken, zette hij allereerst de overpriesters en de ouderlingen aan tot een fanatieke godsdienstijver. Zij werden door eenzelfde duivelse geest bewogen, die ook de laagste en hardvochtigste wreedaards weet aan te vuren.

Er heerst een corrupte overeenstemming van gevoelens bij hen allen, te beginnen met de huichelachtige priesters en ouder­lingen tot aan de meest verdorvenen toe. Christus, de dierbare Zoon van God, werd voor het gerecht gebracht en het kruis werd op Zijn schouders gelegd. Bij iedere stap vloeide bloed uit Zijn wonden. Omstuwd door een onafzienbare schare haatdragende vijanden en ongevoelige toeschouwers, wordt Hij weggeleid om gekruisigd te worden. “Als deze geëist werd, toen werd Hij verdrukt, doch Hij deed Zijn mond niet open. Als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.” (Jes.53:7).

 

5. Aan het kruis

 

Zijn bedroefde discipelen volgen Hem van verre, achter de moorddadige bende. Hij wordt aan het kruis genageld en hangt nu tussen hemel en aarde. Het hart van de discipelen breekt bij het zien van hun geliefde Leraar, Die moet lijden als een misdadiger. Dicht bij het kruis staan de verblinde, schijnheilige, trouweloze priesters en ouderlingen en schimpen, spotten en honen: “Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf! Indien Gij Gods Zoon zijt, zo kom af van het kruis! En desge­lijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden en ouder­lingen en Farizeeën, Hem bespottende, zeiden: Anderen heeft Hij verlost; Hij kan Zichzelf niet verlossen; indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis en wij zullen Hem geloven. Hij heeft op God betrouwd, dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem welgezind is! Want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.” (Matth.27:40-43).

Jezus antwoordde geen woord op al die dingen. Zelfs toen men de nagels door Zijn handen dreef en de droppels van het doods­zweet uit de poriën van Zijn huid werden geperst, kwam over de bleke trillende lippen van de zondeloze Man der smarten, als een ademtocht het gebed om vergevende liefde voor Zijn moorde­naars: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” De gehele hemel aanschouwde met diepe aandacht dit tafereel. De heerlijke Verlosser van een verloren wereld, droeg de straf en het leed dat de mens veroorzaakt had door de wet van Zijn Vader te overtreden. Hij stond op het punt om Zijn volk vrij te kopen met Zijn eigen bloed. Hij betaalde de rechtvaar­dige eis van Gods heilige wet, die voldaan moest worden. Dit was hèt middel om tenslotte een einde te maken aan de zonde en de zondaren, en om de ongerechtigheid te overwinnen.

O, is er ooit zo’n groot leed en zo’n droefheid gekend, als die welke de Heiland, strijdend met de dood, heeft moeten verdragen! Het bewustzijn van het misnoegen van Zijn Vader maakte de drinkbeker zo bitter. Het was niet de lichamelijke pijn die het leven zo plotseling af deed breken aan het kruis. Het verpletterend gewicht van de zonden der wereld en het bewustzijn van de toorn van Zijn Vader brak Zijn hart. De heerlijkheid van de Vader en Zijn ondersteunende tegenwoordig­heid hadden Hem verlaten en wanhoop viel met een verpletterend gewicht, als een grote duisternis, op Hem en ontrukte aan Zijn bleke lippen de benauwende kreet: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”

Heel Zijn leven had Christus aan een gevallen wereld de blijde boodschap van de barmhartigheid en vergevende liefde van de Vader bekend gemaakt. Verlossing voor de grootste zondaar was Zijn hoofdthema geweest. Maar nu het vreselijke gewicht van de schuld die Hij draagt op Hem drukt, kan Hij het verzoenend gelaat van Zijn Vader niet onderscheiden. Het feit dat Gods aangezicht zich afwendde van de Heiland in dit uur van uiter­ste zielestrijd doorboorde Zijn hart met een smart die geen mens ooit kan begrijpen. Deze zielepijn was zo groot, dat Hij zijn lichamelijke pijn nauwelijks voelde.

Jezus had samen met de Vader de aarde gemaakt. Bij het doodslijden van Gods Zoon bleven alle verblinde en misleide mensen onbewogen. De overpriesters en de ouderlingen honen Gods dierbare Zoon, terwijl Hij Zijn laatste doodsstrijd doorstaat. Maar de onbezielde natuur kreunt, medelijdend met haar bloedende, stervende Maker. De aarde beeft. De zon wil dit tafereel niet aanzien. De hemelen bedekken zich met duis­ternis.

De heldere stralen die de aarde in het middaguur verlichtten, schenen plotseling te doven. Volkomen duisternis omhulde als een lijkwade het kruis. “Er kwam duisternis over het gehele land tot de negende ure.” Er was geen zonsverduis­tering of een andere natuurlijke oorzaak voor deze duisternis die even dicht was als een nacht zonder maan of sterren. Het was een wonderlijk getuigenis dat God gegeven had om het geloof van latere generaties te versterken. In die dichte duisternis was Gods tegenwoordigheid verborgen. Hij stelde het duister tot een beschutting en verborg Zijn heerlijkheid voor de ogen van de mensen. God en Zijn heilige engelen waren bij het kruis. De Vader was bij Zijn Zoon. Toch was Zijn tegen­woordigheid niet geopenbaard. Als Zijn heerlijkheid door de wolk heen had geschenen, zouden allen die het gezien hadden, vernietigd zijn. In dat vreselijke uur werd Christus niet getroost door de tegenwoordigheid van de Vader. Hij heeft de wijnpers alleen getreden en van het volk was niemand bij Hem.

