|
HOOFDSTUK 46.
PP 230 - 32.
"Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? En zijne broeders konden hem niet
antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht. "
Zijn broeders konden hem niet antwoorden van verbazing. Zij konden niet
werkelijk geloven dat de bestuurder van Egypte werkelijk hun broeder was, die
zij beneden hadden, en hebben willen vermoorden, maar die zij tenlaatste
verkocht hadden als een slaaf. Al hun slechte handelwijzen met hun broeder
kwamen pijnlijk voor hun ogen, en in het bijzonder zijn droom, die zij miskend
hadden, en waar zij aan medegeholpen hadden om hem niet te zien te
verwezenlijken. Zij hadden hun deel ertoe bijgedragen om hem te verwezenlijken.
Herhaaldelijk hadden zij zich in gehoorzaamheid onderworpen aan Jozef, zoals het
in de dromen uitgedrukt werd. En nu stonden zij voor hem veroordeeld en
verbaasd.
Als Jozef de verwarring van zijn broeders zag zegde hij hen, "Ik ben Jozef, uw
broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt". Hij zocht edelmoedig om deze
gelegenheid zo gemakkelijk mogelijk te maken voor zijn broeders. Hij had het
verlangen niet om hun verveeldheid te doen stijgen door hen te berispen. Hij
voelde dat zij genoeg geleden hadden wegens hun wreedheid jegens hem, en hij
poogden hen te troosten. Hij zegde hen, "vers 5 tot 15".
Zij bekende nederig hun kwaad dat zij begaan hadden tegen Jozef, en smeekten om
zijn vergiffenis, en zij waren zeer verheugd te vernemen, dat hij levend was;
want zij hadden wroeging onderstaan, en groot verdriet van geest sinds dat zij
die wreedheid jegens hem begaan hadden. En nu als zij wisten, dat zij niet
schuldig waren aan zijn bloed, was hun gedrukte geest verlicht.
Jozef vergaf blijmoedig zijn broeders, en zond hen weg rijkelijk voorzien met
voorraad, en wagens en alles wat nodig was voor de verhuis van zijn vaders
familie en die van hemzelf naar Egypte. Jozef gaf aan zijn broeder Benjamin meer
waardevolle geschenken dan aan zijn andere broeders. Als hij hen wegzond droeg
hij hen op "Verstoort u niet op den weg". Hij had schrik dat zij in twist zouden
komen en de een de andere beschuldigen voor de wrede behandeling van hemzelf.
Zij keerden met vreugde terug tot hun vader en vertelden hem zeggende, "Jozef
leeft nog, ja, ook is hij regeerder van gansch Egypteland! Toen bezweek zijn
hart want hij geloofde hen niet. Maar als zij tot hem gesproken hadden al de
woorden Jozefs, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagens zag, die
Jozef gezonden had om hen te voeren, zoo werd Jacobs, huns vaders geest
levendig, en Israel zeide : Het is genoeg mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal
gaan, en hem zien, eer ik sterve. Jacobs zonen beleden nederig aan hun vader hun
kwade behandeling van Jozef en baden om vergiffenis. Jacob verdacht zijn zonen
niet van zulke wreedheden. Maar hij zag dat God alles overheerst had ten goede,
en hij vergaf en zegende zijn zonen".
Spir. Gifts 165 - 168.
VERS 5 - 8.
PP 213 - 14, 222; 332, 268 - 69.
"Ofschoon Jozef verheven werd tot bestuurder van het land, toch vergat hij God
nooit. Hij wist dat hij een vreemdeling was in een vreemd land, gescheiden van
zijn vader en zijn broeders, wat hem dikwijls droefheid veroorzaakte, maar hij
geloofde vast dat Gods hand zijn levensloop beheerst had door hem te plaatsen in
een voorname positie. En, afhangend van God bestendig, vervulde hij al de
plichten van zijn dienst, als regeerder over het land van Egypte met
getrouwheid. Jozef wandelde met God. Hij kon niet overtuigd worden af te wijken
van het pad van gerechtigheid en de wet van God te overtreden, door enige
verleiding of bedreiging. Zijn zelfcontrole en geduld in tegenslag en
zijnonwrikbare getrouwheid zijn opgetekend voor allen die na hem zullen leven op
de aarde. Als Jozef broeders hun zonden bekenden voor hem, vergaf hij vrijmoedig
en toonde door zijn daden van bereidwilligheid en liefde, dat hij geen wrokkige
gevoelens koesterde voor hun vroegere wreedheid tegenover hem".
VERS 9 - 11. PP 131.
|
|