Het loon van weldoen (28)
Mattheüs 19:16-30; 20:1-16; Marcus 10:17-31; Lucas 18:18-30
De waarheid van Gods vrije genade was vrijwel geheel door de Joden uit het oog verloren. De rabbi’s onderwezen dat Gods gunst verdiend moet worden. Zij hoopten het loon der rechtvaardigen te verdienen door hun eigen werken. Op deze wijze werd hun aanbidding gedreven door een hebzuchtige, berekenende geest. Zelfs de discipelen van Christus waren niet helemaal Vrij van deze geest en de Heiland nam iedere kans waar om hen op hun dwaling te wijzen. Vlak voordat Hij de gelijkenis van de pachters vertelde, vond iets plaats dat Hem de weg opende om de ware beginselen naar voren te brengen.
Terwijl Hij onderweg was, kwam een jonge overste op Hem toelopen, knielde neer en groette Hem eerbiedig. “Goede Meester”, zei hij, “wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?”
De overste had Christus aangesproken als een geëerde rabbi, maar hij zag in Hem niet Gods Zoon. De Heiland zei: “Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.” Op welke grond noemt gij Mij goed? God is de enige die goed is. Als u Mij als zodanig erkent, moet u Mij aanvaarden als zijn Zoon en vertegenwoordiger.
“Indien gij het leven wilt binnengaan”, voegde Hij eraan toe, “onderhoud de geboden.” Gods karakter komt tot uitdrukking in zijn wet en om met God in harmonie te zijn, moeten de beginselen van zijn wet de oorsprong zijn van al uw daden.
Christus doet niets af van de eisen der wet. In niet mis te verstane taal houdt Hij hier gehoorzaamheid voor als voorwaarde tot het eeuwig leven, dezelfde voorwaarde die aan Adam werd gesteld voor hij had gezondigd. De Heer verwacht nu niet minder van ons dan Hij van de mens in het paradijs verwachtte: volmaakte gehoorzaamheid, onbevlekte gerechtigheid. De eisen onder het genadeverbond zijn dezelfde als de eisen die gesteld zijn in het paradijs — harmonie met Gods wet die heilig, rechtvaardig en goed is.
Op de woorden “Onderhoud de geboden” antwoordde de jonge man: “Welke?” Hij veronderstelde dat een of ander ceremonieel voorschrift werd bedoeld, maar Christus bedoelde de wet die op de Sinaï was gegeven. Hij noemde verschillende geboden van de tweede tafel van de Decaloog en somde ze toen op in het gebod: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.”
Zonder te aarzelen antwoordde de jonge man: “Dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af. Waarin schiet ik nog te kort?” Zijn opvatting van de wet was uiterlijk en oppervlakkig. Naar menselijke maatstaf gemeten bezat hij een smetteloos karakter. Tot op zekere hoogte was zijn uiterlijk leven vrij van zonde; hij meende werkelijk dat op zijn gehoorzaamheid niets was aan te merken. Toch leefde diep in hem de vrees dat tussen hem en God niet alles in orde was. Dit dreef hem tot de vraag: “Waarin schiet ik nog tekort?”
“Indien gij volmaakt wilt zijn”, zei Christus, “ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg Mij. Toen de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen.”
Wie zichzelf liefheeft, overtreedt de wet. Jezus wilde dit aan de jongeman duidelijk maken en Hij hield hem een proef voor die de zelfzucht in zijn hart zou openbaren. Hij toonde hem de zieke plek in zijn karakter. De jongeman wenste geen verdere voorlichting. Hij had in zijn hart een afgod gekoesterd. De wereld was zijn god. Hij zei dat hij de geboden had onderhouden, maar hij miste het beginsel dat de kern van deze geboden is. Hij bezat geen echte liefde voor God en de mensen. Dit gebrek was het tekort aan alles wat hem geschikt zou maken de hemel binnen te gaan. Door zijn liefde voor zichzelf en voor werelds gewin leefde hij in disharmonie met de beginselen van de hemel.
