Er is een diepe kloof (21)
Lucas 16:19-31
In de gelijkenis van de rijke man en Lazarus laat Christus zien dat de mensen in dit leven over hun eeuwige bestemming beslissen. Gedurende de genadetijd wordt Gods genade iedereen aangeboden. Maar als de mensen hun kansen verknoeien door zichzelf te behagen, snijden zij zich af van het eeuwige leven. Later krijgen zij niet opnieuw een proeftijd. Door hun eigen keus hebben zij een niet te overbruggen kloof gemaakt tussen henzelf en God.
Deze gelijkenis wijst op een tegenstelling tussen de rijken die God niet tot hun toevlucht hebben gemaakt en de armen die op God hun vertrouwen stellen. Christus laat zien dat de tijd nadert waarin de situatie van deze beide groepen wordt omgekeerd. Zij die arm zijn in wereldse goederen maar op God vertrouwen en volharden in hun lijden, zullen eenmaal worden verhoogd boven hen die nu de voornaamste posities bekleden die de wereld kan bieden, maar die hun leven niet aan God hebben overgegeven.
“Er was een rijk man”, zei Christus, “die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren, neergelegd bij zijn voorportaal, die verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel.”
De rijke man behoorde niet tot de groepering die voorgesteld werd door de onrechtvaardige rechter die openlijk zijn verachting voor God en mensen uitsprak. Hij beweerde dat hij een zoon van Abraham was. Hij behandelde de bedelaar niet ruw en eiste niet dat deze zou weggaan omdat het onaangenaam was om hem te zien. Als dit arme, ellendige menselijke wezen troost kon vinden door hem zijn huis te zien binnengaan, vond de rijke man het best dat hij daar bleef. Maar hij toonde een zelfzuchtige onverschilligheid voor de noden van zijn lijdende broeder.
Er waren geen ziekenhuizen waar voor de zieken kon worden gezorgd. De ljdenden en behoeftigen werden onder de aandacht gebracht van mensen, die door de Heer met rijkdommen waren gezegend, opdat zij van hen hulp en medeleven konden ontvangen. Dit was ook het geval met de bedelaar en de rijke man. Lazarus had dringend hulp nodig, want hij bezat geen vrienden, geen tehuis, geld of eten. Toch liet men hem dag aan dag in deze toestand, terwijl de rijke edelman alles had wat hij wenste. De man die zo ruimschoots in staat was het lijden van zijn medeschepsel te verlichten, leefde voor zichzelf, zoals velen nu nog doen.
Ook nu zijn er velen dicht bij ons die honger hebben, die zonder kleding en zonder tehuis zijn. Als wij nalaten om van onze middelen te geven aan deze behoeftige, lijdende mensen legt dat een schuldenlast op ons die we eens met vrees zullen zien. Alle hebzucht wordt als afgodendienst veroordeeld. Alle zelfzuchtigheid is een belediging in Gods oog.
God had de rijke man aangesteld als rentmeester over zijn goederen en het was zijn plicht te zorgen voor mensen zoals deze bedelaar. God had geboden: “Gij zult de Here uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met al uw kracht” en ‘uw naaste als uzelf.” (Deut.6:5; Lev.19:18)
De rijke man was een Jood en hij was bekend met het gebod van God. Maar hij vergat dat hij verantwoordelijk was voor het gebruik van de middelen die hem waren toevertrouwd en de bekwaamheden die hij bezat. Gods zegen rustte overvloedig op hem, maar hij gebruikte deze zelfzuchtig om zichzelf, en niet zijn Maker, te eren. Zijn verplichting om zijn gaven te gebruiken voor het verheffen van de mensheid was in overeenstemming met zijn overvloed. Aldus luidde Gods gebed, maar de rijke man dacht niet aan zijn verplichting jegens God. Hij leende geld uit en nam rente van wat hij uitleende, maar hij gaf geen rente voor wat God hem had geleend.
Hij bezat kennis en gaven maar gebruikte deze niet. Terwijl hij zijn verplichting tegenover God vergat, wijdde hij al zijn krachten aan het najagen van genot. Alles waarmee hij omgeven was, zijn vermaak, de lof en vleierij van zijn vrienden, diende zijn egoïstische genotzucht. Hij ging zo op in het gezelschap van zijn vrienden, dat hij alle besef van zijn verantwoordelijkheid om met God samen te werken in zijn werk van barmhartigheid uit het oog verloor. Hij had de kans Gods Woord te begrijpen en in praktijk te brengen, maar het genotzoekende gezelschap dat hij verkoos, nam zijn tijd zo in beslag dat hij de God der eeuwigheid vergat.
