De tijd der benauwdheid
(34)
„Te dien tijde zal Michaël
opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er
zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds
er volken bestaan, tot op die tijd toe, Maar in die tijd zal uw volk
ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden" (Daniël 12:1).
Wanneer de boodschap van de derde engel
aan de wereld is gebracht, komt er ook een eind aan Gods barmhartigheid
tegenover de schuldige mensen. Gods volk heeft zijn taak volbracht. Ze
hebben „de late regen", „de verkoeling van het aangezicht des Heren"
ontvangen en zijn voorbereid op de „ure der beproeving" die voor de deur
staat. De engelen ontplooien een grote activiteit in de hemel. Een engel
die van de aarde komt, zegt dat zijn werk af is. De wereld is voor de
laatste keer getoetst. Iedereen die God» geboden heeft bewaard, heeft
„het zegel van de levende God" ontvangen. Dan komt er ook een eind aan
Jezus' middelaarschap in het hemelse heiligdom. Hij heft zijn handen op
en zegt „met luider stem": „Het is geschied". Alle engelen zetten hun
kronen af wanneer Christus de plechtige woorden „Wie onrecht doet, hij
doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie
rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is,
hij worde nog meer geheiligd" (Openbaring 22:11), uitspreekt. Er is een
beslissing gevallen over het lot van alle mensen, namelijk het eeuwige
leven of de eeuwige dood. Christus heeft verzoening gedaan voor zijn
volk en heeft hun zonden uitgedelgd. Het getal van zijn onderdanen is
vol. „Het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder
de ganse hemel" staat op het punt om aan de verlosten te worden gegeven.
En Jezus zal voortaan heersen als Koning der koningen en Here der
heren.
Wanneer Jezus het
heiligdom verlaat, worden de bewoners van de aarde in duisternis
gedompeld. In die angstaanjagende tijd moeten de rechtvaardigen het
stellen zonder Middelaar voor het aangezicht van een heilige God. De
ongelovigen worden niet meer in toom gehouden en Satan heeft nu allen
die in hun onboetvaardigheid hebben volhard volledig in zijn macht. Er
is een eind gekomen aan Gods geduld. De wereld heeft Gods genade
verworpen, zijn liefde niet aangenomen en zijn wet overtreden. De
ongelovigen hebben de genadetijd laten voorbijgaan. De Geest van God,
tegen Wie ze zich hardnekkig hebben verzet, heeft zich tenslotte
teruggetrokken. Ze worden niet meer beschermd door genade en staan
weerloos tegenover de Boze. Satan zal dan „de tijd van grote
benauwdheid" over de bewoners van de aarde laten komen. Wanneer de
engelen de stormwinden van de menselijke hartstocht niet meer
tegenhouden, zullen alle elementen van strijd en verderf worden
ontketend. De verwoesting van de hele wereld zal nog rampzaliger zijn
dan die van Jeruzalem in het verleden.
Eén engel heeft alle
eerstgeborenen van Egypte gedood en het land in rouw gedompeld. Toen
David het volk telde en deed „wat kwaad was in de ogen des Heren",
veroorzaakte één engel die verschrikkelijke ramp waardoor hij voor zijn
zonde werd gestraft. Dezelfde vernietigingskracht die de heilige
engelen in het verleden op Gods bevel hebben gebruikt, zal ook door de
boze engelen worden gebruikt wanneer God dat toelaat. Er staan nu al
krachten klaar die alleen op Gods toestemming wachten om overal dood en
verderf te zaaien.
Zij die Gods wet
onderhouden, zijn er vaak van beschuldigd dat ze de oordelen over de
wereld brengen. Ze zullen weer worden beschouwd als de oorzaak
van de verschrikkelijke natuurrampen, de strijd en de slachting onder de
mensen die veel ellende over de wereld brengen. De kracht waarmee de
laatste waarschuwingsboodschap wordt verkondigd, zal de gramschap van de
ongelovigen uitlokken. Ze zullen in woede ontbranden tegen allen die de
boodschap hebben aangenomen en Satan zal die geest van haat en
vervolging nog aanwakkeren.
Toen God niet meer aanwezig
was onder het Joodse volk wisten de priesters en het volk dat niet.
Hoewel ze aan Satan waren overgeleverd en een speelbal waren van de
afschuwelijkste en boosaardigste hartstochten, bleven ze zichzelf
beschouwen als het uitverkoren volk. De diensten in de tempel gingen
door. Ze bleven hun offers brengen op de bezoedelde altaren en elke dag
smeekten ze Gods zegen af over een volk dat schuldig was aan het bloed
van Gods geliefde Zoon, een volk dat Christus' boodschappers en
apostelen wilde doden. Wanneer de onherroepelijke beslissing over de
dienst in het hemelse heiligdom zal zijn gevallen en het lot van de
wereld voor eeuwig zal zijn bepaald, zullen de bewoners van de aarde
dat ook niet weten. De godsdienstige vormen zullen worden gehandhaafd
door mensen van wie Gods Geest voor goed is weggenomen. De satanische
ijver waarmee de vorst van de duisternis hen zal bezielen om zijn
boosaardige plannen ten uitvoer te brengen, zal erg veel op ijver voor
Gods zaak lijken.
Wanneer de sabbat het
bijzondere strijdpunt in de hele christelijke wereld is geworden en de
kerkelijke en burgerlijke instanties samenwerken om de zondagsviering
voor iedereen verplicht te stellen, zal de kleine minderheid die weigert
te zwichten voor de eisen van de meerderheid, door iedereen worden
verfoeid. Men zal beweren dat een groepje dat zich tegen een inzetting
van de Kerk en tegen een wet van de Staat verzet, niet behoeft te worden
geduld. Men zal ook zeggen dat het beter is dat zij lijden dan dat het
hele land in de afgrond van verwarring en wetteloosheid wordt gestort.
Hetzelfde argument werd achttienhonderd jaar geleden tegen Christus
aangevoerd door „de leiders van het volk." De sluwe Kajafas zei: „Gij
beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk
en niet het gehele volk verloren gaat" (Johannes 11:50). Dit argument
zal de doorslag geven. Na enige rijd zal er een decreet worden
uitgevaardigd tegen de mensen die de sabbat van het vierde gebod
heiligen. Men zal verklaren dal ze de zwaarste straf verdienen en men
zal de bevolking na verloop van tijd het recht geven hen ter dood te
brengen. Het rooms-katholicisme in de Oude Wereld en het afvallige
protestantisme in de Nieuwe Wereld zullen de mensen die al Gods geboden
willen naleven op dezelfde manier aanpakken.