Allen die Christus in Zijn lijden hadden aanschouwd, waren overtuigd van Zijn goddelijkheid. Nooit zou dat gelaat, dat de mensen eenmaal hadden gezien, vergeten worden. Zoals het gelaat van Kaïn zijn schuld als moordenaar uitdrukte, open­baarde het gelaat van Christus onschuld, vrede, weldadigheid, kortom Gods beeld. Maar zijn beschuldigers wilden geen acht slaan op het zegel van de hemel. Al die lange uren van zielen­strijd had de spottende menigte naar Christus opgezien. Nu werd Hij door Gods mantel genadig omhuld.

Engelen zijn getuige geweest van dit toneel van smarten, totdat zij er niet langer naar konden kijken en hun aangezicht verborgen voor die afschuwelijke aanblik. Christus is in nood! Hij sterft! De Vader heeft Zijn glimlach van welbehagen van Hem afgetrokken en aan de engelen wordt niet toegestaan licht te doen schijnen in deze donkere schrikbarende nacht! Zij mogen alleen in verbazing neerzien op hun geliefde Leidsman, die de straf ondergaat omdat de mens de wet van de Vader heeft overtreden.

Zelf wordt de stervende Zoon van God gekweld door aanvallen van twijfel. Hij kan nu niet door de poorten van de dood heenzien. Zelfs geen blijde hoop toonde Hem in gedachte hoe Hij uit het graf als overwinnaar te voorschijn zou komen, noch dat Zijn Vader Zijn offer voor de mensen had aangenomen. De zonde der wereld werd door Gods Zoon tot in de uiterste verschrik­king doorvoeld en doorleden. Al wat Hij kon beseffen, in deze onstellende duisternis, was het misnoegen van de Vader over de zonde en de straf die daarop rustte: “de dood!” In deze verzoeking kwam Hij ertoe te vrezen, dat de zonde zo verfoeilijk was in de ogen van Zijn Vader, dat Hij Zich niet met Zijn Zoon zou kunnen verzoenen. Deze heftige verzoeking, die Hem in scheen te blazen dat Zijn Vader Hem voor eeuwig verlaten had, was oorzaak van de hartverscheurende kreet, die van het kruis weerklonk: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”

<%-2>Wat Christus leed is te vergelijken met wat zondaren zullen voelen, wanneer de schalen van Gods toorn over hen zullen worden uitgestort. Pikzwarte wanhoop zal als een doodsgewaad over hun schuldige zielen vallen en dan zullen zij zich pas ten volle bewust worden van de zondigheid van de zonde. De ver­lossing was voor hen gekocht door het leed en de dood van Gods Zoon. En als zij deze waarheid gewillig en blij hadden aange­nomen, zouden zij aan de verlossing hebben deel gehad. Maar niemand wordt gedwongen om aan Gods wet gehoorzaamheid te bewijzen. Zo zij de hemelse Geest afwijzen en de lust en de verleiding van de zonde verkiezen, is hun keuze hun toege­staan, maar zij zullen in het einde hun loon ontvangen, welke is de toorn Gods en de eeuwige dood! Voor eeuwig zullen zij gescheiden zijn van de aanwezigheid van Jezus, omdat zij Zijn offer hebben versmaad. Zodoende zullen zij een leven van geluk ten onder zien gaan en de eeuwige heerlijkheid prijsgeven door voor een moment te genieten van de zonde.­

Geloof en hoop trilden in hun grondvesten gedurende de laatste doodsstrijd van Christus, daar God van Zijn geliefde Zoon de zekerheid had weggenomen, dat Hij Hem Zijn goedkeuring schonk en Zijn offer aanvaardde, zoals tevoren steeds was geschied. Dan beriep de Verlosser der wereld zich op openbaringen, die Hem te voren gesterkt hadden en die een bewijs waren, dat Zijn Vader Zijn werken aanvaardde en dat Hij een welbehagen in Zijn arbeid had. In Zijn doodsstrijd, Zijn kostbaar leven overge­vend aan de dood, kan Hij door het geloof alleen op Hem ver­trouwen, Die Hij altijd met vreugde heeft gehoorzaamd. Nu wordt Hij niet verblijd met helder glanzende stralen van hoop ter rechter noch ter linkerzijde. Alles ligt in de omklemming van een drukkende duisternis. En temidden van deze ontzagwek­kende donkerheid, die zich zelfs mededeelt aan de medelevende omringende natuur, drinkt de Verlosser de onzichtbare drinkbe­ker tot op de bodem leeg.

Al heeft de blijde hoop Hem begeven en het vertrouwen in de verheerlijking, die Hij in de nabije toekomst ervaren zal, roept Hij toch met luider stem: “Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijn Geest!” Hij is vertrouwd met het karakter van Zijn Vader, met Zijn gerechtigheid, Zijn genade en Zijn grote liefde. In volkomen onderwerping geeft Hij Zich over in de handen van Zijn Vader. Temidden van de uitbarstingen van de natuur vernemen de aanwezigen de laatste woorden van de ster­vende Man van Golgotha. “Het is volbracht.”

