Zeggen en doen (22)
Mattheüs 21:23-32
“Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide:
Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zei: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan. Zij zeiden: De laatste.”
In de Bergrede had Christus gezegd: “Niet een ieder die tot Mij zegt: Here, Here, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is.” (Matth.7:21)
De toets van oprechtheid is niet te vinden in woorden maar in daden. Christus zegt niet tegen de mensen: Waarom zegt ge meer dan anderen? maar: “Wat doet gij meer dan anderen?” (Matth.5:47) Zijn woorden zijn veelzeggend: “Indien gij deze weet, zalig zijt gij als gij ze doet.” (Joh.13:17) Woorden zijn waardeloos als ze niet met daden gepaard gaan. Deze les wordt geleerd in de gelijkenis van de twee zonen.
Christus vertelde de gelijkenis tijdens zijn laatste bezoek aan Jeruzalem, eer Hij zou sterven. Hij had de verkopers en kopers uit de tempel verdreven. Zijn stem had met goddelijke macht tot hun harten gesproken. Verbaasd en verschrikt hadden zij aan zijn bevel gehoor gegeven, zonder zich te verontschuldigen of weerstand te bieden.
Toen hun schrik was afgenomen hadden de priesters en de oudsten bij hun terugkeer naar de tempel Christus bezig gevonden met het genezen van zieken en stervenden. Zij hadden het juichen en loven gehoord. In de tempel zelf zwaaiden kinderen, die hun gezondheid hadden teruggekregen, met palmtakken en zongen ‘hosanna’ voor Gods Zoon. Kleine kinderen brachten op hun wijze aan de machtige Heelmeester lof toe. Toch was dit alles niet in staat om het vooroordeel en de afgunst van de priesters en oudsten te overwinnen.
Toen Christus de volgende dag onderrichtte in de tempel, kwamen de overpriesters en de oudsten bij Hem en zeiden: “Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Wie heeft U deze bevoegdheid gegeven?”
De priesters en de oudsten hadden onmiskenbare bewijzen van Christus’ macht gekregen. Toen Hij de tempel had gereinigd, hadden zij op zijn gelaat goddelijk gezag gelezen. Zij konden aan de macht waarmee Hij sprak geen weerstand bieden. Ook had Hij door zijn wondere daden van genezing een antwoord op hun vraag gegeven. Hij had bewijzen gegeven van zijn gezag, die onweerlegbaar waren. Maar die bewijzen verlangden zij niet. De priesters en oudsten verlangden ernaar dat Jezus Zich als de Messias zou uitgeven, zodat zij zijn woorden ten onrechte zouden kunnen uitleggen en het volk tegen Hem zouden kunnen opzetten. Zij wilden zijn invloed teniet doen en Hem ter dood brengen.
Jezus wist dat zij, als zij God niet in Hem zouden herkennen of in zijn daden het bewijs zagen van zijn goddelijke aard, zijn eigen getuigenis niet zouden geloven dat Hij de Christus was. In zijn antwoord gaat Hij om het punt heen dat zij hopen te horen en maakt dat zij zichzelf moeten veroordelen.
“Ik zal u ook een vraag stellen”, zei Hij, “en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen?”
De priesters en de oversten waren verslagen. “Zij overlegden onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.”
“Wij weten het niet.” Dit antwoord was een leugen. De priesters beseften echter de positie waarin zij verkeerden en spraken deze leugen om zich een houding te geven. Johannes de Doper was gekomen om te getuigen van Eén, wiens gezag zij nu in twijfel trokken. Hij had op Hem gewezen en gezegd: “Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” (Joh.1:29) Hij had Hem gedoopt en toen Christus na de doop bad, waren de hemelen geopend en Gods Geest had als een duif op Hem gerust, terwijl een stem uit de hemel was gehoord: “Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb.” (Matth.3:17)
Toen zij bedachten hoe Johannes de profetieën aangaande de Messias had genoemd, toen zij dachten aan de doop van Jezus, durfden de priesters en oversten niet zeggen dat de doop van Johannes uit de hemel was. Als zij hadden erkend dat Johannes een profeet was, zoals zij zelf geloofden, hoe konden zij dan zijn getuigenis, dat Jezus van Nazaret de Zoon van God was, ontkennen? Zij konden evenmin zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was, omdat het volk geloofde dat Johannes een profeet was. Daarom zeiden zij: “Wij weten het niet.”