Gods volk zal dan een tijd
van verdrukking en ellende meemaken -„een tijd van benauwdheid voor
Jakob" - „Want zo zegt de HERE: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen
heil... Elk gelaat heeft een lijkkleur gekregen. Wee, want groot is die
dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar
daaruit zal hij gered worden" (Jeremia 30:5-7).
De nacht van Jakobs
benauwdheid, toen hij in gebed worstelde om uit de hand van Esau te
worden verlost (Genesis 32:24-30), is een beeld van de ervaringen van
Gods volk in de tijd der benauwdheid, Jakob wilde van zijn vader de
zegen krijgen die eigenlijk voor Esau was bestemd. Na dit bedrog moest
Jakob voor zijn leven vluchten, omdat zijn broer hem wilde doden. Nadat
hij vele jaren in ballingschap had doorgebracht, was hij op Gods bevel
op weg gegaan. Hij moest met zijn vrouwen en kinderen en met zijn kudden
naar zijn geboorteland terugkeren. Toen hij de grenzen van het land
naderde, werd hij doodsbang: hij hoorde dat Esau in aantocht was aan het
hoofd van een bende krijgers, die beslist op wraak uit waren. Jakobs
gevolg was ongewapend en weerloos en zou naar alle waarschijnlijkheid
worden uitgemoord. Hij was niet alleen bang en bevreesd, maar ging ook
gebukt onder het verpletterende gewicht van zelfverwijt. Hij was immers
door zijn eigen zonde in deze gevaarlijke situatie geraakt. Hij
vertrouwde volledig op Gods barmhartigheid. Het gebed was het enige
wapen dat hij bezat. Toch deed hij zijn uiterste best om het onrecht
dat hij zijn broer had aangedaan weer goed te maken en het dreigende
gevaar af te wenden.
Naarmate de tijd der
benauwdheid nadert, zouden de volgelingen van Christus alles moeten doen
om een positieve indruk op de mensen te maken, alles in het werk moeten
stellen om elk vooroordeel te ontzenuwen en het gevaar dat de
gewetensvrijheid bedreigt, moeten afwenden.
Toen hij zijn gezin had
weggezonden omdat hij niet wilde dat ze zijn wanhoop zouden zien, bleef
Jakob alleen achter om tot God te bidden. Hij beleed zijn zonden en
erkende dat God barmhartig was geweest tegenover hem. Hij beriep zich
ook in alle ootmoed op het verbond dat God met zijn vaderen had gesloten
en op de beloften die God hem persoonlijk had gedaan in het
nachtgezicht te Bethel en in het land van zijn ballingschap. Dit waren
kritieke ogenblikken in zijn leven. Alles stond op het spel.
In de duisternis en
eenzaamheid bleef hij bidden en verootmoedigde zich voor God.
Plotseling legde iemand een hand op zijn schouder. Hij dacht dat een
vijand hem wilde doden en hij worstelde met al zijn kracht tegen zijn
tegenstander.
Toen het dag begon te
worden, gebruikte de vreemdeling al zijn bovenmenselijke kracht. Jakob
scheen verlamd toen hij werd aangeraakt. Hij viel de geheimzinnige
tegenstander hulpeloos en smekend om de hals. Op dat ogenblik besefte
Jakob dat hij met de Engel des verbonds had geworsteld.
Hoewel hij buiten gevecht
was gesteld en hevige pijn leed, gaf hij zijn plan niet op. Hij was
vanwege zijn zonden lange tijd gekweld door wroeging, zelfverwijt en
zorgen. Hij wilde er nu zeker van zijn dat zijn zonden waren vergeven.
De goddelijke bezoeker scheen te willen weggaan, maar Jakob klemde zich
aan hem vast en smeekte om zijn zegen. De Engel zei: „Laat mij gaan,
want de dageraad is gekomen", maar de patriarch antwoordde: „Ik laat u
niet gaan, tenzij gij mij zegent". Wat een vertrouwen, standvastigheid
en volharding! Als Jakobs woorden door hoogmoed en aanmatiging waren
ingegeven, zou hij onmiddellijk zijn gedood. Deze eis kwam echter van
iemand die zijn zwakheid en onwaardigheid erkende, maar toch vertrouwde
op de barmhartigheid van een God die zijn verbond houdt.
„Hij streed tegen een engel
en overwon" (Hosea 12:5). Deze zondige, dwalende sterveling heeft de
Majesteit des hemels door verootmoediging, berouw en overgave
overwonnen. Hij had zich bevend vastgeklampt aan Gods beloften en het
hart van de oneindige Liefde kon de smeekbede van de zondaar niet
afwijzen. Zijn naam - Jakob -deed denken aan de zonde. Als bewijs van
zijn overwinning en als aansporing voor anderen om zijn voorbeeld te
volgen, kreeg hij toen een naam die herinnerde aan de zege. Het feit dat
Jakob die overwinning op God had behaald, stond er borg voor dat hij
ook de mensen zou overwinnen. Hij was nu niet meer bang voor de woede
van zijn broer, want de Here was zijn schild.
Satan had Jakob voor Gods
engelen beschuldigd. Hij beweerde dat hij het recht had om Jakob te
doden omdat hij gezondigd had. Satan had Esau opgehitst om tegen Jakob
ten strijde te trekken. In de nacht toen Jakob met de Engel worstelde,
wilde Satan hem beladen met schuldgevoelens om hem te ontmoedigen en
zijn vertrouwen in God te schokken. Jakob was de wanhoop nabij, maar hij
wist dat hij zonder Gods hulp onherroepelijk verloren was. Hij had
oprecht berouw getoond over zijn grote zonde en had een beroep gedaan op
Gods genade. Hij liet zich niet van zijn doel afleiden, maar klampte
zich vast aan de Engel en bleef aandringen met zijn oprechte,
hartverscheurende smeekbede tot hij overwon.