De tijd kwam dat er een verandering plaatsvond in de toestand van de beide mannen. De arme man had dagelijks geleden, maar hij had geduldig en rustig verdragen. Met verloop van tijd stierf hij en werd begraven. Er was niemand om hem te betreuren, maar door zijn geduld in het lijden had hij voor Christus getuigd. Hij had de beproeving van zijn geloof doorstaan en het verhaal vertelt dat hij na zijn dood door de engelen in de schoot van Abraham wordt gedragen.
Lazarus is een beeld van de lijdende armen die in Christus geloven. Wanneer de bazuin klinkt en allen die in de graven zijn de stem van Christus zullen horen en daaruit te voorschijn zullen komen, zullen zij hun loon ontvangen. Hun geloof in God was geen theorie alleen, maar een werkelijkheid.
“Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam.”
In deze gelijkenis benaderde Christus de mensen op hun eigen terrein. Velen die naar de woorden van Christus luisterden geloofden in de leerstelling van een bewust bestaan tussen dood en opstanding. De Heiland kende hun meningen en Hij vertelde zijn gelijkenis zo, dat hij zijn belangrijke waarheden door middel van deze ideeën kon ontvouwen. Hij hield zijn toehoorders een spiegel voor waarin zij zich in hun juiste verhouding tot God konden zien. Hij gebruikte de bestaande mening om de gedachte door te geven die Hij boven alles wilde plaatsen — dat niemand gewaardeerd wordt op grond van wat hij bezit, want alles wat hij heeft is hem slechts door de Heer geleend. Het misbruiken van deze gaven zal hem plaatsen beneden de armste en meest beproefde mens die God liefheeft en op Hem vertrouwt.
Christus wil dat zijn toehoorders begrijpen dat mensen onmogelijk iets aan hun zaligheid kunnen doen nadat zij gestorven zijn. Abraham zegt in deze gelijkenis: “Kind, herinner u hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn. En bij dit alles is er tussen ons en u een onoverkomelijke kloof, opdat zij, die van hier tot u zouden willen gaan, dit niet zouden kunnen, en zij vandaar niet aan onze kant zouden kunnen komen.” Op deze wijze laat Christus het hopeloze zien van het uitzien naar een tweede genadetijd. Dit leven is de enige tijd die de mens heeft gekregen om zich op de eeuwigheid voor te bereiden.
De rijke man had niet de gedachte losgelaten dat hij een zoon van Abraham was, en in zijn smart wordt hij ten tonele gevoerd terwijl hij hem aanroept om hulp. “Vader Abraham,’ bad hij, ‘heb medelijden met mij.” Hij bad niet tot God, maar tot Abraham. Op deze wijze liet hij zien dat hij Abraham boven God plaatste en dat hij op zijn relatie met Abraham vertrouwde om gered te worden. De dief aan het kruis bad tot Christus. “Gedenk mijner wanneer Gij in uw koninkrijk komt”, zei hij. (Luk.23:42) Terstond kwam het antwoord: ‘Voorwaar Ik zeg u heden, (terwijl Ik onder vernedering en lijden aan het kruis hang) dat gij met Mij in het paradijs zult zijn.” (Luk.23:43)
Maar de rijke bad tot Abraham en zijn bede werd niet verhoord. Alleen Christus is verheven ‘tot een Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken.’‘En de behoudenis is in niemand anders.” (Hand.5:31; 4:12)
De rijke man had zijn leven doorgebracht met zichzelf te behagen. Te laat zag hij in dat hij geen voorziening had getroffen voor de eeuwigheid. Hij besefte zijn dwaasheid en dacht aan zijn broers, die zouden doorgaan zoals hij had geleefd, met alleen aan zichzelf te denken. Toen vroeg hij:
“Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij niet in deze plaats van pijniging komen. Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich bekeren. Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.” (Luk.16:27-31)
Toen de rijke man nog meer bewijzen vroeg voor zijn broers, werd hem onomwonden meegedeeld dat zij zich niet zouden laten overtuigen als dit bewijs zou worden gegeven. Zijn vraag was eigenlijk een beschuldiging tot God. Het was alsof de rijke man had gezegd: Als U mij duidelijker had gewaarschuwd, zou ik nu hier niet zijn. Volgens het verhaal geeft Abraham als antwoord: Uw broeders zijn genoeg gewaarschuwd. Hun is licht gegeven, maar zij hebben het niet willen zien. De waarheid is hun voorgehouden, maar zij hebben niet willen luisteren.
“Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.” Deze woorden bleken waar in de geschiedenis van het Joodse volk. Christus’ laatste en grootste wonder was de opwekking van Lazarus in Betanië, nadat deze reeds vier dagen in het graf had gelegen. De Joden hadden dit wonderbaar getuigenis van de godheid van de Heiland gekregen, maar zij hadden het verworpen. Lazarus stond uit de dood op en hield hun dit getuigenis voor ogen, maar zij verhardden hun hart tegen alle bewijzen in en trachtten hem zelfs te doden. (Joh.12:9-11)
De wet en de profeten zijn de door God aangewezen middelen voor de zaligheid van de mens. Christus had gezegd: Laten zij acht slaan op deze bewijzen. Als zij niet luisteren naar de stem van God in zijn Woord, zal ook op het getuigenis van iemand die uit de dood is opgewekt, geen acht worden geslagen.
Zij die acht slaan op Mozes en de profeten, zullen niet meer licht eisen dan God heeft gegeven. Maar als de mensen het licht verwerpen en de gelegenheden die hun worden geboden niet waarderen, zullen zij ook niet luisteren als iemand uit de doden met een boodschap tot hen zou komen. Zij zouden zich zelfs door dit bewijs niet laten overtuigen, want zij die de wet en de profeten verwerpen, verharden hun hart dusdanig dat zij alle licht verwerpen.
Het gesprek tussen Abraham en de man die vroeger rijk was heeft een symbolische betekenis. De les die hierin ligt luidt dat iedereen voldoende licht krijgt om de taak die van hem wordt verwacht, te doen. De verantwoordelijkheid van de mens is evenredig aan zijn kansen en voorrechten. God geeft iedereen voldoende licht en genade om het werk te doen dat Hij hem gegeven heeft. Als de mens nalaat te doen wat een klein licht hem als zijn plicht laat zien, zou meer licht alleen maar ontrouw en nalatigheid om de gegeven zegeningen te gebruiken, openbaren. “Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig.” (Luk.10:10)
Zij die weigeren zich te laten verlichten door Mozes en de profeten en die om een bijzonder wonder vragen, zouden niet overtuigd worden als aan hun wens werd voldaan.
De gelijkenis van de rijke man en Lazarus laat zien hoe beide groepen, voorgesteld door deze mannen, door God beschouwd worden. Het is geen zonde om rijk te zijn als rijkdommen niet onrechtvaardig worden verkregen. Een rijke wordt niet veroordeeld omdat hij rijk is, maar hij wordt veroordeeld als hij de middelen die hem zijn toevertrouwd zelfzuchtig gebruikt. Hij zou zijn geld veel beter in de hemel kunnen beleggen door het te gebruiken om goed te doen. De dood kan iemand die zich op deze wijze wijdt aan het zoeken van eeuwige schatten, niet verarmen. Maar de man die zijn schatten voor zichzelf gebruikt kan daarvan niets meenemen naar de hemel. Hij heeft laten zien dat hij een ontrouwe rentmeester is. Tijdens zijn leven heeft hij het goede genoten, maar hij dacht niet aan zijn verplichting tegenover God. Hij heeft zich niet verzekerd van de hemelse schat.
De rijke man die zoveel voorrechten had wordt ons voorgehouden als iemand die zijn gaven had moeten ontwikkelen, zodat zijn werk zich tot na dit leven zou uitstrekken en geestelijke resultaten met zich zou hebben gebracht. Het doel van de verlossing is niet alleen het uitdelgen van de zonde, maar ook om aan de mens die geestelijke gaven terug te schenken die door de zonde verloren zijn gegaan. We kunnen geen geld meenemen naar de eeuwigheid. Het is daar niet meer nodig. Goede werken echter, gedaan in het winnen van mensen voor Christus, worden meegenomen naar de hemel. Zij echter die Gods gaven zelfzuchtig voor zichzelf besteden, terwijl zij hun behoeftige medemensen zonder hulp laten staan en niets doen om Gods werk op aarde te bevorderen, onteren hun Maker. Achter hun namen wordt in de hemelse boeken ‘diefstal van God’ geschreven.