Toen vertelde Christus de gelijkenis van de vader met zijn beide zonen. Op de vraag van de vader: “Ga en werk vandaag in de wijngaard” had de zoon geantwoord: “Ja heer”, maar hij ging niet. De vader ging toen naar de tweede zoon met hetzelfde bevel: ‘Ga en werk vandaag in de wijngaard.’ Deze zoon weigerde en volgde zijn eigen verkeerde weg met slechte vrienden. Maar later had hij berouw en ging toch.
In deze gelijkenis is de vader een beeld van God. De wijngaard stelt de gemeente voor. Met de beide zonen worden twee groepen mensen voorgesteld. De zoon die het bevel weigerde met de woorden: “Ik wil niet”, stelt diegenen voor die in open zonde leven, die niet doen alsof ze godsdienstig zijn, maar die openlijk weigeren zich te plaatsen onder het juk van gehoorzaamheid dat Gods wet de mensen oplegt. Velen van deze mensen echter kregen later berouw en gehoorzaamden Gods oproep. Toen zij het evangelie hoorden in de boodschap van Johannes de Doper: “Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij,’ toonden zij berouw en beleden hun zonden.” (Matth.3:2)
In het karakter van de zoon die zei: “Ik ga”, en toch niet ging, kwam de aard van de Farizeeën tot uiting. Net als deze zoon waren de Joodse leiders onboetvaardig en zelfvoldaan. Het godsdienstig leven van het Joodse volk was een vorm geworden. Toen de wet op de berg Sinai was verkondigd door Gods stem, had het gehele volk beloofd deze wet te gehoorzamen. Zij hadden gezegd: “Ik ga”, maar zij gingen niet.
Toen Christus zelf was gekomen om hen de beginselen van de wet voor te houden, verwierpen zij Hem. Christus had aan de Joodse leiders in zijn tijd overvloedige bewijzen gegeven van zijn gezag en goddelijke macht, maar ofschoon zij overtuigd waren, wilden zij dit bewijs niet aanvaarden. Christus had hun laten zien dat zij ongelovig bleven, omdat zij niet de geest bezaten die leidt tot gehoorzaamheid. Hij had hun gezegd: “Gij hebt Gods Woord van kracht beroofd ter wille van uw overlevering…... Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn.” (Matth.15:6,9)
Onder het gezelschap bij Christus waren schriftgeleerden en Farizeeën, priesters en oversten. Nadat Christus de gelijkenis had verteld van de beide zonen, richtte Hij Zich tot zijn toehoorders met de vraag:
“Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?” Zonder aan zichzelf te denken, antwoordden de Farizeeën: “De laatste.” Zij zeiden dit zonder te beseffen dat zij over zichzelf een oordeel uitspraken. Toen kwam van de lippen van Christus het vonnis: “Voorwaar Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd.”
Johannes de Doper predikte de waarheid en door zijn prediking werden zondaars overtuigd en kwamen tot bekering. Zij zouden het koninkrijk der hemelen binnengaan vóór degenen die door eigengerechtigheid aan de ernstige waarschuwing weerstand boden. De tollenaars en hoeren waren onwetend, maar deze geleerde mannen kenden de weg der waarheid. Toch weigerden zij de weg te bewandelen die leidt naar Gods paradijs. De waarheid die voor hen een reuk ten leven had moeten zijn, werd een reuk ten dode. Mensen die openlijk hadden gezondigd, hadden een afschuw van zichzelf gekregen en waren door Johannes gedoopt, maar deze leraars waren huichelaars. Hun koppigheid weerhield hen ervan de waarheid aan te nemen. Zij boden weerstand aan de overtuiging van Gods Geest. Zij weigerden Gods geboden te gehoorzamen.
Christus had niet tot hen gezegd: Gij kunt het koninkrijk der hemelen niet binnengaan. Hij had laten zien dat zij niet konden ingaan ten gevolge van de hinderpalen die zij zelf hadden opgericht. Voor de Joodse leiders stond de deur nog steeds open. De uitnodiging was nog van kracht. Christus verlangde ernaar dat zij zich zouden laten overtuigen en tot bekering zouden komen.