Toen deze jongeman bij Jezus kwam, hadden zijn oprechtheid en ernst het hart van de Heiland gewonnen. “Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief.” In deze jongeman zag Hij iemand die als prediker der gerechtigheid dienst kon doen. Hij zou deze talentvolle en edele jongeman even graag hebben aanvaard als de arme vissers die Hem waren gevolgd. Als de jongeman zijn bekwaamheid had gewijd aan het werk van zielen redden, zou hij een ijverige en succesvolle werker voor Christus zijn geworden.
Eerst moest hij echter voldoen aan de voorwaarden voor het discipelschap. Hij moest zich onvoorwaardelijk overgeven aan God. Toen de Heiland hen riep, stonden Johannes, Petrus, Mattheüs en hun metgezellen op, verlieten alles en volgden Hem. (Luc.5:28) Dezelfde toewijding werd gevraagd van de jonge overste. Christus vroeg op deze wijze geen groter offer dan Hijzelf had gebracht. “Hij is om uwentwille arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden.” (2 Cor.8:9) De jongeman moest slechts volgen waar Christus was voorgegaan.
Christus zag de jongeman aan en verlangde zijn hart te bezitten. Hij wilde hem graag uitzenden als boodschapper om een zegen te zijn voor de mensen. In de plaats van wat hem werd gevraagd op te geven, bood Christus hem het voorrecht aan van gemeenschap met Zichzelf. “Volg Mij”, zei hij. Petrus, Jakobus en Johannes hadden dit een vreugde geacht. Ook de jongeman zag bewonderend op tot de Heiland. Hij voelde zich tot Hem aangetrokken. Maar hij was niet bereid het beginsel van zelfopoffering van de Heiland te aanvaarden. Hij stelde zijn rijkdom boven Christus. Hij verlangde naar het eeuwig leven, maar wilde niet de onzelfzuchtige liefde in zijn hart ontvangen, die alleen leven betekent en verdrietig wendde hij zich van Christus af.
Toen de jongeman zich afwendde, zei Jezus tot zijn discipelen:
“Hoe moeilijk kunnen zij die geld hebben, in het koninkrijk Gods ingaan.” Over deze woorden verbaasden de discipelen zich. Hun was geleerd de rijken te zien als de gunstelingen van God. Zelf hoopten zij wereldlijke macht en rijkdom te ontvangen in het koninkrijk van de Messias. Wanneer de rijken moeilijk het koninkrijk konden ingaan, welke hoop bleef er dan voor de andere mensen over?
Weer zei Jezus: “Kinderen, hoe moeilijk is het het koninkrijk Gods binnen te gaan. Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnengaat. En zij waren nog meer verslagen.”
Nu beseften zij dat deze ernstige waarschuwing ook voor hen gold. In het licht van de woorden van de Heiland werd hun verborgen verlangen naar macht en rijkdom geopenbaard. Vol twijfel riepen zij uit: “Wie kan dan behouden worden?”
“Jezus zag hen aan en zeide: Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.” Een rijke kan als zodanig de hemel niet binnengaan. Zijn rijkdom geeft hem geen aanspraak op de erfenis der heiligen in het licht. Alleen door de onverdiende genade van Christus kan iemand de stad van God binnengaan.
Zowel tot de rijken als tot de armen worden de woorden van de Heilige Geest gesproken: “Gij zijt niet van uzelf. Want gij zijt gekocht en betaald.” Wanneer de mensen dit geloven, zullen zij hun bezittingen zien als iets dat hun is toevertrouwd om te worden gebruikt zoals God dat heeft aangegeven, om de verlorenen te redden en de lijdenden en armen te troosten. Bij de mensen is dit onmogelijk, want het hart klemt zich vast aan zijn aardse schatten. Wie slaaf is van de Mammon is doof voor het geroep van menselijke noden. Maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
Als het zelfzuchtig hart de mateloze liefde van Christus aanschouwt, wordt het vertederd en verzacht. De rijke zal ertoe gebracht worden evenals Paulus te zeggen:
“Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus” wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat.” (Fil.3:7,8)
Zij zullen dan niet langer iets hun eigendom noemen. Zij zullen het beschouwen als blijdschap om rentmeesters te zijn van “de menigvuldige genade” van God en terwille van Hem alle mensen dienen.
