You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White

HOOFDSTUK 38.,

PP 209 - 13. 235, 238 - 39. 332.
"Jozef luisterde naar zijn vaders onderrichtingen en vreesde de Heer. Hij was meer gehoorzaam aan zijn vaders rechtvaardige onderwijs dan zijn andere broeders. Hij stelde deze onderricht ingen op prijs, en met een zuiverheid van hart, gehoorzaamde hij gaarne. Hij was gegriefd wegens de verkeerde houding van sommige van zijn broeders en wakkerde hen met zachtheid aan tot een rechtvaardige wandel, en van hun boze daden achter te laten. Dit was de oorzaak dat zij bitter werden tegenover hem. Zijn haat voor de zonde was zo groot, dat hij het niet kon uitstaan, dat zijn broeders zondigden tegenover God. Hij legde de zaak voor zijn vader, hopende, dat zijn gezag hen zou hervormen. Deze bekendmaking van hun verkeerdheden, maakte de broeders woedend op hem. Zij hadden de vaders sterke liefde voor Jozes opgemerkt en waren jaloers op hem. Hun jaloersheid groeide tot haat, en tenlaatste tot moord.
De engel van God onderrichtte Jozef in dromen, welke hij in zijn onschuld aan zijn broeders verhaalde. "En ziet wij waren schooven bindende in het midden des velds; en ziet mijne schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet uwe schooven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof. Toen zeiden zijne broeders tot hem : Zult gij dan ganselijk over ons regeren? Zult gij dan ganselijk over ons heerschen? Zoo haatten zij hem nog te meer om zijne droomen en om zijne woorden. En hij droomde nog eenen anderen droom, en verhaalde dien aan zijne broeders, en hij zeide: Ziet, ik heb nog eenen droom gedroomd, en ziet, de zon en de maan en de sterren bogen zich voor mij neder. En als hij het aan zijnen vader en aan zijne broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganschelijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?" "Zijn broeders dan benijdden hem, doch zijn vader bewaarde deze zaak".
Jacob gaf de schijn van de droom van zijn zoon met onverschilligheid te aanzien. Maar hij was zelf dikwijls onderricht geweest in dromen door de Heer, en hij geloofde, dat de Heer Jozef op dezelfde wijze onderwees. Hij berispte Jozef opdat zijn ware gevoelens door zijn jaloerse broeders niet mochten ontdekt worden. Jacobs zonen waren herders, en voedden hun kudde waar zij de beste weiden konden vinden. Als zij van plaats tot plaats reisden met hun kudde, waren ze soms een ganse afstand verwijderd van hun vaders huis, zodat zij hun vader niet zagen gedurende verschillende maanden. In zijn angst voor hen, zond hij Jozef omte zien of zij het goed stelden. Met de ware belangstelling voor een broeder, zocht Jozef zijn broeders, waar zijn vader veronderstelde dat hij ze kon vinden, maar zij waren daar niet. Een zekere man vond hem wandelend in het veld op zoek en zond hem naar Dothan. Dit was een lange reis voor Jozef. Maar hij volbracht deze met liefde, omdat hij zijn broeders liefhad, en aldus wenste de angst van zijn vader te verlichten. Maathij werd slecht betaald voor zijn liefde voor hen, en voor de gehoorzaamheid aan zijn vader. "En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem eenen listigen raad om hem te dooden. En zij zeiden de een tot de ander : Zie, daar komt deze meesterdroomer aan : nu, komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen, wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal.
Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Ook zeide Ruben tot hen : Vergiet geen bloed : werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem. Opdat hij hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder te brengen". Jozef niet vermoedende wat hem te wachten stond, kwam nader bij zijn broeders met geluk in het hart om hen te groeten na zijn lange en moeizame reis. Zijn broeders stootten hem ruw af. Hij zegde hen zijn dwaling, maar zij antwoordden niet. 177.