De priesters en oudsten van Israël besteedden hun hele leven aan godsdienstige vormen, die zij als te heilig zagen om deze te verbinden met wereldse aangelegenheden. Daarom werd verondersteld dat hun leven volkomen godsdienstig was. Zij verrichtten echter hun diensten om door de mensen te worden gezien, zodat de wereld zou denken dat zij godvruchtig en vroom waren. Terwijl zij voorgaven dat zij gehoorzaam waren, weigerden zij naar God te luisteren. Zij deden de waarheid, die zij voorgaven te onderwijzen, niet.
Christus had gezegd dat Johannes de Doper één van de grootste profeten was geweest. Hij liet zijn toehoorders zien dat zij voldoende bewijzen hadden voor het feit dat Johannes door God was gezonden. De woorden van de prediker uit de woestijn waren machtig. Hij bracht hun boodschap onversaagd, bestrafte de zonden van priesters en oversten en hield hun de werken van het koninkrijk der hemelen voor. Hij wees hen erop dat zij het gezag van de Vader op zondige wijze veronachtzaamden door te weigeren het werk te doen dat hun was opgedragen. Hij sloot geen compromis met de zonde en velen werden van hun zonden teruggebracht tot God.
Als de belijdenis van de Joodse leiders eerlijk was geweest, zouden zij het getuigenis van Johannes hebben aangenomen en Jezus als de Messias hebben aanvaard. Maar zij openbaarden niet de vruchten van bekering en gerechtigheid. Juist degenen die zij verachtten, gingen hen voor in het koninkrijk der hemelen.
In de gelijkenis deed de zoon, die zei: “Ja heer”, alsof hij trouw en gehoorzaam was, maar de tijd toonde aan dat zijn belijdenis niet echt was. Hij hield niet echt van zijn vader, Op gelijke wijze beroemden de Farizeeën zich op hun heiligheid maar toen de proef kwam, schoten zij tekort. Als het in hun eigen belang was, hielden zij zich streng aan de eisen van de wet, maar wanneer er gehoorzaamheid werd gevraagd van henzelf, ontdeden zij door sluwe drogredenen Gods geboden van hun kracht. Christus had van hen gezegd: “Doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet.” (Matth.23:3)
Zij bezaten geen echte liefde voor God en de mensen. God had hen geroepen om met Hem samen te werken in het brengen van een zegen aan de wereld, maar hoewel zij voor het oog aan de oproep gehoor gaven, weigerden zij door hun werken gehoorzaam te zijn. Zij vertrouwden op zichzelf en beroemden zich op hun goedheid, maar zij deden Gods geboden te niet. Zij weigerden het werk te doen dat God hun had opgedragen en als gevolg van hun overtredingen stond de Here op het punt Zich los te maken van het ongehoorzame volk.
Eigengerechtigheid is geen ware gerechtigheid, en zij die zich daaraan vastklemmen, zullen de gevolgen moeten ondervinden van het vasthouden aan een fataal bedrog. Velen beweren in deze dagen dat zij Gods geboden bewaren, maar in hun hart leeft niet Gods liefde om die tot anderen te laten stromen. Christus roept hen op met Hem samen te werken in het redden van de wereld, maar zij stellen zich tevreden met te zeggen: “Ja, heer.” Zij gaan niet. Zij werken niet samen met degenen die voor God werken. Zij doen niets. Evenals de ontrouwe zoon beloven zij God iets wat ze niet doen. Toen zij lid werden van de gemeente, hebben zij beloofd Gods Woord aan te nemen en te gehoorzamen; om God te dienen, maar zij doen het niet. Zij belijden dat zij kinderen van God zijn, maar door hun leven en aard loochenen zij de verhouding tussen hen en God. Zij geven hun wil niet over aan God. Hun leven is een leugen.
Naar het schijnt voldoen zij aan de belofte om te gehoorzamen, zolang dit geen offer van hen vraagt, maar wanneer zelfverloochening en zelfopoffering worden gevraagd, als zij het kruis zien dat zij moeten dragen, trekken zij zich terug. Op deze wijze verdwijnt de overtuiging van de plicht en het bewust overtreden van Gods Woord wordt een gewoonte. Het oor kan wel luisteren naar Gods Woord, maar het geestelijk onderscheidingsvermogen is verdwenen. Het hart wordt verhard en het geweten toegeschroeid.