Zoals Satan Esau heeft
opgehitst om tegen Jakob ten strijde te trekken, zal hij ook de
goddelozen aansporen om Gods volk in de tijd der benauwdheid te
vernietigen. Zoals hij Jakob heeft beschuldigd, zal hij ook Gods volk
beschuldigen. Hij beschouwt de bewoners van de aarde als zijn
onderdanen. Alleen de kleine groep die Gods geboden bewaart, verzet
zich tegen zijn heerschappij. Als hij ze van de aarde kon wegvagen, zou
zijn overwinning volledig zijn. Hij ziet dat Gods kinderen door heilige
engelen worden beschermd en maakt daaruit op dat hun zonden zijn
vergeven, maar hij weet niet dat er in het hemelse heiligdom al een
beslissing is gevallen over hun lot. Hij weet precies tot welke zonden
hij ze heeft verleid en stelt ze voor in het meest overdreven licht. Hij
beweert dat Gods volk evenmin als hijzelf Gods gunst verdient. Hij zegt
dat God niet rechtvaardig is als Hij hun zonden wél vergeeft, maar hem
en zijn engelen vernietigt. Hij eist ze op als zijn prooi en wil dat ze
in zijn handen worden overgegeven om vernietigd te worden.
Terwijl Satan Gods kinderen
op die manier aanklaagt, zal God toelaten dat hij hen tot het uiterste
beproeft. Hun vertrouwen in God, hun geloof en standvastigheid zullen
zwaar op de proef worden gesteld. Wanneer ze terugblikken naar het
verleden, worden ze moedeloos, want ze kunnen in hun leven maar weinig
goeds ontdekken. Ze zijn zich ten volle bewust van hun zwakheid en
onwaardigheid. Satan probeert hen bang te maken met de gedachte dat hun
geval hopeloos is, dat hun onreinheid nooit zal worden uitgewist. Hij
wil hun geloof op die manier schokken, in de hoop dat ze daarna zullen
zwichten voor zijn verleidingen en God niet meer trouw zullen zijn.
Hoewel Gods kinderen
omringd zijn door vijanden die gebrand zijn op hun vernietiging, zijn ze
niet bevreesd voor vervolgingen ter wille van de waarheid. Ze zijn bang
dat ze niet elke zonde hebben beleden en zijn bevreesd dat ze door een
persoonlijk tekort geen aanspraak zullen kunnen maken op de belofte van
God: „Ik zal u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele
wereld komen zal." (Openbaring 3:10)
Als ze zeker wisten dat al
hun zonden waren vergeven, zouden ze niet terugschrikken voor
martelingen of voor de dood, maar als ze onwaardig bleken te zijn en hun
leven door eigen karakterfouten verloren, zou Gods heilige naam worden
besmeurd.
Overal horen ze geruchten
van samenzwering en verraad en ze zien hoe de rebellie om zich heen
grijpt. Ze gaan daardoor vurig verlangen naar het einde van de grote
afval en de boosheid van de goddelozen. Ze smeken God om de rebellie in
bedwang te houden, maar komen met een schrijnend gevoel van zelfverwijt
tot de conclusie dal ze zelf geen kracht meer hebben om de machtige
vloedgolf van het kwaad in te dammen en terug te dringen. Ze beseffen
dat als ze hun talenten altijd in dienst van Christus hadden gesteld en
er voor hadden gezorgd dat ze van dag tot dag beter gewapend waren voor
de strijd, Satan minder hardhandig tegenover hen zou kunnen optreden.
Zij verootmoedigen hun ziel
voor God, wijzen op hun berouw over hun vele zonden in het verleden en
doen een beroep op de belofte van de Heiland: „Laat hem mijn sterkte
aangrijpen, opdat hij vrede met Mij make; en hij zal vrede met Mij
maken" (Jesaja 27:5, Nederlands vertaling van de Engelse tekst in de „
Authorized Version")
Ze geven hun geloof niet op
wanneer hun gebeden niet onmiddellijk worden verhoord. Ondanks hun grote
angst, ondanks de verschrikkingen en de wanhoop blijven ze toch bidden.
Ze klampen zich vast aan Gods kracht zoals Jakob zich had vastgeklampt
aan de Engel en ze zeggen net zoals hij: „Ik laat u niet gaan, tenzij
gij mij zegent."
Als Jakob niet van tevoren
aan God had gezegd dat hij berouw had over zijn onrechtmatige daad bij
het verkrijgen van het eerstgeboorterecht, zou God zijn gebed niet
hebben verhoord en zijn leven niet genadig hebben gespaard. Als Gods
kinderen in de tijd der benauwdheid, wanneer ze al door vrees en angst
worden gekweld, nog onbeleden zonden zouden hebben, zouden ze bezwijken.
De wanhoop zou hun geloof ondermijnen en ze zouden niet in vertrouwen
tot God kunnen gaan om Hem te smeken of Hij hen zou willen verlossen.
Maar hoewel ze zich ten volle bewust zijn van hun onwaardigheid hebben
ze geen verborgen zonden te belijden. Hun zonden zijn van tevoren in het
oordeel gegaan en zijn uitgedelgd en zij kunnen die zich niet meer
herinneren.
Door Satans misleidingen
geloven velen dat God hun ontrouw in kleine dingen niet erg vindt, maar
in zijn handelen met Jakob laat de Here zien dat Hij het kwaad op geen
enkele voorwaarde goedkeurt of duldt. Allen die hun eigen zonden willen
goedpraten of verbergen en ze in de boeken des hemels laten staan zonder
ze te belijden en er geen vergiffenis voor wagen, zullen door Satan
worden overwonnen. Hoe vromer ze zich voordoen en hoe hoger de positie
is die ze bekleden, des te verwerpelijker is hun handelwijze in Gods
oog en des te zekerder is de overwinning van de grote tegenstander. Wie
zich nu niet voorbereidt op de dag des Heren, zal dat in de tijd der
benauwdheid of daarna ook niet kunnen doen. Zulke mensen zijn reddeloos
verloren.
Zulke mensen, die zich wel
christenen noemen, maar zich niet willen voorbereiden op de laatste
verschrikkelijke strijd, zullen in hun wanhoop hun zonden belijden met
woorden die getuigen van een vreselijke angst. De goddelozen zullen
zich dan verheugen over hun nood. Deze schuldbelijdenissen zijn zoals
die van Esau of Judas: ze jammeren wel over het gevolg van de
overtreding, maar niet over de schuld zelf. Ze hebben niet echt spijt
van hun daden en verafschuwen het kwaad niet. Ze erkennen hun zonde uit
vrees voor de straf, maar ze zouden zoals Farao in het verleden een even
uitdagende houding tegenover God aannemen als het vonnis werd
vernietigd.