De rijke man had alles wat met geld gekocht kon worden, maar hij bezat niet de rijkdom die zijn rekening met God kon vereffenen. Hij had geleefd op een wijze alsof alles wat hij bezat van hemzelf was. Hij had Gods oproep veronachtzaamd en niet gelet op de aanspraken van de armen en lijdenden. Maar ten slotte komt er een oproep waaraan hij niet voorbij kan gaan. Hij krijgt van een macht, die hij niet kan weerstaan of in twijfel kan trekken, het bevel om het gebied, waarover hij rentmeester is geweest, te verlaten. De eens zo rijke man wordt hopeloos arm. Het kleed van Christus’ gerechtigheid, geweven op het hemelse weefgetouw, kan hem nooit bedekken. Hij die vroeger het kostbaarste purper en het fijnste linnen droeg, is nu naakt. Zijn genadetijd is voorbij. Hij heeft niets in deze wereld gebracht en kan er ook niets uit meenemen.
Christus schoof het gordijn opzij en hield dit beeld voor aan de priesters en oversten, de schriftgeleerden en Farizeeën. Kijk ernaar, u, die rijk bent in de goederen van deze wereld, terwijl u niet rijk bent in God. Wilt u niet goed nadenken over dit toneel? Wat door de mensen hoog geacht wordt, is afschuwwekkend in Gods oog. Christus stelt de vraag: ‘Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven?” (Mark.8:36,37)
Toepassing op het Joodse volk
Toen Christus de gelijkenis van de rijke man en Lazarus vertelde, waren velen onder het Joodse volk in de beklagenswaardige positie van de rijke man. Zij gebruikten Gods goederen om hun zelfzucht te bevredigen en maakten zich gereed om het vonnis te vernemen: “Gij zijt gewogen en te licht bevonden.” (Dan.5:27)
De rijke was gezegend met alle aardse en geestelijke zegeningen, maar hij weigerde met God samen te werken in het gebruiken van deze zegeningen. Dit was ook het geval met het Joodse volk. De Heer had de Joden tot de bewakers van de heilige waarheid gemaakt. Hij had hen aangewezen als rentmeesters van zijn genade. Hij had hun alle mogelijke aardse en geestelijke zegeningen geschonken en hen opgeroepen deze zegeningen door te geven. Ze hadden in het bijzonder onderricht gekregen hoe zij hun broeders die tot armoede waren vervallen, de vreemdeling binnen hun poorten en de armen onder hen, moesten behandelen. Zij moesten er niet op uit zijn alles tot hun eigen voordeel aan te wenden, maar zij moesten denken aan de behoeftigen en hun goederen met hen delen.
God beloofde dat Hij hen zou zegenen naar de mate van hun daden van liefde en barmhartigheid. Maar net als de rijke man deden zij niets om de aardse en geestelijke nood van de lijdende mensheid te verlichten. Vol trots beschouwden zij zich als het uitverkoren en begunstigde volk van God. Toch dienden en aanbaden zij Hem niet. “Wij zijn Abrahams zaad”, zeiden zij trots. Toen de crisis kwam,werd openbaar dat zij zich van God hadden losgemaakt en hun vertrouwen hadden gesteld in Abraham, alsof hij hun God was.
Christus wilde graag licht doen schijnen in de verduisterde geest van het Joodse volk. Hij zei tot hen: ‘Indien gij de kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; maar nu tracht gij Mij te doden, een mens die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dit deed Abraham niet.’8 (Joh.8:39,40)
Christus zag geen voordelen in aardse afstamming. Hij onderwees dat de geestelijke band alle natuurlijke banden te boven gaat. De Joden beweerden dat zij van Abraham afstamden, maar zij deden niet de werken van Abraham en lieten zo zien dat zij niet zijn echte kinderen waren. Alleen zij die laten zien dat zij in geestelijk opzicht in harmonie zijn met Abraham door naar Gods stem te luisteren, worden tot zijn ware nakomelingen gerekend. Hoewel de bedelaar behoorde tot een groep waarop men neerzag, erkende Christus hem als iemand die nauw door vriendschapsbanden met Abraham was verbonden.
Hoewel de rijke man omringd was met alle luxe van het leven, was hij zo onwetend dat hij Abraham daar plaatste, waar God had moeten zijn. Als hij zijn verheven voorrechten op prijs had gesteld en had toegestaan dat Gods Geest zijn verstand en hart zou vormen, zou hij een heel andere houding hebben aangenomen. Dit was ook het geval met het volk dat hier naar voren wordt gebracht. Als zij aan Gods oproep gehoor hadden geschonken, zou hun toekomst heel anders zijn geweest. Zij zouden een goed geestelijk onderscheidingsvermogen hebben gehad. Zij hadden middelen die God zou hebben gezegend, zodat zij in staat zouden zijn geweest een zegen en een licht voor de hele wereld te zijn. Maar zij hadden zich zover van Gods bedoelingen gescheiden dat hun hele leven vervormd was. Zij schoten als Gods rentmeesters tekort in het gebruik van hun gaven overeenkomstig waarheid en recht. Zij hielden geen rekening met de eeuwigheid en het resultaat van hun ontrouw betekende de ondergang voor het gehele volk.