De natuur leefde mee met het lijden van haar Maker. De bewogen aarde, de verscheurde rotsen en de schrikwekkende duisternis verkondigden dat Gods Zoon stierf aan het kruis. Er was een geweldige aardbeving. Het voorhangsel in de tempel scheurde in tweeën. Angst overviel degenen, die Hem veroordeeld hadden en de toeschouwers, toen zij zagen dat de zon zich bekleedde met duisternis, toen ze voelden dat de aarde onder hen schudde, en toen zij zagen en hoorden dat de rotsen scheurden. Het spotten en schimpen van de overpriesters en ouderlingen hield op toen Christus Zijn Geest in de handen van Zijn Vader beval. De ontstelde menigte trok zich geleidelijk terug en vond al tastende haar weg naar de stad door de duisternis. En onder het gaan sloegen zij zich op de borst en spraken nauwelijks hoorbaar in hun angst, maar fluisterden voor zichzelf heen: ‘Daar is een onschuldig mens vermoord. En als Hij nu eens inderdaad de Zoon van God is, zoals Hij verzekerde, wat dan?’

 

6.  Alles voor ons

 

Jezus gaf Zijn leven niet op vóór Hij voltooid had het werk waartoe Hij gekomen was. En Hij riep, terwijl Hij de laatste adem uitblies: “Het is volbracht.” Hiermee was Satan verslagen. Nu wist hij, dat zijn koninkrijk verloren was. Engelen verblijdden zich toen zij de woorden hoorden ‘Het is volbracht’. Het grote verlossingsplan, dat afhing van de dood van Jezus, was nu tot zover uitgevoerd. Er was vreugde in de hemelen, dat het nageslacht van Adam door een leven van gehoorzaamheid aan God, uiteindelijk zou kunnen worden verhoogd voor Gods troon. O, welk een liefde, welk een wonderbare liefde, die Gods Zoon tot de aarde bracht om Hem zonde te maken in plaats van ons, opdat wij met God verzoend zouden worden en verheven zouden worden tot een leven met Hem, in Zijn woningen, in heerlijkheid. En oh! Wat is de mens, dat zulk een prijs voor zijn verlossing moest worden betaald?

Wanneer mannen en vrouwen vollediger de groots­heid zullen verstaan van dit grote offer, dat de Majesteit des hemels bracht door in de plaats van de mens te sterven, dan zal door hen het verlossingsplan groot en heerlijk worden gemaakt. Dan zal de mens indachtig worden, wat er geschied is op Golgotha en er zullen heilige ontroeringen worden gewekt in het hart van de christen. Er zal dan een loflied uit de harten tot God en het Lam opstij­gen en dit zal als getuigenis van hun lippen komen. In harten, waar de gebeur­tenis­sen van Golgotha in verse herin­ne­ring bewaard blijven, kan hoog­moed noch zelfheerlij­king een plaats vinden. Deze wereld zal dan van geringe waarde worden geacht door hen, die in gedachten houden, welk een enorme prijs betaald is voor de ver­lossing van de mens.

Alle rijkdommen van de wereld zouden niet in staat zijn een verloren ziel te redden. Hoe zou men dan de liefde kunnen peilen, die Jezus voelde voor een verloren wereld, terwijl Hij aan het kruis hing, en leed voor de zonden van schuldige mensen? Deze liefde is onmetelijk en oneindig!

Christus openbaarde, dat Zijn liefde sterker was dan de dood. Zelfs toen Hij de moeilijkste strijd met de mach­ten der duisternis doorstond, werd Zijn liefde voor de zondaren, die zonder Hem verloren zouden gaan, nog groter. Hij leed omdat de Vader Zijn aangezicht verborg, zodat Hij uiteindelijk in deze bittere zielepijn uitriep: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt gij Mij verlaten.” Zijn arm bracht ver­lossing aan. De prijs was betaald om de verlossing van de mens te kopen, toen in deze laatste zielestrijd de gezegende woor­den werden uitgesproken, die door de gehele schepping schenen te weerklinken: “Het is volbracht.”

Velen die belijden christen te zijn, kunnen in geestdrift geraken voor wereldse ondernemingen. Steeds weer nieuwe opwin­dende genoegens hebben hun belangstelling, maar zij blijven koel of ijskoud waar het Gods zaak betreft. Maar hier is een onderwerp,’armzali­ge vormendienaar’, dat voldoende van belang is om daarvoor warm te lopen. Eeuwige belangen staan hier op het spel. De gebeurtenissen op Golgotha moeten de diepste emoties in beweging zetten. Als u over dit onderwerp enthousiasme openbaart, dan bent u te verontschuldigen. Jezus, Die zo voortreffelijk en schuldeloos was, moest een derge­lijke smarte­lijke dood ondergaan en het ganse gewicht van de zonden van de wereld moest Hij dragen. Werkelijk, daarin schieten onze gedach­ten en onze verbeeldingskracht, tekort, dat wij de lengte, de breed­te, de hoogte en de diepte van deze wonderbare lief­de zouden verstaan! De overdenking van de mateloze liefde van de Zaligmaker moet onze gedachten vervullen en in beslag nemen, moet de ziel beroeren en verzachten, moet de genegenheden verheffen en verfijnen, en het hele karakter volledig veranderen.

De apostel zegt: “Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruisigd.” (1 Kor. 2:2). En wij kunnen op Golgotha zien en evenzo uitroe­pen: “Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door Welke de wereld mij ge­kruisigd is, en ik der wereld.” (Gal.6:14).