De geschiedenis van Jakob
geeft ons ook de verzekering dat God degenen die door bedrog, verzoeking
en verleiding hebben gezondigd, maar daarna tot inkeer komen en weer tot
God gaan, niet zal afwijzen. Satan wil hen vernietigen, maar God zal
zijn engelen uitzenden om hen op de kritieke ogenblikken te troosten en
te beschermen.
De aanvallen van Satan zijn
fel en zwaar, zijn misleidingen zijn verschrikkelijk, maar het oog van
de Here rust op zijn volk en zijn oor luistert naar hun geroep. Ze
verkeren in grote nood. De vlammen van de vurige oven schijnen hen op
elk ogenblik te zullen verteren, maar God zal hen uit deze strijd laten
komen als goud dat door het vuur is gelouterd. Gods liefde voor zijn
kinderen in de tijd van hun zwaarste beproeving is even groot als in de
tijd van hun grootste voorspoed. Toch moeten ze in de vurige oven worden
geplaatst: al het aardse dat hen nog aankleeft, moet worden verteerd om
het beeld van Christus volmaakt te weerkaatsen.
In de tijd van benauwdheid
en angst die vóór ons ligt, moeten we een geloof hebben dat bestand is
tegen vermoeidheid, uitstel en honger - een geloof dat niet zal
bezwijken, ook al wordt het nog zo zwaar op de proef gesteld. In de
genadetijd die God ons schenkt, moeten wij ons op die tijd voorbereiden.
Jakob heeft overwonnen omdat hij overtuigd was en volhardde. Zijn
overwinning bewijst welke kracht er uitgaat van een volhardend gebed.
Iedereen die - zoals Jakob - Gods beloften ernstig neemt en even
oprecht en vastberaden is als hij, zal overwinnen zoals hij overwonnen
heeft. Wie niet bereid is zijn eigen persoon weg te cijferen, wie niet
met God wil worstelen en niet lang en vurig wil bidden om zijn zegen,
zal ook niet gezegend worden. Met God worstelen... zeer weinig mensen
weten wat dat eigenlijk betekent. Zeer weinigen verlangen vurig en met
de inzet van al hun krachten naar God. Zeer weinig mensen klampen zich
met onwankelbaar vertrouwen vast aan Gods beloften wanneer ze bij het
bidden door de wanhoop worden overweldigd.
Wie nu maar zwak staat in zijn geloof,
loopt het zeer grote risico dat hij geen weerstand zal kunnen bieden aan
de misleiding van Satan en aan het bevel dat het geweten aan banden wil
leggen. Zelfs als ze de proef doorstaan, zullen ze in de tijd der
benauwdheid in grotere wanhoop en angst verkeren omdat ze niet gewoon
waren vertrouwen in God te stellen. Ze hebben hun geloof niet versterkt
toen de tijd daar gunstig voor was en zullen dat dan moeten doen onder
de verschrikkelijke druk van de ontmoediging.
We zouden God nu moeten
leren kennen door zijn beloften ernstig te nemen. Engelen tekenen elk
vurig en oprecht gebed op. We moeten onze zelfzuchtige genoegens opgeven
als we daardoor in verbinding met God kunnen blijven. De ergste
armoede en de grootste zelfverloochening met Gods zegen zijn te
verkiezen boven rijkdom, eer, een aangenaam leven en vriendschap zónder
zijn zegen. Wij moeten tijd vrijmaken om te bidden. Als we onze
geest volproppen met wereldse gedachten zou het wel eens kunnen gebeuren
dat God ervoor zorgt dat wij tijd moeten vrijmaken: door ons van onze
afgoden - geld, huizen, land - te verlossen,
De jeugd zou niet tot zonde
worden verleid als ze alleen dingen deed waarvoor ze God om zijn zegen
kan vragen. Als de boodschappers die de laatste plechtige waarschuwing
aan de wereld brengen God om zijn zegen zouden smeken, en dat niet op
een onverschillige en lusteloze manier deden, maar met evenveel vuur en
geloof als Jakob, zouden ze op veel plaatsen kunnen zeggen: „Ik heb God
gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven"
(Genesis 32:30). Ze zouden door de hemel worden beschouwd als vorsten
die God en de mensen kunnen overwinnen.
„De tijd van benauwdheid,
zoals er niet geweest is" zal binnenkort aanbreken. Dan zal ons
geestelijk leven een peil moeten hebben bereikt dat we nu nog niet
hebben. Velen zijn trouwens te onverschillig om zoiets mee te maken.
Vaak schijnt „de benauwdheid" groter dan ze achteraf blijkt te zijn.
Deze regel gaat echter niet op voor de crisis die voor de deur staat.
Zelfs de beste beschrijving kan geen volledig beeld geven van de ernst
van de beproeving. In die crisis moet iedereen voor zichzelf voor God
staan. „(Al waren) Noach, Daniël en Job daar - zo waar Ik leef, luidt
het woord van de Here HERE, zij zouden zoon noch dochter redden. Zij
zouden door hun gerechtigheid alleen zichzelf redden" (Ezechiël 14:20)
We moeten nu, terwijl onze
Hogepriester nog verzoening voor ons doet, ernaar streven volmaakt te
worden in Christus. De Heiland heeft zelfs niet door een gedachte
toegegeven aan de kracht van de verleiding. Satan vindt in het hart van
de mens altijd wel iets waar hij vat op heeft of een zondig verlangen
dat gekoesterd wordt waardoor hij kan verleiden. Maar Christus kon van
Zichzelf zeggen: „De overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets" (Johannes
14:30). Satan kon in de Zoon van God niets vinden dat hem ook maar een
kans gaf op de overwinning. Christus had de geboden van zijn Vader
bewaard en er was in Hem geen enkele zonde waarvan Satan zou kunnen
profiteren. In deze toestand zullen ook degenen die in de tijd der
benauwdheid stand willen houden, moeten verkeren.