Jozef werd verschrikt door hun boze blikken. Vrees nam de plaats in van vreugde en instinktmatig kromp hij ineen van angst om hun tegenwoordigheid. Dan overmanden zij hem met geweld. Zij beschimpten hem met de vermaningen, die hij hen vroeger gegeven had, beschuldigden hem van zijn dromen te verhalen om zich boven hen te stellen in het zicht van hun vader, opdat hij hem meer zou beminnen dan zijzelf. Zij beschuldigen hem van hypokrisie. Als zij uiting gaven aan hun gevoelens van jaloersheid, beheerste Satan hun geest, en zij hadden geen gevoel van medelijden, en geen gevoel van liefde voor hun broeder. Zij ontdeedden hem van zijn veelkleurige rok, die hij geweven had, die een teken was van zijn vaders liefde, en die hun jaloerse gedachten opgewekt had.
Jozef was moede en had honger, toch gaven zij hem noch voedsel noch rust. "en zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in". Als Juda dacht aan Jozef, stervend in de put, een langzame dood ondergaande wegens gebrek, was hij beangstigd. Voor een korte tijd was hij anders dan zijn broeders, ogenschijnlijk door een satanische razernij bezeten. Maar nadat zij begonnen waren met hun boze doeleinden, waren sommigen niet op hun gemak. Zij voelden de voldoening niet, die zij dachten te zullen hebben, bij het zien van het verdelgen van Jozef. Juda was de eerste die zijn gevoelens uitdrukte. Toen zeide Juda tot zijne broederen : Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? Komt en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden hem. Als nu de Mideanietische kooplieden voorbijtogen, zoo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen : die brachten Jozef naar Egypte". De gedachte voor Jozef van als een slaaf verkocht te worden was wreder voor Jozef dan te sterven. Hij openbaarde de diepe angst, en deed eerst beroep op een van zijn broeders, dan tot de andere, om medelijden. Van sommigen was hun hart beroerd met medelijden, maar uit vrees van bespot te worden door de overigen, bleven zij stilzwijgend. Allen dachten zij dat zij te ver gegaan waren om te kunnen zich bekeren van hun handeling, want Jozef mocht hen uitbrengen aan hun vader, en dan zou hij uiterst kwaad zijn op hen wegens hun manier van behandelen van zijn zo geliefde Jozef. Zij verhardden hun hart tegenover zijn lijden, en wilden niet luisteren naar zijn smekingen voor zijn vaders zaak van hem te laten gaan, maar verkochten hem als slaaf.
Ruben ging weg van zijn broeders, opdat zij zijn doel in verband met zijn broeder niet zouden kennen. Hij raadde hen aan hem in de put te werpen, en besliste van terug te keren, en hem aan zijn vader te geven. "Als Ruben nu tot de kuil wederkeerde, zie, zoo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijne klederen, en hij keerde weder tot zijne broederen en zeide : De jongeling is er niet; en ik waar zal ik heengaan?" Zijn broeders vertelden hem dat zij Jozef verkocht hadden.
"Toen namen zij Jozef's rok, en zij slachten eenen geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed; en zij doopten den veelvervigen rok en deden hem tot hunnen vader brengen en zeiden : Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet". Zij veroorzaakten diep leed aan hun vader, als hij zichzelf voorstelde welk een gewelddood zijn zoon ondergaan had door in stukken gereten geweest te zijn door wilde dieren. Zijn zonen hadden zich niet voorgesteld dat de droefheid van hun vader zo groot zou zijn. Al zijn kinderen poogden hem te troosten, maar hij weigerde van zijn droefheid te beperken. Hij verklaarde aan zijn kinders, dat hij wenend in zijn graf zou gaan.
Jozefs broeders dachten dat zij een zekere richting genomen hadden om te beletten, dat zijn vreemdsoortige dromen zouden in vervulling gaan. Maar de Heer heeft toezicht op de gebeurtenissen, en veroorzaakte, dat de wrede manier van handelen van zijn broeders, de vervulling van de droom bewerkstelligde, die zij poogden te verijdelen.
3 Spir. Gifts. 138 - 143.