Als wij bedenken voor welk een oneindige prijs onze verlossing is gekocht, wat zal dan het deel zijn van hen, die zulk een grote verlossing veronachtzamen! Wat zal de straf zijn van hen, die belijden navolgers van Christus te zijn en zich toch niet buigen in nederige gehoorzaamheid voor de aanspraken van hun Verlosser en die het kruis niet opnemen als eenvoudige discipelen van Christus?

Sommigen hebben een zeer bekrompen opvatting over de verzoe­ning. Zij menen, dat Jezus slechts een gering deel droeg van de straf die Gods wet eiste! Zij veronderstellen, dat Zijn dierbare Zoon, toen Hij de toorn van God ondervond, in al Zijn smartelijk lijden de bewijzen ontving van de liefde en het welbehagen van Zijn Vader en dat de poorten van het graf voor Zijn aangezicht verlicht waren met een blijde hoop. Dit is een grote misleiding. De ergste benauwdheid van Christus bestond in het besef van de toorn van Zijn Vader. Om deze oorzaak was Zijn geestelijke doodsstrijd zo aangrijpend, dat een mens zich hier slechts een zwakke voorstelling van kan maken.

De beschrijving van de vernedering en het offer van onze goddelijke Heer ontroert de ziel niet meer en treft het hart niet en wekt geen diepere belangstelling dan men heeft bij het lezen van het leven der martelaren, die stierven voor Jezus. Velen hebben de dood moeten doorstaan na langdurige martelin­gen. Anderen zijn gekruisigd. Waarin verschilt nu de dood van Gods dierbare Zoon van al dezen? Het is waar, dat Hij aan het kruis een zeer wrede dood stierf, maar anderen, die om Zijns Naams wil stierven, hebben evenzo geleden, wat betreft de lichamelijke smart en de marteling. Waarom was dan het lijden van Jezus vreselijker, dan dat van anderen die hun leven gaven voor Hem? Indien het lijden van Christus alleen bestond in lichamelijke pijn, zou Zijn dood niet smartelijker zijn geweest dan van sommige martelaren.

Maar de lichamelijke pijn was slechts een klein deel van de doodsstrijd van Gods dierbare Zoon. De zonden van de wereld waren op Hem, evenals het gevoel van de toorn van de Vader, toen Hij de straf onderging die ligt op het overtreden van de wet. Dat was het waarom zijn goddelijke ziel zo terneer druk­te. Het was het verbergen van het aangezicht van de Vader, een gevoel dat Zijn eigen dierbare Vader Hem verlaten had, dat bracht Hem tot wanhoop. De scheiding die de zonde aanbrengt werd volledig en scherp gevoeld door de onschuldige, lijdende Man van Golgotha. Hij werd verdrukt door de machten der duis­ternis. Hij had geen enkele lichtstraal die zijn toekomst verlichtte. Hij streed tegen de macht van Satan. Satan verklaar­de dat Christus nu in zijn handen was, en dat hij sterker was dan de Zoon van God, en dat God Zijn Zoon afgestaan had en dat Hij nu niet meer delen kon in de gunst van God, net zo min als hijzelf. Als de gunst van God nog steeds zijn deel was, waarom moest Hij dan sterven? God zou Hem kunnen redden van de dood.

Christus gaf niet in het minst toe aan de martelende vijand, zelfs niet in zijn diepste angst. Legioenen van engelen waren rondom de Zoon van God, en toch werd het de heilige engelen niet toegestaan om uit hun gelederen te gaan om de strijd aan te binden met de vreselijke vijand. Hemelse engelen werd niet toegestaan om de angstige geest van de Zoon van God te onder­steunen. Het was in dit vreselijke uur, toen het gelaat van de Vader verborgen was, toen legioenen van boze engelen Hem omgaven, toen de zonde van de wereld op Hem was, dat de woor­den Hem over de lippen geperst werden: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”

Wij moeten een dieper, een breder, en een verhevener inzicht ontvangen in het leven, het lijden en de dood van Gods gelief­de Zoon. Als de verzoening op de juiste wijze zal worden verstaan, zal men zich bewust worden van welk een oneindige waarde de verlossing van de mensenziel is! In vergelijking met de waarde van het eeuwige leven verzinkt alles in het niet. Maar hoezeer worden de raadgevingen van deze liefdevolle Heiland door velen verzaakt! De harten hebben zich aan de wereld gewijd. Zelfzuchtige belangen hebben de deur gesloten voor de Zoon van God. Vele mensen hebben hun harten gevuld met huiche­larij, hoogmoed, zelfzucht en begeer­te naar winst, afgunst, boosheid en hartstocht, zodat Christus daar geen plaats kan vin­den.

Hij was oneindig, maar is om “onzentwille arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden.” (2 Kor.8:9). Hij was bekleed met licht en heer­lijkheid en omgeven door hemelse engelen, die wachtten op Zijn bevelen, om die uit te voeren. Toch heeft Hij onze natuur aangenomen, om te verkeren onder zondige mensen. “Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” (1 Joh.3:1). Hier is een liefde getoond, die in woorden niet kan worden uitgedrukt. Onze ziel moet met leven bezield worden, zij moet worden verheven en zij moet in geestdrift worden opgenomen, door de liefde van de Vader en van de Zoon te beschouwen. “En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die rei­nige zichzelf, gelijk Hij rein is.” (1 Joh.3:3). De volgelingen van Christus moeten hier op aarde leren in eniger mate deze godde­lijke liefde te weerspiegelen, als voorbereiding om verenigd met alle verlosten te zeggen: “Hem, Die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht, tot in alle eeuwigheid.”

