|
HOOFDSTUK 43.
PP 224 - 27.
De hongersnood was zwaar in het land van Kanaan. Jacob en zijn zonen waren
verontrust. Hun voorraad voedsel was bijna verbruikt, en zij keken de toekomst
tegemoet met angst. Zij spraken wanhopig tot elkander over de mogelijkheid van
hun familie te voorzien van voedsel. Tekort en hongersnood keek hun aan. Ten
laatste hoorde Jacob van de wonderbare voorraden, die de koning van Egypte
gemaakt had, dat hij in een droom onderricht was door God zeven jaar vóór de
hongersnood, om voorraden te stapelen voor de zeven, die zouden volgen, en dat
al de landen naar Egypte reisden om koorn te kopen. Hij zegde tot zijn zonen :
"Waarom ziet gij op elkander? Voorts zeide hij : Ziet, ik heb gehoord, dat koren
in Egypte is; trekt daarheen af, en koopt ons korenvan daar, opdat wij leven en
niet sterven. Toen togen Jozefs tien broederen af om koren uit Egypte te kopen;
doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jacob niet met zijne broederen; want hij
zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete". Jacobs zonen kwamen met
de menigte van kopers om koren van Jozef te kopen, en zij "bogen zich voor hem
met het aangezicht ter aarde". En Jozef erkende zijn broeders, maar gaf geen
schijn hen te kennen, en sprak ruw met hen. "En hij zeide tot hen, Van waar komt
gij ? En zij zeiden : Uit het land Kanaan, om spijze te koopen .... Toen gedacht
Jozef een der dromen, die hij van hen gedroomd had, en hij zeide tot hen : Gij
zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land bloot is".
Zij verzekerden Jozef dat zij alleen gekomen waren om voedsel te koopen. Jozef
beschuldigde hen opnieuw van verspieders. Hij wenste te weten of zij dezelfde
hooghartige geest hadden die zij bezaten als hij bij hen was, en hij had schrik
hen enige inlichting te vragen nopens zijn vader en nopens Benjamin. Zij voelden
zich vernederd in hun tegenkanting, en toonden spijt, eerder dan kwaadheid,
tegenover de argwaan van Jozef. Zij verzekerden hem dat zij geen verspieders
waren, maar de zonen van één man; dat zij met twaalven waren; dat de jongste bij
zijn vader is, en dat één niet meer is. Jozef wil vooral iets te weten komen in
verband met zijn vader en Benjamin. Hij beweert te twijfelen aan de
waarachtigheid van hun geschiedenis, en zegt, dat hij hen op de proef wil
stellen, en dat zij uit Egypte niet zullen gaan eer zij hun jongste broeder
erheen gebracht hebben. Hij stelt voor hen in hechtenis te houden, tot één zou
gaan en hun broeder zou brengen, om te bewijzen dat hun woorden waarheid zijn om
te zien of er iets van waarheid in hen is. Als zij daar niet in toestemmen zal
hij hen als verspieders beschouwen.
De zonen van Jacob voelden zich niet zeer geneigd om toe te geven in deze
schikking. Het zou een hele tijd vragen voor één om naar zijn vader te gaan, om
Benjamin te halen, en hun families zouden honger lijden. En dan nog, wie van hen
zou de reis alleen ondernemen, hun andere broeders in de gevangenis latend. Hoe
kon deze ene hun vader ontmoeten? Zij zagen zijn droefheid bij de veronderstelde
dood van Jozef, en hij zou denken dat hij van al zijn zonen beroofd was. Als zij
onderhandelden nopens deze zaak hoorde Jozef hen. Zij zegden, liever zoudenwij
ons leven verliezen of slaaf gemaakt worden. En als er een naar ons vader gaat
om Benjamin te halen en hier te brengen, kan hij ook slaaf gemaakt worden, en
dan zal ons vader zekerlijk sterven. Zij beslisten allen te blijven en samen te
lijden, eerder dan nog groter droefheid aan te doen aan hun vader door het
verlies van zijn meest geliefde Benjamin.
De drie dagen van opsluiting waren dagen van bittere spijt. Zij dachten op hun
verkeerde handelwijze in het verleden, in het bijzonder hun wreedheid tegenover
Jozef. Zij wisten als zij aanzien werden als verspieders, en zij geen bewijs
konden leveren om hun zaak op te helderen, zij allen moesten sterven of slaven
worden. Zij twijfelden er aan dat één van hen enige inspanning kon doen om hun
vader er toe te brengen toe te staan om Benjamin te laten gaan, na de wrede
dood, die hij dacht, die Jozef ondergaan had. Zij verkochten Jozef als slaaf, en
zij vreesden, dat God de bedoeling had hen te straffen door hen ook slaven te
maken. Jozef stelt vast, dat zijn vader en de families van zijn broeders zullen
lijden wegens tekort aan voedsel, en hij is overtuigd, dat zijn broeders zich
hebben berouwd over de vreselijke handelwijze tegenover hem, en dat zij in geen
geval Benjamin zouden behandelen, zoals zij hem behandeld hadden.
Jozef doet een ander voorstel aan zijn broeders. En de derde dag zegt hij tot
hen, "Doet dit, zoo zult gij leven : ik vrees God. Zoo gij vroom zijt, zoo zij
een uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring en gaat gij heen, brengt
het koren voor den honger uwer huizen; en brengt uwen kleinsten broeder tot mij
zoo zullen uwe woorden waar gemaakt worden, en gij zult niet sterven, En zij
deden alzoo". Zij gaven toe om dit voorstel van Jozef te aanvaarden; maar zij
drukten aan elkander weinig hoop. uit, dat hun vader Benjamin met hen zal laten
terugkeren. Zij beschuldigen de een de andere, in verband met de handelwijze met
Jozef. "Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der
ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden hem niet; daarom
komt deze benauwdheid over ons. En Ruben antwoordde hun, zeggende : Heb ik het
tot u niet gezegd, toen ik zeide : Zondigt niet aan dezen jongeling; maar gij
hoordet niet; en ook zijn bloed ziet, het wordt gezocht. Want zij wisten niet,
dat Jozef het hoorde; want daar was een taalman tusschen hen. Toen wendde hij
zich om van hen af, en weende; daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen
en nam Simeon van hen, en bond hem voor hunne oogen".