In dit leven moeten
wij ons van de zonde bevrijden door het geloof in het verzoenend bloed
van Christus. Christus nodigt ons uit om tot Hem te komen, onze
zwakheid met zijn sterkte, onze onwetendheid met zijn wijsheid en onze
onwaardigheid met zijn verdiensten aan te vullen. Gods voorzienigheid is
de school waarin wij de zachtmoedigheid en nederigheid van Jezus leren.
Hij wijst ons niet de weg die wij uit eigen keuze zouden inslaan of de
weg die ons makkelijker en aangenamer schijnt, maar Hij wil ons altijd
de ware zin van het leven leren. Wij moeten met God samenwerken om ons
karakter te vormen naar het goddelijk voorbeeld. Wie dit verwaarloost of
uitstelt, brengt zijn geestelijk leven ernstig in gevaar.
De apostel Johannes hoorde
tijdens een visioen een luide stem in de hemel: „Wee de aarde en de zee,
want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat
hij weinig tijd heeft" (Openbaring 12:12). De stem in de hemel heeft
deze woorden uitgesproken naar aanleiding van vreselijke
gebeurtenissen. Satans grimmigheid wordt groter naarmate de tijd
korter wordt en zijn bedrog en vernietiging zullen hun hoogtepunt
bereiken in de tijd der benauwdheid.
De demonen zullen er
binnenkort voor zorgen dat er spectaculaire verschijnselen van
bovennatuurlijke aard aan de hemel te zien zullen zijn. De geesten van
duivelen zullen uitgaan naar „de koningen der aarde" en naar de gehele
wereld om hen te misleiden en hen over te halen zich achter Satan te
scharen in zijn laatste strijd tegen Gods heerschappij. Satans
medewerkers zullen zowel de machthebbers als hun onderdanen misleiden.
Sommige mensen zullen zich voor Christus uitgeven, en de titel en
aanbidding die alleen de Verlosser der wereld toekomen voor zich
opeisen. Ze zullen wonderbaarlijke genezingen verrichten en zullen
beweren dal ze openbaringen uit de hemel hebben ontvangen die indruisen
tegen de leer van de Bijbel.
Dit grote drama van
bedrog zal zijn hoogtepunt bereiken wanneer Satan zelf zich voor
Christus uitgeeft. De gemeente kijkt al heel lang uit naar de wederkomst
van Christus als de vervulling van haar zalige hoop. De grote
bedrieger zal het doen voorkomen alsof Christus inderdaad is
teruggekomen. In verschillende delen van de wereld zal Satan zich aan de
mensen tonen als een betoverend wezen met een verblindende glans, een
wezen dat min of meer beantwoordt aan de beschrijving van de Zoon van
God, door Johannes in de Openbaring gegeven. (Openbaring 1:13-15).
Zijn heerlijkheid
overtreft alles wat stervelingen ooit hebben gezien. Overal weerklinkt
de triomfkreet „Christus is gekomen!" „Christus is gekomen!" De mensen
werpen zich in aanbidding voor hem neer, terwijl hij zijn handen opheft
en hen zegent zoals Christus zijn discipelen zegende toen Hij op aarde
was. Zijn stem is zacht en beheerst. Hij is vriendelijk en sympathiek en
verkondigt enkele van de verheven waarheden die Christus ook
verkondigde. Hij geneest de zieken. Maar dan zal deze valse Christus
beweren dat hij de sabbat heeft vervangen door de zondag. Hij geeft aan
iedereen het bevel dat ze de dag moeten heiligen die hij gezegend
heeft. Hij zegt dat zij die volharden in het vieren van de zevende dag
hem verwerpen omdat ze niet willen luisteren naar zijn engelen die hij
met licht en waarheid naar hen gezonden heeft. Dit is het grootste,
alles overtreffende bedrog. Zoals de Samaritanen die door Simon de
tovenaar werden bedrogen, wordt de massa, van klein tot groot, ook door
deze toverkracht misleid en zegt: „Deze is wat genoemd wordt de grote
kracht Gods" (Handelingen 8:10)
Maar Gods volk zal het
bedrog inzien. De leer van deze valse Christus is in strijd met de
Bijbel. Hij spreekt zijn zegen uit over de aanbidders van het beest en
zijn beeld. Dat zijn nu precies die mensen over wie Gods gramschap
ongemengd zal worden uitgestort volgens de Bijbel.
Bovendien kan Satan de manier waarop
Christus zal terugkomen niet nabootsen. De Heiland heeft zijn volk tegen
deze misleiding gewaarschuwd. Hij heeft duidelijk voorzegd hoe Hij zal
wederkomen. „Er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan en
zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk,
ook de uitverkorenen zouden verleiden... Indien men dan tot u zegt: Zie,
Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer,
gelooft het niet. Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht
tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn" (Matteüs
24:24-27,31; 25:31; Openbaring 1:7; l Tessalonicenzen 4:16,17). Deze
wederkomst kan onmogelijk worden nagebootst. Overal zal men weten
wanneer dit gebeurt. De hele wereld zal het zien.
Alleen zij die de Bijbel
grondig hebben bestudeerd en de waarheid liefhebben zullen ontkomen aan
deze machtige verleiding, die de wereld betovert. Aan de hand van de
uitspraken van de Bijbel zullen zij de bedrieger ontmaskeren. Ze zullen
zware beproevingen moeten doorstaan. De beproeving zal aantonen wie de
ware christenen zijn. Is ons geloof in Gods Woord al zo
onwankelbaar dat we niet zullen toegeven aan hetgeen we met onze
zintuigen waarnemen? Zullen we ons in deze crisis houden aan de Bijbel
en de Bijbel alléén?
Satan zal, als hij dat
enigszins kan, ervoor zorgen dat we ons niet voorbereiden om in die
tijd stand te houden. Hij zal alles zo leiden dat we overal op onze weg
hindernissen tegenkomen. Hij zal ons vastketenen aan onze aardse
bezittingen. Hij zal ons zware lasten opleggen, zodat we volledig in
beslag worden genomen door de zorgen van dit leven waardoor de dag der
beproeving ons als een dief overvalt.