Petrus was de eerste die uiting gaf aan de verborgen overtuiging, gewekt door de woorden van de Heiland. Met voldoening dacht hij aan wat hij en zijn broeders voor Christus hadden opgegeven. “Zie”, zei hij, “wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd.” Terwijl hij dacht aan de voorwaardelijke belofte aan de jongeman: “Gij zult een schat hebben in de hemel”, vroeg hij nu wat hij en zijn metgezellen zouden ontvangen als beloning voor hun opoffering.
Het antwoord van de Heiland ontroerde deze Galilese vissers. Het schilderde hun de eer die hun diepste dromen in vervulling deed gaan:
“Voorwaar Ik zeg u, gij die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten.” En Hij voegde eraan toe: “Er is niemand die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.”
De vraag van Petrus: “Wat zal dan ons deel zijn?” openbaarde echter een geest die, wanneer deze niet werd verbeterd, de discipelen ongeschikt zou maken om boodschappers van Christus te zijn. Het was de geest van een dagloner. Hoewel de discipelen door Jezus’ liefde waren aangetrokken, waren ze niet volkomen vrij van het Farizeïsme. Nog steeds werkten zij met de gedachte aan het verdienen van een beloning naarmate hun werk was. Zij koesterden een geest van zelfverheffing en zelfvoldaanheid en vergeleken zich met elkaar. Wanneer een van hen in het een of ander tekort was geschoten, gaven de anderen toe aan gevoelens van meerderwaardigheid.
Om de discipelen te helpen dat zij de beginselen van het evangelie niet uit het oog zouden verliezen, vertelde Christus hen een gelijkenis die de wijze illustreert waarop God zijn dienstknechten behandelt en aangeeft welke geest Hij in hen verwacht te vinden, als ze voor Hem werken.
“Het koninkrijk der hemelen”, zei Hij, “is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren.” Het was gebruikelijk dat mensen die werk zochten, op de markt wachtten. Daarheen gingen de werkgevers om dienstknechten te vinden. De man uit de gelijkenis wordt voorgesteld als iemand die op verschillende tijden heenging om arbeiders te huren. Zij die vroeg in de morgen werden gehuurd, stemden toe voor een bepaalde som te werken. Zij die later werden gehuurd, lieten het over aan het beleid van de heer wat hij hen zou betalen.
“Toen de avond viel, zei de heer van de wijngaard tot zijn opzichter: Roep de arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. Toen zij, die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een schelling.”
De handelwijze van de heer met zijn arbeiders in zijn wijngaard stelt Gods handelwijze met de mensen voor. Deze is strijdig met de gebruiken die bij de mensen gangbaar zijn. In wereldse zaken wordt uitbetaald naarmate het werk dat gedaan is. De arbeider verwacht slechts dat te ontvangen wat hij verdiend heeft. Maar in de gelijkenis illustreerde Christus het beginsel van zijn koninkrijk, een koninkrijk dat niet van deze wereld is. Hij laat Zich niet leiden door menselijke maatstaven. De Heer zegt: “Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen zijn niet mijn wegen……. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten.” (Jes.55:8,9)
In de gelijkenis kwamen de eerste arbeiders overeen voor een bepaalde som te werken, en zij ontvingen het aangegeven bedrag, niets meer. Zij die later werden gehuurd, geloofden de belofte van de meester: “Wat billijk is, zal ik u geven.” Zij toonden hun vertrouwen in hem door niets te vragen over het loon. Zij vertrouwden op zijn rechtvaardigheid en billijkheid. Zij werden beloond, niet naar de hoeveelheid werk, maar naar de edelmoedigheid van de heer.