 

7. Het is volbracht

 

Christus legde Zijn leven niet af, voordat Hij het werk had voltooid, waartoe Hij op aarde gekomen was. Met Zijn laat­ste adem riep Hij uit: “Het is volbracht” (Joh.19:30). Hij had de strijd gewonnen. ‘Zijn rechterhand en Zijn heilige arm’ hadden Hem de overwinning doen behalen. Als een overwin­naar plantte Hij Zijn banier op de eeuwige hoogten. Was er geen grote blijdschap onder de engelen? De ganse hemel zege­vierde in de overwinning van de Heiland. Satan was verslagen en hij wist dat zijn koninkrijk verloren was.

De kreet “het is volbracht” had voor de engelen en de niet gevallen werelden een diepe betekenis. Het was voor hen zowel als voor ons dat het grote verlos­singswerk tot stand gebracht was. Zij delen met ons de vruchten van de overwinning van Christus.

Pas bij de dood van Christus werd het karakter van Satan duide­lijk openbaar aan de engelen en de ongevallen werelden. De aarts-afvallige had zichzelf zodanig in een waas van mis­leiding gehuld, dat zelfs heilige wezens zijn beginselen niet hadden begrepen. Ze hadden de aard van zijn opstandigheid niet duidelijk begre­pen.

Het wezen dat tegen God was opgestaan, was een wezen met wonderbaar vermogen en met heerlijkheid bekleed. De Here zegt van Lucifer: “Gij, verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid.” (Ezechiël 28:12). Lucifer was de overdekkende cherub geweest; hij had in het licht van Gods tegenwoordigheid gestaan. Hij was de hoogste geweest van alle geschapen wezens, en hij had vooraan gestaan in het verklaren van Gods doelstellingen aan het heelal. Toen hij zondigde was het des te moeilijker om zijn misleidingen te ontwar­ren en des te zwaarder om zijn karakter te ontmaskeren, door­dat hij in zulk een verheven verhouding tot de Vader stond.

God had Satan kunnen vernietigen, en met hem degenen, die zijn gevoelens deelden. Dit was voor God een geringe daad, even licht als dat iemand een kiezelsteentje zou hebben geworpen op de aarde, maar dat deed Hij niet. Opstand kan niet worden overwonnen door geweld. Het recht van de sterkste wordt alleen toegepast in het rijk van Satan. De beginselen volgens welke God regeert zijn niet van dien aard. Zijn gezag berust op goedheid, barmhartigheid en liefde. De openbaring van deze beginselen is het middel dat gebruikt wordt. Gods regering berust op zedelijke grondslag en hierin zijn waarheid en liefde de overwinnende krachten.

Het is Gods plan de dingen der schepping te stellen op een eeuwigdurend fundament van zekerheid. En zo was in de hemelse raad besloten, dat aan Satan de tijd moest worden gelaten om de beginselen, die ten grondslag liggen aan zijn regeringsstelsel, tot ontwikkeling te brengen. Hij had er aanspraak op gemaakt dat zijn beginselen van meer waarde waren dan Gods beginselen. Voor de uitwerking van Satans beginselen werd een tijd gegeven, opdat de gevolgen gezien en gekend zouden worden door het hemels universum.

Satan verleidde de mens tot zonde, en direct werd door God het verlossingsplan in werking gesteld. Vierduizend jaren lang werkte Christus aan de verheffing van de mens, terwijl Satan zijn verderf en zijn verlaging bewerkte. Het hemels heelal aanschouwde dit alles.

Zodra Jezus in deze wereld kwam, keerde Satans macht zich tegen Hem. Vanaf de tijd dat Hij als zuigeling te Bethlehem verscheen, beijverde de overweldiger zich om Zijn vernietiging te verwezenlijken. Op alle mogelijke manieren trachtte hij te verhinderen, dat Jezus een volmaakte jeugd zou openbaren, en een smetteloze volwassenheid, een heilige dienst op aarde zou vervullen en een onberispelijk offer zou brengen voor het behoud van de mens. Maar hij werd ver­slagen. Hij was niet bij machte Jezus tot zonde te brengen. Hij was niet in staat Hem te ontmoedigen of Hem van het werk, waartoe Hij op aarde was gekomen, af te brengen. Vanaf zijn poging in de woestijn, tot aan het kruis op Golgotha sloeg Hem de stormwind van Satans toorn. Maar hoe meedogenlozer zijn aanslagen waren, des te stand­vastiger hield Gods Zoon Zijn Vaders hand vast en ging Hij Zijn weg op, het met bloed bevlekte pad. Alle pogin­gen, die Satan in het werk stelde om Hem te benauwen en te overmeeste­ren, openbaarden niet anders dan Zijn smetteloos karakter in een steeds helderder schijnend licht.

De gehele hemel en de niet-gevallen werelden waren getuige van deze strijd. Met welk een gespannen aandacht volgden zij de laatste taferelen van de strijd. Zij aanschouw­den de Heiland toen Hij de hof van Gethsémane betrad en Zijn ziel zich neerboog in een afgrijzen voor zo’n grote duis­ter­nis. Zij vernamen Zijn bittere kreet: “Vader, indien het moge­lijk zij, laat deze drinkbeker aan Mij voorbij­gaan.­ (Matth. 26:39). Nadat de tegenwoordigheid van de Vader Zich van Hem had teruggetrokken, zagen zij de overstel­pende wrang­heid van Zijn leed, die Zijn laatste doodsstrijd aan het kruis te boven ging. Het zweet werd als druppelen bloed uit de poriën gedreven en viel op de grond. Tot driemaal toe werd de smeek­bede om verlossing aan Zijn lippen ontwron­gen.