Wanneer de verschillende regeringen in de
christelijke landen het bevel hebben uitgevaardigd tegen hen die de
geboden bewaren, en de overheid haar bescherming heeft ingetrokken,
zodat ze worden overgeleverd aan de mensen die hen willen doden, zullen
Gods kinderen uit de steden en dorpen vluchten en in groepen gaan
samenwonen in de meest afgelegen en verlaten plaatsen. De bergen zullen
voor velen een toevluchtsoord zijn. Ze zullen, zoals de christenen in de
dalen van Piémont, van de bergen hun heiligdom maken en God danken voor
„de rotsvestingen" (Jesaja 33:16). Maar velen uit alle volkenen
klassen, hoog en laag, rijk en arm. zwart en blank, zullen worden
overgeleverd aan de onrechtvaardigste en wreedste slavernij.
Gods kinderen zullen
zware tijden beleven. Ze zullen in boeien worden geslagen, worden
opgesloten in gevangenissen, ter dood worden veroordeeld. Sommigen
schijnen overgeleverd te zijn om van honger te sterven in donkere,
smerige cellen. Niemand zal aandacht schenken aan hun geroep. Niemand
zal hen helpen.
Zal God zijn kinderen in
die beproevingen vergeten? Vergat Hij de trouwe Noach toen Hij de wereld
van vóór de zondvloed verwoestte? Vergat Hij Lot toen het vuur uit de
hemel neerdaalde om de steden van de vlakte te vernietigen? Vergat Hij
Jozef toen hij woonde temidden van de afgodendienaars van Egypte?
Vergat Hij Elia toen de eed van Izebel hem bedreigde met het lot van de
Baalpriesters? Vergat Hij Jeremia in zijn donkere put? Vergat Hij de
drie jongelingen in de vurige oven? Of Daniël in de leeuwenkuil?
„Maar Sion zegt: De Here
heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haar
zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van
haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. Zie, Ik
heb u in mijn handpalmen gegrift" (Jesaja 49:14-16)
De Here der heerscharen
heeft gezegd: „Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan" (Zacharia 2:8)
Ook al werpen hun vijanden
hen in de gevangenis, de gevangenismuren zijn niet dik genoeg om het
contact tussen hen en Christus te verbreken. Hij die al hun zwakheden
kent, die al hun beproevingen kent, staat boven alle aardse machten. Ze
zullen door engelen worden bezocht in hun eenzame cellen en zij zullen
hen licht en vrede uit de hemel brengen. De gevangenis zal als een
paleis zijn, want het is de verblijfplaats van hen die rijk zijn in het
geloof. De sombere muren zullen met een hemels licht worden beschenen
zoals toen Paulus en Silas in de nacht gebeden tot God richtten en
lofliederen zongen in de gevangenis te Filippi.
Gods oordelen zullen komen
over hen die zijn volk willen verdrukken en doden. De goddelozen
volharden in hun overtreding omdat God geduldig is, maar ze zullen zwaar
gestraft worden omdat de straf zó lang is uitgesteld. „Want de HERE zal
opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in
het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen - vreemd zal zijn werk zijn; en
om zijn daad te verrichten - ongewoon zal zijn daad zijn" (Jesaja
28:21)
Het voltrekken van die
straf is voor onze barmhartige God een vreemde daad.
„Zo waar Ik leef, luidt het
woord van de Here HERE, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze"
(Ezechiël 33:11). De Here is „barmhartig en genadig, lankmoedig, groot
van goedertierenheid en trouw ... Hij vergeeft overtreding,
ongerechtigheid en zonde". Maar „de schuldige houdt Hij zeker niet
onschuldig".
„De HERE is lankmoedig,
doch groot van kracht, en de HERE laat geenszins ongestraft" (Exodus
34:6,7; Nahum 1:3).
Door zware, maar
rechtvaardige straffen zal God het gezag van zijn overtreden wet
herstellen. Dat de straf die de overtreders te wachten staat zwaar zal
zijn, blijkt uit het feit dat God het vonnis met tegenzin zal
voltrekken. De mensen die Hij zó lang heeft geduld en die Hij pas zal
straffen wanneer ze „de maat van hun ongerechtigheid" vol hebben
gemaakt, zullen tenslotte „de beker van de gramschap Gods" ongemengd
moeten drinken.
Wanneer het middelaarschap
van Christus in het hemelse heiligdom ten einde is, zal de ongemengde
gramschap van God over allen die het beest en zijn beeld aanbidden en
zijn merkteken ontvangen (Openbaring 14:9,10), worden uitgestort. De
plagen die over Egypte kwamen toen God Israël zou verlossen, waren van
dezelfde aard als de nog verschrikkelijkere en algemenere oordelen die
de wereld kort vóór de uiteindelijke verlossing van Gods volk zullen
treffen.
De ziener van Patmos zegt
in zijn beschrijving van deze vreselijke plagen: „Er kwam een boos en
kwaadaardig gezwel aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden
en die zijn beeld aanbaden". En de zee, „werd als bloed van een dode, en
alle levende wezens, die in de zee waren, stierven". En „de rivieren en
waterbronnen ... werden bloed". Hoe verschrikkelijk deze plagen ook
zijn, Gods vonnis is rechtvaardig. De engel Gods roept uit:
„Rechtvaardig zijt Gij ... dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij
het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook
bloed te drinken gegeven; zij hebben het verdiend!" (Openbaring 16:2-6).
Ze hebben Gods volk ter
dood veroordeeld en hebben door hun vonnis evenzeer de schuld van hun
bloed op zich geladen als wanneer ze het met eigen handen hadden
vergoten. Jezus verklaarde de Joden van zijn tijd ook schuldig aan al
het bloed van de heiligen dat vergoten was sinds de dagen van Abel, want
de Joden waren met dezelfde geest bezield en wilden dezelfde misdaden
plegen als de moordenaars van de profeten.
Bij de volgende plaag
worden de mensen door de zon verschroeid. ,,En de mensen werden verzengd
door de grote hitte" (vers 8,9). De profeten beschrijven de toestand van
de aarde in die verschrikkelijke tijd met de volgende woorden: „Verwoest
is het veld; de aardbodem treurt ... want de oogst van het veld is
verloren gegaan ... alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de
blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht".
„Verschrompeld zijn de
zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren ...
Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen
weide ... de waterbeken zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der
woestijn verteerd". „De tempelzangen worden tot weeklacht op die dag,
luidt het woord van de Here HERE. Talrijk zijn de lijken! Allerwegen
werpt Hij ze neder! Stil!" (Joel 1:10-12,17-20; Amos
8:3).