Zo wil God dat wij vertrouwen in Hem die de goddelozen rechtvaardigt. Zijn beloning wordt niet verstrekt naar onze verdiensten maar naar zijn eigen voornemen “dat Hij in Christus Jezus onze Here, heeft uitgevoerd.” (Ef.3:11)
“Niet om de werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming heeft Hij ons gered.” En hun, die Hem vertrouwen, zal Hij oneindig meer doen dan wij bidden of beseffen. (Titus 3:5; Ef.3:20)
Niet de hoeveelheid werk die gedaan is of de zichtbare resultaten daarvan, maar de geest waarin het werk is gedaan maakt het voor God waardevol. Zij die tegen het elfde uur in de wijngaard kwamen, waren dankbaar dat zij de kans hadden om te werken. Hun harten waren vol dank jegens hem die hen had aangenomen, en toen de heer des huizes hen aan het einde van de dag uitbetaalde voor een hele dag werken, waren zij zeer verrast. Zij wisten dat zij dat loon niet hadden verdiend. De goedheid op het gelaat van hun werkgever vervulde hen met blijdschap. Nooit vergaten zij de goedheid van de heer of de edelmoedige betaling die zij ontvangen hadden.
Zo gaat het ook met de zondaar die in het bewustzijn van zijn onwaardigheid ter elfder ure in de wijngaard van de Meester is gaan werken. De tijd waarin hij werkt schijnt zo kort en hij heeft het gevoel dat hij het loon niet verdient, maar hij is vervuld met blijdschap dat God hem toch heeft aanvaard. Hij werkt met een nederige geest, vol vertrouwen en dankbaar voor het voorrecht dat hij een medewerker van Christus mag zijn. God eert graag een dergelijke geestesgesteldheid.
De Heer wenst dat wij ons aan Hem toevertrouwen zonder te vragen naar de mate van beloning. Als Christus in het hart woont, is de gedachte aan een beloning niet overheersend. Deze gedachte vormt geen drijfveer voor onze inzet. Weliswaar zien wij in zekere mate uit naar de beloning. God wil dat wij zijn beloofde zegeningen zullen waarderen. Maar Hij wil niet dat wij hunkeren naar loon of dat wij het gevoel hebben dat wij voor elke taak betaald moeten worden. Wij moeten eerder doen wat goed is zonder rekening te houden met verdienste, dan hunkeren naar het verkrijgen van een beloning.
Liefde tot God en onze medemensen moet onze drijfveer zijn. Deze gelijkenis is geen verontschuldiging voor hen die de eerste oproep om te werken horen, maar nalaten om in de wijngaard des Heren te gaan werken. Toen de heer ter elfder ure naar de markt ging en daar mensen vond die geen werk hadden, zei hij: “Waarom staat gij hier de hele dag werkloos?” Het antwoord luidde: “Omdat niemand ons gehuurd heeft.” Geen van hen, die later op de dag werden geroepen was daar ‘s morgens geweest. Zij hadden niet geweigerd om te werken. Zij die weigeren en daar later berouw van hebben, doen er goed aan zich te bekeren, maar het is onverstandig te spelen met de eerste oproep van genade.
Toen de arbeiders uit de wijngaard ieder een schelling ontvingen, waren zij die vroeg in de morgen waren begonnen beledigd. Hadden zij geen twaalf uur gewerkt? zo redeneerden zij, en was het niet juist dat zij meer zouden krijgen dan degenen die slechts één uur in het koelste van de dag hadden gewerkt? “Deze laatsten hebben één uur gewerkt”, zeiden zij, “en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan.”
“Vriend”, zei de heer tot één van hen, “ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem het uwe en ga heen; ik wil deze laatste hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?”
”Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn.”
De eerste arbeiders uit de gelijkenis stellen hen voor die op grond van hun werk voorkeur boven de anderen eisen. Zij doen hun werk in een zelfvoldane geest en openbaren geen zelfverloochening en geen offervaardigheid. Misschien zeggen zij dat zij God heel hun leven hebben gediend. Zij hebben wellicht vooraan gestaan bij het verdragen van moeilijkheden, ontberingen en beproevingen en menen daarom dat zij aanspraak kunnen maken op een grote beloning. Zij denken meer aan de beloning dan aan het voorrecht dat zij dienstknechten van Christus mogen zijn. Naar hun mening geven hun werk en offers hen het recht meer eer dan anderen te ontvangen. En omdat deze eis niet wordt erkend, voelen zij zich beledigd.