VERS 18 - 28 PP 224 - 25. VERS 28.
"De gewijde geschiedenis geeft veel voorbeelden van resultaten van juiste opvoeding. Zij stelt vele edele voorbeelden van mensen, wiens karakter gevormd werd onder goddelijke leiding, mannen, wiens leven een zegen was voor hun naaste en die in de wereld stonden als vertegenwoordigers van God. Tot deze behoorden Jozef, Daniel en Mozes, Hij, Elisa en Paulus - de grootste staatsman, de wijste wetgeleerde, eenvan de grootste hervormers, en, behalve Hij, die sprak zoals geen ander mens, de meest beroemde onderrichter, die de wereld ooit kende.
In hun vroege jeugd, juist als zij in overgang waren van jeugd naar volwassenheid, waren Jozef en Daniel gescheiden van hun huis en gevoerd als gevangenen naar een heidens land. Speciaal Jozef was het voorwerp van bekoringen, die leidden tot grote veranderingen van Lot. In zijn vaders huis, een teder bemind kind; in het huis van Potifar, een slaaf, dan een getrouweling en gezel; een zakenman, opgevoed door studie, opmerking, kontakt met mensen; in de gevangenis van de Farao een gevangene van de staat, onschuldig veroordeeld, zonder hoop van verhaal of vooruitzicht op verlossing; geroepen in een grote krisis om het leiderschap van een natie te nemen - wat stelde hem in staat zijn reinheid te behoeden? Niemand kan op een verheven hoogte staan zonder gevaar. Als het tempeest, dat de bloem van de vallei onbeschadigd laat, de boom op de bergtop uitrukt, zo doen het de hevige bekoringen, die de nederigen in het leven onaangeroerd laten, en dezen aanvallen, die opdehoge plaatsen staanvan de wereld van sukses en eer, Maar Jozef droeg de test van tegenspoed en van voorspoed. Dezelfde getrouwheid werd geopenbaard in het paleis van de Farao als in de gevangeniscel.
In zijn kindertijd werd aan Jozef de liefde en de vreze Gods geleerd. Dikwijls in zijn vaders tent onder de Syrische hemel, werd hem het verhaal verteld van de nachtvisie te Bethel, van de ladder van de hemel tot de aarde, en van de dalende en opklimmende engels en van Deze, die Zich van op Zijn troon geopenbaard had aan Jacob. Hem werd de strijd aan de tabbok verhaald, als Jacob, zijn zonden opgegeven hebbend, als overwinnaar uitkwam en de titel van prins van God ontving.
178.

179.
Een herdersjongen zijn vaders kudde hoedend, bevorderde Jozefs zuiver leven de ontwikkeling van zowel zijn fysische als mentale krachten. Door vereniging met God, door de natuur en de studie van de grote waarheden, overgeleverd als gewijde toevertrouwde panden van vader op zoon, had hij kracht van geest ontvangen en beslistheid van princiep.
In de krisis van zijn leven, als hij deze verschrikkelijke reis meemaakte van zijn kindertehuis in Kanaan naar de gevangenschap, die hem wachtte in Egypte, voor de laatste maal opziende naar de heuvels, die de tenten van zijn familie beschutten, herinnerde zich Jozef de God van zijn vader. Hij herinnerde zich de lessen van zijn kindertijd en zijn ziel trilde met vastberadenheid om te bewijzen, dat hij trouw was - immer om te handelen als een onderdaan van de Koning des hemels".
Education 51 - 52.
VERS 28, 36.
Jozef bracht zegeningen mede naar Egypte. Jozef aanzag het feit van verkocht te zijn naar Egypte als de grootste ramp, die hem kon overkomen. Maar hij zag de noodzakelijkheid van op God te vertrouwen, zoals hij nooit tevoren gedaan had, als hij onder zijn vaders bescherming was. Jozef bracht God met zich mede naar Egypte, en dit feit werd klaarblijkelijk gemaakt door zijn opgeruimde houding temidden van zijn droefheid. Zoals de ark van God rust en voorspoed bracht aan Israel, zo bracht deze God-beminnende, God vre
zende jongeling een zegen over Egypte. Dit kwam zo markant naar voor, dat Potifar, in wiens huis hij diende, al zijn zegeningen toekende aan zijn gekochte slaaf, en van hem eerder een zoon maakte dan een dienaar. Het is Gods'doel dat dezen, die Zijn naam eren en liefhebben ook zelf zullen geëerd worden, en dat de glorie gegeven aan God door hensweerspiegeld zal worden op hen. YI Maart 11.