|
HOOFDSTUK 45.
PP 229 - 230.
Als zijn broeders uit de stad waren zond Jozef zijn huismeester om hen tegen te
houden, en hij vroeg hen waarom zij goed met kwaad vergolden hadden, door de
zilveren beker die aan de koning toebehoort en waarmede hij voorspellingen doet,
mede te nemen.
Koningen en regeerders hadden een beker, waaruit zij dronken, die beschouwd werd
als een zekere speurder om te zien of enig vergift in hun beker geplaatst werd.
"En zij zegden hem : Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van
uwe knechten, dat zij zoodanig een ding doen houden. Zie, het geld dat wij in
den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaan wedergebracht;
hoe zouden wij dan uit uws heeren huis zilver of goud stelen? Bij wien van uwe
knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij mijnen heer
tot slaven zijn. En hij zeide : Dit zij nu ook alsoo naar uwe woorden : bij wien
hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf, maar gijlieden zult onschuldig zijn. En
zij haastten zich en een iegelijk zette zijnen zak neder op de aarde, en een
iegelijk opende zijnen zak. En hij doorzocht, beginnende met den grootste en
voleindigende met den kleinste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak". Bij
deze ontdekking waren allen grotelijks verwonderd, en, om hun grote droefheid
uit te drukken, scheurden zij hun klederen, wat het gebruik was als zij in grote
droefheid verkeerden. Benjamin was meer verwonderd enverward dan zijn broeders.
Zij keerden naar de stad terug vol droefheid en bevreesd. Zij dachten dat de
hand van God tegen hen was, wegens hun kwaadheid in het verleden. Door hun eigen
belofte was hun broeder Benjamin beschikt voor een leven van slavernij. En de
vrees van hun vader zou tenvolle verwezenlijkt worden. Onheil was gevallen op
zijn geliefden zoon Benjamin.
Juda had zich borg gesteld voor Benjamin. "En Juda kwam met zijne breoderen in
Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht
neder ter aarde. En Jozef zeide tot hen: "Wat daad is dit nu dat gij gedaan
hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou? Jozef
stelde deze vraag om van zijn broeders een bekentenis uit te lokken nopens hun
verleden kwaad, opdat hun ware gevoelens meer tenvolle mochten geopenbaard
worden. Hij wilde geen beroep doen op de macht van raden, maar wilde dat zijn
broeders zouden geloven, dat hij de geheime handelingen van hun leven kon lezen.
Toen zeide Juda: "Wat zullen wij tot mijnen heer zeggen? Wat zullen wij spreken
en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten
gevonden; zie, wij zijn mijns heeren slaven, zoo wij, als hij, in wiens hand de
beker gevonden is". Juda zegde aan zijn broeders, dat God hun ongerechtigheid
gevonden had door het verkopen van hun broeder in Egypte, en nu hun overtreding
op hen deed nederkomen, van toe te laten dat zij slaven werden. Jozef weigerde
hen allen te aanvaarden, volgens het woord van Juda, als slaven. "Het zij verre
van mij zulks te doen; die man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn
slaaf zijn, doch trekt gijlieden op in vrede tot uwen vader". Juda sprak met
Jozef op zij van de anderen, en verhaalde hem de weerzin van zijn vader van
Benjamin te laten komen met hen naar Egypte, en dat hij borg stond om zekerheid
te hebben voor Benjamin, dat als hij hem niet naar zijn vader weder zou brengen,
hij de schuld voor altijd zou dragen. Hij pleitte om een welsprekende wijze ten
behoeve van zijn vader, hem zijn grote verdriet verhalend bij het verlies van
Jozef, en dat Benjamin het enige was dat overbleef van de moeder, die Jacob
liefhad, en dat, als Benjamin van zijn vader gescheiden zou zijn, hij zou
sterven, want zijn leven was verbonden met dat van de jongeling. Juda offerde
dan op een edele wijze van zelf slaaf te worden, inplaats van zijn broeder, want
hij kon zijn vader niet terugzien zonder Benjamin met hem. Juda zegde: "Nu dan
laat toch uw knecht voor deze jongeling mijns heeren slaaf blijven, en laat de
jongeling met zijne broederen optrekken".
Jozef was voldaan. Hij had zijn broeders beproefd en had in hen de vruchten van
waar berouw gezien over hun zonden, en hij was zo diep ontroerd dat hij niet
langer zijn gevoelens kon verbergen, en vroeg om met zijn broeders alleen
gelaten te worden. Hij dan gaf lucht aan zijn lange onderdrukte gevoelens en
weende luid.
"En Jozef zegde tot zijn broeders Zie Hfdst. 45. 3 Spir. Gifts 162 - 65.
|
|