Als zij in hun werk een liefdevolle vertrouwende geest zouden hebben getoond, zouden zij de eersten blijven, maar hun klagende gesteldheid is onchristelijk en laat zien dat zij onbetrouwbaar zijn. Deze openbaart hun verlangen naar verbetering van hun eigen positie, hun gebrek aan vertrouwen op God en hun afgunstige, ontevreden houding jegens hun broeders. De goedheid en milddadigheid van de Here is voor hen slechts een aanleiding tot morren. Op deze wijze laten zij zien dat tussen hun ziel en God geen verbinding bestaat. Zij kennen niet de blijdschap van het samenwerken met de grote Meester.
Voor God is niets aanstootgevender dan deze bekrompen, zelfzuchtige geest. Hij kan niet werken met iemand die deze eigenschappen openbaart. Zulke mensen zijn ongevoelig voor het werk van zijn Geest. Eerst waren de Joden geroepen om te werken in des Heren wijngaard en op grond hiervan waren zij trots en eigen gerechtigd. Hun lange jaren van dienen beschouwden zij als iets wat hen recht gaf op een groter beloning dan anderen zouden ontvangen. Niets ergerde hen meer dan de gedachte, dat de heidenen dezelfde voorrechten als zij in de dingen Gods zouden ontvangen.
Christus waarschuwde zijn discipelen die het eerst waren geroepen om Hem te volgen, dat zij niet deze gedachten zouden koesteren. Hij besefte dat de zwakheid, de vloek van de gemeente, een eigengerechtigde geest zou zijn. De mensen zouden menen dat zij zelf iets zouden kunnen doen om een plaats te verdienen in het koninkrijk der hemelen. Zij zouden zich inbeelden dat, wanneer zij een bepaalde vordering hadden gemaakt, de Here hen zou komen helpen. Op die wijze zou er veel van henzelf en weinig van Jezus in hun leven zijn. Velen die een weinig gevorderd waren, zouden opgeblazen zijn en zich beter achten dan andere mensen. Zij zouden hunkeren naar vleierij en afgunstig zijn als zij niet als de belangrijksten zouden worden beschouwd. Voor dit gevaar wil Christus zijn discipelen bewaren.
Al het roemen op onze eigen verdiensten is ongepast. “De wijze roeme niet op zijn wijsheid en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het woord des Heren.” (Jer.9:23,24)
Het loon is niet naar de werken, opdat niemand zou roemen, maar alles is uit genade. “Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees verkregen heeft? Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat zegt het Schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid.” (Rom.4:1-5) Daarom heeft niemand reden om te roemen boven de ander of een grief te koesteren jegens de ander. Niemand wordt bevoorrecht boven de ander. Evenmin kan iemand op het loon aanspraak maken als iets waarop hij recht heeft.
Zowel de eersten als de laatsten zullen delen in de grote, eeuwige beloning en de eersten zouden de laatsten vol blijdschap moeten verwelkomen. Wie een ander het loon misgunt, vergeet dat hijzelf uitsluitend door genade is gered. De gelijkenis van de arbeiders is een bestraffing van alle afgunst en achterdocht. Liefde verheugt zich in de waarheid en trekt geen afgunstige vergelijkingen. Wie liefde bezit, vergelijkt slechts de beminnelijkheid van Christus met zijn eigen onvolmaakt karakter.
Deze gelijkenis dient als waarschuwing voor alle werkers — hoelang zij ook in het werk zijn en hoe veelomvattend hun werk ook is — dat zij zonder liefde voor hun broeders en zonder nederigheid voor God niets zijn. In het op de troon plaatsen van het eigen-ik is geen godsdienst. Wie zelfverheerlijking tot doel heeft, zal zich verstoken zien van de genade die hem alleen succesvol kan maken in de dienst van Christus. Wanneer aan trots en zelfvoldaanheid wordt toegegeven, leidt het werk schade.
Niet de duur van de tijd waarin wij werken, maar onze bereidwilligheid en trouw in het werk maakt dit voor God aanvaardbaar. In al ons werk is een volledige overgave van onszelf vereist. De kleinste plicht die oprecht en met terzijde schuiven van onszelf wordt verricht behaagt God meer dan het grootste werk, dat geschonden is door het zoeken van onszelf. God ziet hoeveel van de geest van Christus wij koesteren, en hoeveel van Christus’ gelijkenis ons werk openbaart. Hij houdt meer rekening met de liefde en trouw waarmee wij ons werk doen dan met de hoeveelheid werk die wij verrichten.