De hemel kon dit niet langer aanzien, zodat er een bood­schapper gezonden werd om Gods Zoon te vertroosten. De hemel zag toe hoe het Slachtoffer werd overgeleverd in de handen van een moorddadige bende, die met spottende woorden en daden van geweld Hem van het ene gerechtshof naar het andere voortsleep­te. De hemel vernam de beledigingen van Zijn verdrukkers over Zijn geringe geboorte; ook werden de woorden daarboven verno­men die met een vloek de Heiland verloochenden, woorden die kwamen uit de mond van één van Zijn meest geliefde discipelen. De hemel aanschouwde het helse werk van Satan, zijn macht over de harten der mensen. O, welk een afschuwelijk schouwspel, de Heiland in Gethsémane gegrepen, te middernacht gesleept van hier naar daar, van het paleis naar het gerechtshof, tweemaal door de priesters ondervraagd, tweemaal door het Sanhedrin, tweemaal door Pilatus, en eenmaal door Herodes, om dan te worden gekruisigd. Zelf moest Hij de zware last van het kruishout dragen temidden van het weeklagen van de dochters van Jeruzalem en het gehoon van het gepeupel.

De hemel zag met smart en ontzetting hoe Christus aan het kruis hing, terwijl het bloed vloeide uit Zijn verwonde sla­pen, en het zweet zich mengde met bloed op Zijn voorhoofd. Van Zijn handen en voeten drupte het bloed op de rotssteen die aan de voet van het kruis was opgericht. Omdat het gewicht van Zijn lichaam aan Zijn handen trok, openden zich de wonden, die door de spijkers waren geslagen. Zijn moeizame adem bewoog snel en diep, terwijl Zijn ziel be­zweek onder de last van de zonden van deze wereld. Toen, temidden van Zijn verschrikkelijk lijden, het gebed van Jezus opsteeg, verwonderde zich de ganse hemel: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” (Luc.23:34). Daar stonden mannen, geschapen naar Gods beeld, die zich aansloten bij hen, die het leven van Gods enig geboren Zoon, wilden vernietigen. Welk een schouwspel voor het hemels univer­sum!

De overheden en machten der duisternis waren vergaderd rondom het kruis en wierpen de helse schaduw van ongeloof op de harten van de mensen. Toen de Here deze wezens schiep opdat zij eenmaal zouden staan voor Zijn troon, waren zij schoon en heerlijk. Hun liefelijkheid en hun heiligheid waren in over­eenstemming met hun verheven plaats. Zij waren rijk door de wijsheid van God, en zij waren aangegord met de hemelse wapen­rusting. Zij waren de dienst­knechten van Jehovah. Maar wie zou in deze gevallen engelen de verheerlijkte serafijnen herken­nen, die eenmaal dienden in de hemelse hoven.

Werktuigen van Satan zijn verenigd met boze mensen en hebben het volk ertoe gebracht te geloven, dat Christus de voornaam­ste zondaar was. Zo hebben zij Hem gemaakt tot een mik­punt van verachting. Zij die Christus hebben bespot, terwijl Hij aan het kruis hing, waren geheel doordrongen met de geest van de eerste opstandeling. Uit hem kwamen de lage en verfoei­lijke woorden voort. Hij gaf hun deze smaadredenen in de mond. Maar de vijand won met al deze streken niets.

Als er ook maar één zonde zou zijn gevonden in Christus en als Hij in één enkel geval aan Satan zou hebben toegegeven, om te ontkomen aan deze verschrikkelijke marteling, dan zou de tegenstander van God en de mens hebben gezegevierd. Christus boog Zijn hoofd en stierf, maar Hij bleef tot het einde stand­vastig in het geloof en Zijn onderwerping aan God. “En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen.” (Openbaring 12:10).

Satan zag, dat zijn masker was afgerukt. Zijn wijze van heer­sen werd voor het oog van de niet-gevallen engelen, en voor het hemels heelal, uiteengezet. Hij openbaarde zich als moor­denaar. En door het bloed te vergieten van Gods Zoon verspilde hij geheel de genegenheid van de hemelse wezens. Van toen af werd zijn werk beperkt. Al zou hij zich de een of andere houding aanmatigen, nu was het hem niet langer gegund de engelen op te wachten, die van de hemelse hoven kwamen, en in hun tegenwoordigheid de broederen van Christus aan te klagen, dat ze bekleed zijn met de klederen der duisternis en bevlekt met zonde. De laatste schakel van sympathie tussen Satan en het hemelrijk was verbroken.

Toch werd Satan toen nog niet vernietigd. Zelfs toen verstonden de engelen nog niet helemaal wat de grote strijd omvatte. De beginselen waar het hier om gaat, zouden nog in hun volledige betekenis moeten worden geopenbaard. En terwille van de mens zou het bestaan van Satan nog moeten voortduren. De mens zowel als de engelen moeten zien hoe groot de tegen­stelling is tussen de Vorst des lichts en de vorst der duis­ternis. De mens zal moeten kiezen wie hij wil dienen.