Deze plagen zijn niet
algemeen, want anders zouden alle bewoners van de aarde volledig worden
uitgeroeid. Toch zijn het de vreselijkste plagen die de mensen ooit
hebben meegemaakt. Alle oordelen die de mensheid hebben getroffen vóór
het afsluiten van de genadetijd waren „gemengd met Gods genade". Het
verzoenend bloed van Christus beschermde de zondaar tegen de volle maat
van zijn straf, maar bij het eindoordeel wordt de gramschap ongemengd
uitgestort.
Op die dag zullen talloze mensen
verlangend uitzien naar Gods genade, die ze zo lang hebben veracht.
„Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Here HERE, dal Ik een
honger in het land zal zenden -geen honger naar brood, en geen dorst
naar water, maar om de woorden des HEREN te horen. Dan zullen zij
zwerven van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten zullen zij
dolen, om te zoeken naar hel woord des HEREN; maar vinden zullen zij het
niet" (Amos 8:11,12).
Gods volk zal ook moeten
lijden, maar hoewel ze worden vervolgd en verdrukt, ontbering en honger
lijden, zal God hen niet laten omkomen. De God die voor Elia zorgde,
zal geen van zijn offervaardige kinderen in de steek laten. Hij die de
haren op hun hoofd telt, zal voor hen zorgen en ze zullen ondanks de
hongersnood genoeg te eten hebben. Terwijl de ongelovigen van honger
omkomen en door epidemieën sterven, zullen engelen de rechtvaardigen
beschermen en ook in hun behoeften voorzien. De belofte aan degenen die
„in gerechtigheid wandelen" luidt: „Zijn brood is gewis, zijn water
verzekerd", „De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het
is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de HERE, zal hen verhoren;
Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten" (Jesaja 33:15,16; 41:17).
„Al zou de vijgenboom niet
bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de
olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de
schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen
zijn, nochtans zal ik juichen in de HERE, jubelen in de God van mijn
heil" (Habakuk 3:17,18).
„De HERE is uw Bewaarder,
de HERE is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet
steken, noch de maan des nachts. De HERE zal u bewaren voor alle kwaad,
Hij zal uw ziel bewaren". „Want Hij is het, die u redt van de strik des
vogelvangers, van de verderfelijke pest. Met zijn vlerken beschermt Hij
u, en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht; zijn trouw is schild
en pantser. Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van de nacht,
voor de pijl, die des daags vliegt; voor de pest, die in het duister
rondwaart, voor het verderf, dat op de middag vernielt. Al vallen er
duizend aan uw zijde, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het
niet genaken; slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen, en de
vergelding aan de goddelozen zien. Want Gij. o HERE, zijt mijn
toevlucht. De allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld; geen onheil
zal u treffen, en geen plaag zal uw tent naderen" (Psalm 121:5-7;
91:3-10).
Toch zullen de mensen
denken dat Gods kinderen, zoals de martelaren vóór hen, spoedig hun
getuigenis met hun bloed zullen moeten bezegelen. Zijzelf zullen vrezen
dat de Here hen in de steek heeft gelaten en hen heeft overgeleverd aan
hun vijanden. Het is een tijd van vreselijke angst. Dag en nacht smeken
zij God om hen te verlossen. De goddelozen verheugen zich en vragen
spottend: „Hoe staat het nu met jullie geloof? Waarom verlost God jullie
niet uit onze handen; jullie zijn toch zijn kinderen?" Maar zij die op
hun verlossing wachten, zullen zich Jezus' kruisiging op Golgotha
herinneren, toen de overpriesters en oudsten ook spottend opmerkten:
„Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls
Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan hem geloven"
(Matteüs 27:42). Allen zullen zoals Jakob met God worstelen. Hun gezicht
is bleek en het drukt hun innerlijke strijd uit. En toch blijven ze
vurig bidden.
Als de mensen alles konden
zien, zouden ze groepen machtige engelen waarnemen die als wachters
zijn opgesteld rondom hen die „het woord van Christus' lijdzaamheid"
hebben bewaard.
De engelen hebben vol
medelijden hun wanhoop gezien en hun gebeden gehoord. Ze wachten op het
bevel van hun Leider om hen uit hun gevaarlijke positie te bevrijden.
Ze moeten echter nog even geduld hebben. Gods kinderen moeten de beker
van Christus drinken en met zijn doop gedoopt worden. Deze vertraging,
die hun zo zwaar valt, is het beste antwoord op hun gebeden. Wanneer ze
vol vertrouwen wachten op Gods tussenkomst moeten ze geloof, hoop en
geduld hebben. Dit is juist een van de ernstige gebreken in hun
geestelijk leven geweest. Ter wille van de uitverkorenen zal de tijd der
benauwdheid worden ingekort. „Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht
verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen….. Ik zeg u, dat Hij hun
spoedig recht zal verschaffen" (Lucas 18:7,8). Het einde zal er vlugger
zijn dan men wel denkt. Het koren zal in Gods schuur bijeengebracht
worden en het onkruid zal in bossen gebonden en verbrand worden.
De hemelse wachters volgen
hun bevel stipt op en blijven waakzaam. Een algemeen decreet zal het
tijdstip bepalen wanneer zij die de geboden bewaren ter dood mogen
worden gebracht, maar hun vijanden zullen in enkele gevallen hun tijd
gewoon niet kunnen afwachten en zullen proberen hen nog vóór de
vastgestelde tijd van het leven te beroven. Maar niemand zal de machtige
wachters, die rondom elke trouwe volgeling van Christus zijn opgesteld,
kunnen passeren. Sommigen worden aangevallen wanneer ze uit de steden en
dorpen vluchten, maar de zwaarden die tegen hen worden opgeheven,
zullen breken en als stro op de grond vallen. Anderen zullen worden
beschermd door engelen die de gedaante van soldaten hebben aangenomen.
God heeft door de eeuwen
heen heilige engelen uitgezonden om zijn volk te helpen en te bevrijden.
Hemelse wezens hebben een actieve rol gespeeld in het leven van de
mensen. Ze zijn verschenen in gewaden die schitterden als de bliksem.