Jozef koos Simeon om gebonden te zijn, omdat hij de aanstoker geweest was, en de
bijzonderste uitvoerder in de wreedheid van zijn broeders tegenover hem. Hij gaf
dan bevel, dat zijn broeder vrijelijk zouden voorzien worden met voorraad en dat
eenieders geld in de zak zou geplaatst worden. Zij gingen naar huis in
droefheid. Als een van hen de zak opendeed om de dieren te voeden vond hij zijn
geld, juist zoals hij het aan Jozef gegeven had. Hij vertelde het aan zijn
broeders en zij dachten, dat een nieuw kwaad zou ontstaan, en zij vreesden, en
zegden tot elkander, wat heeft God ons aangedaan? Zullen wij dat aanzien als een
goed teken van de Heer, of zal hij toelaten om toe te laten dat wij gestraft
worden voor onze zonden, en ons steeds dieper storten in de droefheid? Zij
beseften, dat God hun zonde gezien had, en hun verkeerdheden gemerkt had, en dat
Hij hen nu bezoekt wegens hun overtredingen. Als zij tot bij hun vader kwamen
verhaalden zij alles, wat ruchtbaar geworden was, en zegden, "Die man, de Heer
van dat land, heeft hard met ons gesproken,
en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands; maar wij zeiden tot hem :
Wij zijn vroom, wij zijn geen verspieders; wij waren twaalf gebroeders, onzes
vaders zonen; de een is niet meer, en de kleinste is heden
190.
bij onzen vader in het land Kanaan". Zij verhaalden hun vader dat hij hen op hun
woord niet wilde geloven, en zegde, als gij geen verspieders zijt, laat één van
uw broeders met mij, en neem voedsel voor uw huishoudens; en als gij terug komt
brengt uw jongste broeder mede, en dan zal ik uw broeder, die gebonden is
loslaten en gij zult vrij het land mogen binnenkomen.
Als zij hun zakken ledigden, vond eenieder zijn geld in de zak, en zij waren
allen bevreesd. Jacob was bedroefd en zegde tot hen, "Gij berooft mij van
kinderen; Jozef is er niet, en Simeon niet, nu zult gij Benjamin wegnemen? Al
deze dingen zijn tegen mij". Ruben verzekerde zijn vader, dat als hij Benjamin
aan zijn zorgen toevertrouwde, hij hem zekerlijk naar hem zou terugbrengen;
indien niet dat hij zijn twee zonen mocht slachtofferen. Deze vlugge spreekwijze
verlichtte de geest van Jacob niet. Hij zegde, "Mijn zoon zal met ulieden niet
aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zoo hem een
verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne grauwe
haren met droefenis ten grave doen nederdalen". Jacobs genegenheid ging met als
de kracht van een moederlijke liefde naar Benjamin. Hij laat zien hoe diep hij
het verlies van Jozef gevoeld heeft. Maar gebrek drukt op Jacob en zijn familie
en zijn huishoudens vragen om voedsel. Jacob vraagt aan zijn zonen om opnieuw
naar Egypte te gaan en voedsel te kopen. Juda zegt aanzijn vader, dat hij niet
kan gaan tenzij dat Benjamin met hem is; zie hoofdstuk 43. 3 Spir. Gifts 153 -
58.
VERS 36.
PP 234 - 35.
Het is gevaarlijk te kampen met de Voorzienigheid Gods en van mistevreden te
zijn met bijna alles, alsof er een speciaal arrangement getroffen geweest was
van de omstandigheden om te verleiden en te vernietigen. Het werk van snoeien en
reinigen om ons gereed te maken voor de hemel is een groot werk en zal ons veel
lijden en beproeving kosten, omdat onze wil niet aan deze van Christus
onderworpen is. Wij moeten door de oven gebracht worden tot het vuur de slakken
verteerd heeft en wij gezuiverd zijn en wij het goddelijke beeld weerspiegelen.
Deze, die hun eigen geneigdheden volgen en bestuurd worden door de schijn zijn
geen goede oordelers over wat God bezig is met te doen. Zij zijn mistevreden.
Zij zien mislukking, waar er triomf is, een groot verlies, waar er winst is; en,
gelijk Jacob, zijn zij gereed om te roepen "al deze dingen zijn tegen mij", als
de dingen waarover hij zich beklaagt allen tesamen werken voor zijn goed. Geen
kruis ook geen kroon. Hoe kan iemand sterk zijn in de Heer zonder beproevingen?
Om sterk te zijn moeten wij oefening hebben. Om sterk geloof te bezitten, moeten
wij in omstandigheden geplaatst worden, waarin ons geloof geoefend wordt. de
apostel Paulus maant Timotheus, juist voor zijn marteldood : "maar lijd
verdrukkingen met het Evangelie naar de kracht Gods, " 2 Tim. 1 : 8. Het is door
veel beproevingen, dat wij het koninkrijk God moeten binnengaan. Onze Heiland
was beproefd in ieder opzicht, en toch behaalde Hij de overwinning in God
bestendig. Het is ons een voorrecht van sterk te zijn in de kracht Gods in alle
omstandigheden en van te roemen in het kruis van Christus.
3 Test. Ch. 67.
|
|