Pas wanneer zelfzucht is gestorven, wanneer streven naar de eerste plaats is uitgebannen, wanneer dankbaarheid het hart vervult en liefde het leven aangenaam maakt, woont Christus in het hart en worden wij erkend als Gods medearbeiders.
De ware werker voor God zal zijn werk niet als saai werk beschouwen, hoe moeilijk dit ook mag zijn. Hij is bereid te werken en zich te laten gebruiken, maar het is een blijmoedig werk dat met een opgewekt hart wordt verricht. Blijdschap in God komt tot uiting door Jezus Christus. Hun blijdschap is de blijdschap die Christus voor ogen stond, “om de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen.” (Joh.4:34) Zij werken samen met de Heer der heerlijkheid. Deze gedachte verzoet alle zwoegen, sterkt de wil en bezielt de geest, wat er ook moge gebeuren. Terwijl zij werken met een onzelfzuchtig hart, veredeld door het feit dat zij delen in het lijden van Christus, dat zij delen in zijn liefde en met Hem samenwerken, helpen zij zijn blijdschap volmaken, en eer en lof toe te brengen aan zijn verheven naam.
Dit is de geest van alle ware dienst voor God. Bij gebrek aan deze geest zullen velen die de eersten schenen te zijn, de laatsten worden, terwijl zij die deze geest bezitten, de eersten zullen zijn, hoewel zij tot de laatsten gerekend werden.
Velen hebben zich aan Christus overgegeven en zien toch geen gelegenheid om een groot werk te doen of een groot offer voor Hem te brengen. Zulke mensen kunnen troost vinden in de gedachte dat het niet de zelfovergave van de martelaar is, die bij God boven alles staat. Wellicht staat niet de zendeling die dagelijks gevaren en zelfs de dood tegemoet treedt, bovenaan in de boeken des hemels. De christen die ook in zijn dagelijks leven christen is, die zich dagelijks overgeeft aan God, die oprecht van doel en rein van gedachten is, die zachtmoedig is bij uitdagingen, die geloof bezit en godvruchtig is, die trouw is in het geringste en thuis het karakter van Christus openbaart — zo iemand is in Gods oog wellicht kostbaarder dan de grootste zendeling of martelaar.
Hoe heel verschillend zijn de maatstaven waarmee God en de mensen het karakter afmeten! God ziet dat aan vele verzoekingen weerstand is geboden waarvan de wereld of zelfs goede vrienden niets weten; verzoekingen in huis, in het hart. Hij ziet de nederigheid van het hart dat zich van zijn eigen zwakheid bewust is. Hij ziet het oprecht berouw over zelfs een zondige gedachte. Hij ziet de volkomen toewijding aan zijn dienst. Hij heeft gelet op de uren van zware strijd tegen het eigen-ik, een strijd die met een overwinning is geëindigd. God en de engelen weten dit alles. Er is voor Hem een gedenkboek geschreven van hen die de Here vrezen en aan zijn naam gedenken.
Het geheim van ons succes ligt niet in onze kennis of positie, in het aantal talenten dat ons is toevertrouwd of in de wil van de mens. In het besef van onze onbekwaamheid moeten wij stilstaan bij Christus en door Hem, die de kracht van onze kracht en de voornaamste van onze gedachten is, zullen zij die gewillig en gehoorzaan zijn, de ene overwinning na de andere behalen.
Hoe kort onze dienst en hoe nederig ons werk ook moge zijn, als wij in eenvoudig geloof Christus volgen, zullen wij niet teleurgesteld zijn over het loon. Wat de grootsten en de verstandigsten niet kunnen verdienen, mogen de zwaksten en nederigsten ontvangen. De gouden poort van de hemel gaat niet open voor de mens die zichzelf verheft. Hij gaat niet open voor hen die trots van geest zijn. De eeuwige poorten zullen wijd geopend worden voor de bevende aanraking van een kind. Zalig zal het loon der genade zijn voor hen, die voor God hebben gewerkt in de eenvoud van geloof en liefde.
("Lessen uit het leven van alledag" - E.G.White)