Ze zijn als reizigers verkleed tot de mensen gekomen. Engelen zijn in
menselijke gedaante aan godsmannen verschenen. Ze hebben op de middag
onder eikenbomen gerust. Ze hebben bij mensen gelogeerd. Ze hebben
reizigers 's nachts de weg gewezen. Ze hebben met eigen handen het vuur
op het altaar ontstoken. Ze hebben de deuren van gevangenissen geopend
en Gods boodschappers in vrijheid gesteld. Ze zijn in volledige hemelse
wapenrusting de steen van Christus' graf komen wegrollen.
Engelen zijn vaak in de
gedaante van mensen op vergaderingen aan de gelovigen verschenen en ze
bezoeken de bijeenkomsten van de ongelovigen - zoals toen ze naar Sodom
gingen - om hun daden op te tekenen en om vast te stellen of ze de
grenzen van Gods geduld hebben overschreden. De Here is barmhartig; ter
wille van enkelen die Hem oprecht dienen, houdt Hij de rampen tegen en
laat Hij de grote massa nog wat met rust. De zondaren beseffen niet dat
ze hun leven te danken hebben aan die paar gelovigen die ze zo graag
bespotten en verdrukken.
Hoewel de leiders van deze
wereld er zich niet van bewust waren, hebben engelen vaak op hun
vergaderingen gesproken. De mensen hebben naar hen gekeken, hebben naar
hun waarschuwingen geluisterd, hebben zich tegen hun voorstellen
verzet, hebben de spot gedreven met hun adviezen en hebben hen
mishandeld. In raadzalen en rechtbanken hebben deze hemelse
boodschappers blijk gegeven van een grondige historische kennis. Ze
hebben laten zien dat ze de zaak van de verdrukten beter konden
verdedigen dan de knapste en welsprekendste advocaten. Ze hebben plannen
en komplotten verijdeld die Gods werk ernstig zouden vertragen en veel
leed over Gods volk zouden hebben gebracht. In tijden van gevaar en nood
„legert de Engel des HEREN Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen"
(Psalm 34:8).
Gods kinderen zien
verlangend uit naar de komst van hun Koning. Wanneer men de wachters
vraagt: „Wat is er van de nacht?", antwoorden ze zonder enige aarzeling:
„Morgen komt, maar ook nacht" (Jesaja 21:11,12). De morgen gloort boven
de bergtoppen. Binnenkort wordt zijn heerlijkheid geopenbaard en weldra
gaat de zon der gerechtigheid op. Zowel de morgen als de nacht zullen
spoedig aanbreken: voor de verlosten, het begin van de eeuwigheid; voor
de ongelovigen, het begin van de eeuwige nacht.
Wanneer Gods strijders tot
hun hemelse Vader bidden, zal het zijn alsof de sluier die hen van het
onzichtbare scheidt bijna helemaal is weggeschoven. De hemel zal stralen
door het morgenrood van de eeuwige dag en de woorden: „Blijf getrouw. Uw
verlossing is nabij" klinken als het lied van de engelen. Christus, de
almachtige Overwinnaar, reikt zijn vermoeide strijders een kroon van
onsterfelijke heerlijkheid. Uit de open poorten klinkt zijn stem: „Zie,
Ik ben met u. Wees niet bevreesd. Ik ken uw zorgen. Ik heb uw tijden
gedragen. Gij strijdt tegen geduchte tegenstanders. Ik heb de strijd
voor u gestreden en in mijn naam zijt gij meer dan overwinnaars."
Onze liefdevolle Verlosser zal ons helpen
wanneer wij zijn hulp hard nodig hebben. Hij is ons voorgegaan op de weg
naar de hemel. Elke doorn die onze voeten pijn heeft gedaan, heeft
ook Hem verwond, elk kruis dat wij hebben moeten dragen, heeft Hij voor
ons gedragen. God laat de strijd toe om ons voor te bereiden op de
vrede. De tijd der benauwdheid zal een vreselijke beproeving zijn voor
Gods volk, maar voor alle gelovigen zal dan ook de tijd zijn aangebroken
om vol vertrouwen uit te kijken naar de vervulling van Gods beloften.
„De vrijgekochten des HEREN
zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op
hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en
gezucht zullen wegvluchten. Ik, De ben het, die u troost. Wie zijt gij,
dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat
als gras wordt weggeworpen; dat gij vergeet de HERE, uw Maker... dat gij
bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de
verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid
van de verdrukker? IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet
sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. Want
Ik ben de HERE, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen,
wiens naam is HERE der heerscharen. Ik heb mijn woorden in uw mond
gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt." (Jesaja 51:l1-16)
„Daarom, hoor toch dit,
ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. Zo zegt uw Here, de HERE
en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit
uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij
niet langer drinken. En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken,
die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet
uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen." (vers
21-23)
God heeft bij het overzien
van de eeuwen zijn aandacht bepaald bij de crisis die zijn volk zal
meemaken wanneer de machten van deze aarde zich in slagorde tegen hen
zullen opstellen. Zoals „de kromgeslotenen" zullen ze de dood door
honger of geweld vrezen. Maar de Heilige, die de Rode Zee kliefde zodat
Israël kon doortrekken, zal zijn grote kracht tonen en ervoor zorgen dat
ze in vrijheid gesteld worden. „Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt
de HERE der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen
sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient." (Maleachi3:17)
Als het bloed van
Christus' getrouwe getuigen op dat ogenblik werd vergoten, zou het geen
zaad zijn dat wordt uitgestrooid om een oogst voor God voor te bereiden
zoals dat wel het geval was met het bloed van de martelaren. Hun trouw
zou geen getuigenis zijn dat anderen van de waarheid kan overtuigen.
Het verharde hart heeft Gods barmhartigheid immers zó vaak verworpen dat
het nu echt te laat is. Als de rechtvaardigen nu aan hun vijanden werden
overgeleverd, zou de vorst van de duisternis weer een overwinning
behalen. De dichter van de Psalmen heeft gezegd: „Want Hij bergt mij in
zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van
zijn tent." (Psalm 27:5)
Christus' advies luidde:
„Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u;
verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. Want zie, de HERE
verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan
hen te bezoeken" (Jesaja 26:20,21). De verlossing van hen die geduldig
op Christus' komst hebben gewacht en die zijn opgeschreven in het boek
des levens zal een buitengewone gebeurtenis zijn. ("Grote Conflict"
E.G.White)