Bij het begin van de grote strijd had Satan verklaard, dat de wet van God door de mens niet kan worden gehoorzaamd, dat de gerechtigheid niet samen kan gaan met barmhartigheid en gena­de, en dat, indien de wet verbroken werd, er voor de zondaar geen vergeving zou kunnen worden gevonden. Satan beweerde, dat iedere zonde bestraft moest worden en als God de bestraffing van de zonde zou wegnemen, Hij geen God van waarheid en gerech­tigheid zou zijn. Toen de mens Gods wet verbrak en Zijn wil weerstond, juichte Satan. En hij verklaarde, dat bewezen was, dat de mens aan de wet niet kon gehoorzamen, en de mens niet kon vergeven worden. Omdat Satan, na zijn opstand, uit de hemel was verbannen, verklaarde Hij met klem, dat het mense­lijk geslacht voor eeuwig zou moeten worden uitgesloten van Gods gunst. Hij beweerde, dat God niet én een rechtvaardig God kan zijn én aan de zondaar Zijn genade kan betonen.

Maar zelfs als zondaar, stond de mens in een andere verhou­ding tot God als Satan. Lucifer was in de hemel toen hij zondigde in het licht van Gods heerlijkheid. En meer dan aan enig ander geschapen wezen was aan hem de openbaring van Gods liefde geschonken. Terwijl hij het karakter van God verstond, Zijn goedheid kende, verkoos Satan zijn eigen zelfzuchtige, onafhankelijke wil te volgen. Deze keuze was definitief. God kon niets meer voor hem doen om hem te redden. Maar de mens was mis­leid, zijn geest was door de redenering van Satan verdui­sterd geworden. De mens kende de hoogte en de diepte van Gods liefde niet. Voor hem was er hoop, indien hij Gods liefde leerde kennen. Door Zijn karakter te aanschouwen, zou hij opnieuw tot God kunnen worden getrokken.

Jezus openbaarde Gods genade aan de mens, maar de genade schuift de gerechtigheid niet opzij. De wet doet de eigen­schappen kennen van Gods karakter, en daar zou geen jota noch tittel in veranderd kunnen worden, om de mens tegemoet te komen in zijn gevallen staat. God heeft Zijn wet niet veran­derd, maar Hij bracht Zichzelf ten offer in Christus, om de mens te verlossen. “God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende.” (2 Kor.5:19).

De wet eist gerechtigheid - een rechtvaardig leven, een vol­maakt karakter - en dit kan de mens niet opbrengen. Hij kan de eisen van Gods heilige wet niet vervullen. Maar Christus, Die als mens op aarde kwam, leefde een heilig leven en ontwikkelde een volmaakt karakter. Dit biedt Hij allen, die het aanvaarden willen, als een vrije gave aan. Zijn leven staat in de plaats van het leven van de mens. Hij geeft Zijn leven voor het leven van mensen. Zo ontvangen zij door Gods goedertieren­heid de vergeving van zonden, die in het verleden zijn begaan. Er is nog meer, Christus wil de menselijke geest doordringen van de karaktereigenschappen van God. Hij bouwt het karakter van de mens op naar de gelijkenis van het goddelijk karak­ter, een prachtig stramien van geestelijke kracht en schoon­heid. Aldus wordt de gerechtigheid van de wet vervuld in degene, die in Christus gelooft. “...opdat Hij rechtvaar­dig zij, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus is.” (Rom.3:26).

Gods liefde wordt niet minder uitgedrukt in Zijn gerechtigheid als in Zijn barmhartigheid. Gerechtigheid is het fundament van Zijn troon en de vrucht van Zijn liefde. Het was Satans bedoeling de genade te scheiden van waarheid en recht. Hij trachtte te bewijzen, dat de Gerechtigheid van Gods wet een vijand is van de vrede. Maar Christus openbaart, dat deze beide onverbrekelijk verbonden zijn in Gods plan; het één kan zonder het ander niet bestaan. “Goeder<%-2>tierenheid en waar­heid zullen elkaar ontmoeten; gerechtigheid en vrede zullen elkaar kussen.” (Ps. 85:11).

Door Zijn leven en Zijn sterven, heeft Christus bewezen, dat Gods rechtvaardigheid Zijn genade niet heeft te niet ge­daan. Dat daarentegen er voor de zonde vergiffenis is, dat de wet rechtvaardig is en dat zij volmaakt kan worden gehoorzaamd. Zo werden de aanvallen van Satan afgeslagen. God heeft de mens een onmiskenbaar bewijs gegeven van Zijn liefde.

Nu werd een andere misleiding naar voren worden gebracht. Satan verklaarde dat de genade de gerechtigheid te niet doet. En dat de dood van Christus betekende, dat de wet van de Vader was afgeschaft. Maar als het mogelijk was geweest de wet te veran­deren of af te schaffen, had Christus niet behoeven te ster­ven. Het afschaffen van de wet zou betekenen, dat de overtreding onsterfelijk zou worden, en dat de wereld onder de leiding van Satan werd gesteld. Jezus werd echter aan het kruis verhoogd, omdat de wet onveranderlijk is, omdat de mens alleen zou kunnen worden gered door gehoorzaamheid te bewijzen aan de voorschriften van de wet. Desondanks stelde Satan de middelen waardoor Christus de wet bevestigde juist voor alsof deze de wet te niet deden. Op dit punt zal de laatste strijd tussen Christus en Satan uitgevochten worden.