Meen niet dat u, omdat u geen openbare vijandschap jegens Christus toont, Hem toch een dienst bewijst. Op deze wijze bedriegen wij onszelf. Als wij wat God ons gegeven heeft om in zijn dienst te gebruiken — hetzij tijd, geld of andere ons toevertrouwde gaven — weerhouden, werken wij Hem tegen.
Satan gebruikt de lusteloze, slaperige onverschilligheid van naam-christenen om zijn macht te versterken en mensen voor zich te winnen. Velen die menen dat zij, hoewel zij geen daadwerkelijk werk voor Christus verrichten, toch achter Hem staan, stellen de vijand in staat terrein te veroveren en voordeel te behalen. Omdat zij niet ijverig voor God werken, bepaalde plichten ongedaan en woorden onuitgesproken laten, hebben zij Satan in staat gesteld macht te verkrijgen over mensen die anders voor God hadden kunnen worden gewonnen.
Wij kunnen nooit door traagheid en nietsdoen gered worden. Een echt bekeerd mens die een hulpeloos, nutteloos leven leidt, is onbestaanbaar. Wij drijven niet vanzelf naar de hemel. Een luiaard zal daar niet binnenkomen. Als wij ons niet inspannen om het koninkrijk binnen te gaan, als wij niet ons best doen om de wetten daarvan te leren kennen, zijn wij daarvoor niet geschikt. Zij die weigeren om op aarde met God samen te werken, zullen ook in de hemel niet met Hem samenwerken. Het zou niet verstandig zijn hen in de hemel te brengen.
Er is meer hoop voor tollenaars en zondaars dan voor degenen die Gods Woord kennen, maar die weigeren het te gehoorzamen. Hij die zich ziet als zondaar, zonder een mantel voor zijn zonden, die beseft dat hij naar lichaam, ziel en geest in Gods oog onrein is, wordt opgeschrikt uit vrees dat hij voor altijd buiten het koninkrijk der hemelen gesloten zal worden. Hij beseft zijn ziekelijke staat en zoekt genezing bij de grote Heelmeester die gezegd heeft: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” (Joh.6:37) De Here kan deze mensen gebruiken als arbeiders in zijn wijngaard.
De zoon die voor een tijd gehoorzaamheid weigerde aan het bevel van zijn vader werd door Christus niet veroordeeld. Hij werd echter ook niet geprezen. De groep die evenals deze zoon weigert om te dienen, wordt niet om deze houding geprezen. Hun openheid wordt niet als een deugd beschouwd. Als deze door de waarheid en toewijding geheiligd zou zijn, zou het mensen tot vrijmoedige getuigen voor Christus maken, maar zoals de zondaar dit gebruikt, is het een belediging, een uitdaging, die dicht bij godslastering komt. Het feit dat iemand geen huichelaar is, maakt hem daarom niet minder een zondaar.
Wanneer de Heilige Geest een beroep doet op het hart, schuilt onze enige veiligheid in onmiddellijke gehoorzaamheid. Wanneer de oproep wordt vernomen: “Werk vandaag in mijn wijngaard”, weiger dan niet hieraan gehoor te geven. “Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet.” (Hebr.4:7) Het is gevaarlijk om uit te stellen gehoorzaam te zijn. Misschien wordt u nooit meer uitgenodigd.
Niemand moet zich gerust stellen met de gedachte dat een gekoesterde zonde later gemakkelijk kan worden losgelaten. Dit is niet het geval. Elke zonde die gekoesterd wordt, verzwakt het karakter en versterkt de gewoonte, en lichamelijke, verstandelijke en geestelijke achteruitgang is het resultaat. Het is mogelijk dat u berouw hebt over het kwaad dat u hebt gedaan en uw voet zet op het goede pad, maar het vormen van uw geest en uw vertrouwdheid met het kwade zal het moeilijk voor u maken onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Satan zal u door verkeerde gewoonten, die u hebt gevormd, telkens weer aanvallen.