Christus wist dat de Joden aan zijn waarschuwing zouden denken als Jeruzalem verwoest zou worden. Dit gebeurde ook. Toen Jeruzalem door rampen werd getroffen en hongersnood en lijden het volk troffen, dachten zij aan de woorden van Christus en begrepen zij de gelijkenis. Zij waren zelf de oorzaak van hun lijden door hun onachtzaamheid om het licht van God te doen schijnen in de wereld.
In de laatste dagen
De laatste gebeurtenissen van de geschiedenis van deze wereld worden aangeduid in het slot van het verhaal van de rijke man. Hij beweerde dat hij een zoon van Abraham was, maar hij was van Abraham gescheiden door een onoverkomelijke kloof: een verkeerd ontwikkeld karakter.
Abraham diende God en volgde gelovig en gehoorzaam zijn Woord. Maar de rijke man dacht niet aan God en aan de noden van de lijdende mensheid. De diepe kloof tussen hem en Abraham was de kloof van ongehoorzaamheid. Ook nu zijn er velen die dezelfde weg bewandelen. Hoewel zij kerkleden zijn, zijn ze onbekeerd. Het is mogelijk dat zij deelnemen aan de kerkdienst en de psalm zingen:
“Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o Here.” (Psalm 42:2)
Maar daarin spreken zij niet de waarheid. Zij zijn net zo rechtvaardig in Gods oog als de grootste zondaar. De mens die verlangt naar de opwinding van werelds genot; de geest die vervuld is van liefde voor vertoon, kan God niet dienen. Evenals de rijke man uit de gelijkenis heeft zo iemand geen neiging om te strijden tegen de begeerten van het vlees. Hij geeft liever aan de begeerte toe. Hij kiest de atmosfeer van de zonde. Plotseling wordt hij door de dood weggerukt en gaat ten grave met het karakter, dat gedurende zijn leven gevormd is door samenwerking met Satans dienaren. Hij heeft geen macht in het graf hetzij goed, hetzij kwaad te kiezen. Want als een mens sterft, vergaan zijn plannen. (Psalm 146:4; Ped.9:5,6)
Als Gods stem de dode wekt, zal hij uit het graf komen met dezelfde begeerten, hartstochten, en smaak die hij gekoesterd heeft tijdens zijn leven. God doet geen wonder om de mens te herscheppen, als deze zich niet wil laten herscheppen, terwijl hij alle mogelijke gelegenheid daartoe heeft en hem elke kans wordt geboden. Tijdens zijn leven voelde hij niets voor God en vond geen blijdschap in het dienen van Hem. Zijn karakter is niet in harmonie met God en hij zou in de hemel niet gelukkig kunnen zijn.
In deze tijd zijn er mensen op aarde die eigengerechtigd zijn. Zij zijn geen veelvraten, geen dronkaards, zij zijn niet ongelovig, maar zij willen hun eigen leven leiden, niet zoals God dit voorschrijft. Hij leeft niet in hun denken. Daarom worden zij tot de ongelovigen gerekend. Als het mogelijk zou zijn dat zij de poorten van Gods stad zouden kunnen binnengaan, zouden zij geen toegang hebben tot de boom des levens, want toen Gods geboden hun werden voorgehouden met hun bindende verplichtingen, hebben zij ‘nee’ gezegd. Zij hebben God hier niet gediend. Daarom zouden zij Hem later ook niet dienen. Zij zouden niet in zijn tegenwoordigheid kunnen leven en zouden het gevoel hebben dat elke andere plaats verkieslijker zou zijn dan de hemel.
Van Christus leren betekent zijn genade, dat wil zeggen: zijn karakter, ontvangen. Maar zij die de kostbare gelegenheden en geheiligde invloeden die hun op aarde worden geboden, niet benutten, zijn niet geschikt om deel te hebben aan de zuivere toewijding van de hemel. Hun karakter is niet gevormd naar Gods beeld. Zij hebben door hun eigen nalatigheid een diepte geschapen die door niets overbrugd kan worden. Tussen hen en de rechtvaardigen bestaat een onoverkomelijke kloof.
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)