Heden brengt Satan met kracht naar voren, dat de wet, die God met Zijn eigen mond verkondigd heeft, fout is en dat het een of andere bijzondere voorschrift ervan, heeft afgedaan. Dit is de laatste grote misleiding, die hij over de Wereld zal uit­spreiden (als een valstrik). Hij behoeft niet de gehele wet aan te vallen, wanneer hij de mensen ertoe brengen kan slechts één gebod te verontachtzamen, dan heeft hij zijn doel bereikt. Want: “Wie de gehele wet zal houden, en in één struikelen zal, die is schuldig geworden aan alle.” (Jac.2:10). Wanneer de mens toegeeft om één gebod te verbreken, komt hij onder de macht van Satan. Door Gods wet te vervangen door een menselijke wet, zal Satan trachten de wereld naar zijn wil te leiden. Deze werken van Satan zijn voorzegd in het profe­tisch Woord. Over de grote afvallige macht, die Satan op aarde vertegenwoordigt, staat geschreven: “Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten en hij zal erop uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden (Dan. 7:25).

Het is zeker dat de mensen hun wetten zullen opstellen om Gods wetten tegen te werken. Zij zullen het geweten van anderen proberen te bedwingen, en in hun ijver deze wetten door te drijven zullen zij hun mede-mensen verdrukken.

De strijd tegen Gods wet, die al in de hemel begon, zal worden voorgezet tot aan het einde van de tijd. Ieder mens zal worden beproefd. Gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid tegenover God is de twistvraag, waarover alle bewoners van de hele wereld zullen mogen beslissen. Allen zullen geroepen worden om te kiezen tussen Gods wet en de wetten van mensen. Hier zal de scheidslijn worden getrokken. Dan zullen er uiteindelijk twee groepen van mensen zijn. Ieder karakter zal zich ten volle ontvouwen. En allen zullen moeten openbaren of zij de kant verkiezen van trouw aan God, of de kant van opstandig­heid.

Dan zal het einde komen. God zal Zijn wet rechtvaardigen en Zijn volk bevrijden. Satan en allen, die zich met hem verenigd hebben in zijn opstand, zullen worden afgehouwen. De zonde en de zondaren zullen worden uitgeroeid “met wortel en tak.” (Mal.4:1). Satan is de wortel en zijn navolgers de takken. Het Woord van God zal aan de vorst der duisternis worden vervuld: “Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart, daarom ...Ik zal u verdelgen, gij overdekkende cherub, uit het midden der vurige stenen... gij zijt een grote verschrikking geworden, en gij zult er niet meer zijn tot in eeuwig­heid. ... En nog een weinig en de goddeloze zal er niet zijn, en gij zult acht geven op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. ... Zij zullen zijn, alsof zij er niet geweest waren.” (Ezech.28:6-19; Ps.37:10; Obadja 16).

Dit is geen willekeurige daad van God. Degenen, die Zijn genade verwerpen, oogsten wat zij hebben gezaaid. God is de bron des levens, en wanneer een mens de zonde verkiest te dienen, scheidt hij zichzelf van God af, en zo snijdt hij zichzelf ook van het leven af “ vervreemd van het leven Gods.” (Ef.4:18). Christus zegt: “Allen, die Mij haten, hebben de dood lief.” (Spreuken 8:36). God geeft hun het bestaan gedurende een tijd, opdat zij hun karakter kunnen ont­wikkelen en hun beginselen kunnen openbaren. Wanneer dit is gedaan, ontvangen zij de gevolgen van hun eigen keuze. Door een leven van opstandigheid, plaatsen Satan en allen, die zich bij hem voegen, zich buiten de eenheid met God. En Zijn tegenwoordigheid is dan als een verterend vuur voor hen. De heerlijkheid van Hem, Die de liefde zelf is, zal hen vernietigen.

Bij het begin van de grote strijd begrepen de engelen in de hemel dit niet. Als het toen aan Satan en zijn leger zou zijn toegestaan om het volledig gevolg van hun zonden te oogsten, dan zouden zij zijn omgekomen. Dan zou het echter niet duide­lijk zijn geweest voor de hemelse wezens, dat dit verderf het onontkoombaar gevolg was van de zonde. Er zou in hun gedachten een twijfel omtrent Gods goedheid zijn achter gebleven, en deze twijfel is als een kwaad zaad, dat een dodelijke vrucht van de zonde kan voortbrengen en veel leed kan veroorzaken.

Maar zo zal het niet zijn bij de beëindiging van de grote strijd. Dan zal het verlossingsplan vervuld worden en zo zal het karakter van God aan alle ge­schapen redelijke wezens worden geopenbaard. Dan zal ieder zien, dat de voorschriften van Zijn wet volmaakt en onveranderlijk zijn. Dan heeft de zonde haar ware aard geopenbaard d.w.z. het karakter van Satan. Gods liefde zal bij het uitroeien van de zonde bevestigd worden. Zijn eer zal voor alle wezens van het heelal, die zich verblijden in het volgen van Zijn wil en bij wie Zijn wet in het hart geschreven staat, bekrachtigd worden.

De engelen hebben zich terecht verblijd toen zij op het kruis van de Heiland zagen. Want al verstonden zij toen niet alles, zij begrepen wel, dat de uiteindelijke vernietiging van de zonde en van Satan, van toen af aan zekerheid betekende en dat dus de verlossing van de mens ook verzekerd was. Het heelal was voor eeuwig veilig gesteld. Christus Zelf begreep volko­men, wat de vrucht zou zijn van Zijn offer dat Hij op Golgot­ha gebracht had. Op dit alles schouwde Hij ver in de toekomst, toen Hij stervend aan het kruis uit­riep: “Het is volbracht.”

(E.G. White)

 

 

Website statistieken