In het bevel: “Werk vandaag in de wijngaard”, wordt iedereen getoetst wat zijn oprechtheid aangaat. Zullen de woorden gepaard gaan met de daden? Zal iemand die geroepen is, alle kennis die hij bezit, gebruiken en getrouw en belangeloos werken voor de Heer van de wijngaard?
De apostel Petrus onderricht ons over het plan, aan de hand waarvan wij moeten werken. “Genade en vrede worde u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus, onze Here. Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerljkheid en macht; door deze zijn wij met kostbare en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst. Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis en zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen.” (2 Petr.1:2-7)
Als u getrouw de wijngaard van uw hart bewerkt, maakt God van u zijn medewerker. U zult niet alleen voor uzelf, maar ook voor anderen moeten werken. Christus leert ons niet, als Hij de gemeente voorstelt als een wijngaard, dat wij ons medeleven en onze arbeid moeten beperken tot onze eigen leden. De wijngaard des Heren moet vergroot worden. Hij wil dat deze in alle delen van de aarde zal worden uitgebreid. Naarmate wij van God onderricht en genade ontvangen, moeten wij aan anderen vertellen hoe zij voor de kostbare planten moeten zorgen. Op die wijze kunnen wij de wijngaard des Heren uitbreiden.
God ziet uit naar bewijzen van ons geloof, onze liefde en volharding. Hij ziet toe of wij elk geestelijk voordeel gebruiken om bekwame werkers te worden in zijn wijngaard op aarde, zodat wij het paradijs van God, het tehuis waaruit Adam en Eva door de zonde zijn verdreven, kunnen binnengaan.
God gedraagt Zich als een vader voor zijn kinderen en kan als een vader aanspraak maken op onze trouwe dienst. Zie naar het leven van Christus. Als hoofd van de mensheid en in dienst van zijn Vader is Hij een voorbeeld van wat elke zoon kan en moet zijn.
De gehoorzaamheid die Christus aan God toonde, eist God van ieder mens in deze tijd. Hij diende zijn Vader vol liefde, bereidwillig en vrijwillig. “Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God”, zegt Hij, “uw wet is in mijn binnenste.” (Psalm 40:9)
Christus achtte geen offer te groot, geen arbeid te zwaar om het werk tot stand te brengen, waarvoor Hij was gekomen. Op twaalfjarige leeftijd zei Hij: “Wist gij niet dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders?” (Luc.2:49) Hij had de roep vernomen en het werk aanvaard. “Mijn spijze”, zei Hij, ‘is de wil te doen desgenen die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen.” (Joh.4:34)
Op deze wijze moeten ook wij God dienen. Alleen diegene dient, die zich gedraagt naar de hoogste maatstaf van gehoorzaamheid. Allen die zonen en dochters van God willen zijn moeten tonen dat zij medewerkers zijn van God, van Christus en de engelen. Iedereen wordt aan deze toets onderworpen. De Heer zegt van hen die Hem getrouw dienen: “Zij zullen Mij ten eigendom zijn..... op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hem sparen, zoals iemand zijn zoon spaart die hem dient.” (Mal.3:17)
Gods grote doel in het uitwerken van zijn plan is het toetsen van de mensen en hen in de gelegenheid te stellen hun karakter te ontwikkelen. Op deze wijze beproeft Hij of zij al dan niet aan zijn geboden gehoorzaam zijn. Goede werken kunnen Gods liefde niet kopen, maar ze laten zien dat wij die liefde bezitten. Als wij de wil aan God overgeven, zullen wij niet werken om Gods liefde te verdienen. Wij zullen zijn liefde als een vrije gave ontvangen en uit liefde voor Hem zullen wij met blijdschap zijn geboden gehoorzamen.
In onze wereld zijn slechts twee klassen, en ook in het oordeel zullen er slechts twee groepen zijn: zij die Gods wet overtreden, en zij die deze wet gehoorzamen. Christus zegt ons waardoor wij onze trouw of ontrouw kunnen bewijzen. “Wanneer gij Mij liefhebt”, zegt Hij, “zult gij mijn geboden bewaren..... Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft, en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader, en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren…... Wie mij niet liefheeft, bewaart mijn woorden niet; en het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft.’‘Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde.” (Joh.14:15-24; 15:10)
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)