De mate van vergeven (19)
Mattheüs 18:21-35
Petrus was bij Christus gekomen met de vraag: “Hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe?” De rabbi’s hadden de mate van vergevensgezindheid beperkt tot drie beledigingen. Petrus die, naar hij meende de leer van Christus goed had begrepen, dacht dit vergeven uit te breiden tot zevenmaal, het getal dat volmaaktheid aanduidt. Maar Christus leerde dat wij nooit genoeg van het schenken van vergeving moeten krijgen. Zijn antwoord was: “Niet zevenmaal, zeg Ik u, maar tot zeventig maal zevenmaal.”
Toen toonde Hij de ware drijfveer voor het schenken van vergiffenis en het gevaar om een onverzoenlijke geest te koesteren. In een gelijkenis vertelde hij hoe een koning zijn dienaars behandelde die met de zaken van zijn regering te maken hadden. Sommige van deze beambten ontvingen grote geldbedragen die aan de staat toebehoorden. Toen de koning de boekhouding van deze mannen naging, werd iemand voor hem gebracht wiens rekening een schuld aan zijn heer toonde van de enorme som van tienduizend talenten. Omdat hij niets had om te betalen, gaf de koning opdracht om hem, zoals gebruikelijk was, met alles wat hij had te verkopen om de schuld te betalen. Maar de ontzette man viel aan zijn voeten neer en smeekte hem: “Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen.” De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem, liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt.
“Toen die slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn medeslaven zagen wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zei tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt gij ook geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben.”
Deze gelijkenis verschaft bijzonderheden die nodig zijn om het totaalbeeld te zien, maar die geen geestelijke strekking hebben. De aandacht moet niet op die details worden gericht. Bepaalde waarheden worden hier belicht en deze moeten onze gedachten vasthouden.
De vergiffenis van de koning stelt Gods vergiffenis van alle zonde voor. Christus wordt voorgesteld door de koning, die door medelijden bewogen de schuld aan zijn slaaf kwijtschold. De mens stond onder het vonnis van de verbroken wet. Hij kon zichzelf niet redden en daarom is Christus naar deze wereld gekomen.
Hij bekleedde zijn goddeljkheid met menselijkheid en gaf zijn leven, Hij, als rechtvaardige voor de onrechtvaardigen. Hij heeft Zich voor onze zonden gegeven en aan iedereen biedt Hij om niet de met bloed gekochte vergiffenis. “Bij de Here is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing.” (Psalm 130:7)
Dit is de basis waarop wij medelijden moeten betonen jegens medezondaars.
“Indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben.” (1. Joh.4:11) Gij hebt het om niet ontvangen,’ zegt Christus, ‘geeft het om niet.” (Matth.10:8)
In de gelijkenis werd het vonnis herroepen, toen de schuldenaar om uitstel smeekte met de belofte: “Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen.” De gehele schuld werd kwijtgescholden. Al spoedig kreeg hij de gelegenheid het voorbeeld van zijn meester, die hem had vergeven, na te volgen. Toen hij wegging, zag hij een medeslaaf die hem een kleine geldsom schuldig was. Hem waren tienduizend talenten kwijtgescholden. Deze slaaf was hem slechts honderd schellingen schuldig. Maar hij, die zoveel barmhartigheid had ondervonden, behandelde zijn medewerker op een heel andere wijze. Zijn schuldenaar deed een soortgelijk beroep op hem als hij op de koning had gedaan, maar zonder een zelfde resultaat. Hij, die zojuist vergeving had gekregen, was niet zo tederhartig en meevoelend. Hij betoonde niet de barmhartigheid jegens zijn medeslaaf, die hem was betoond. Hij luisterde niet naar de bede om geduld te hebben. Het enige waar de ondankbare slaaf aan dacht, was aan die kleine geldsom die hij te vorderen had. Hij eiste alles waarop hij recht had en voltrok hetzelfde vonnis wat hem zo genadig was kwijtgescholden.
Hoevelen openbaren heden niet dezelfde geest! Toen de schuldenaar zijn heer om genade smeekte, had hij geen ware voorstelling van de grootte van zijn schuld. Hij besefte niet hoe hulpeloos hij was. Hij hoopte zichzelf te bevrijden. “Heb geduld met mij,’ zei hij, ‘en ik zal u alles betalen.” Zo zijn er ook nu velen die hopen om door hun eigen werken Gods goedkeuring te verdienen. Zij beseffen hun hulpeloosheid niet. Zij aanvaarden niet Gods genade als een vrije gave, maar proberen zichzelf te rechtvaardigen. Hun hart is niet gebroken en ze staan onverzoenlijk tegenover anderen. Hun eigen zonden tegen God zijn, vergeleken met de schuld van hun broeders jegens hen, als tienduizend talenten tegenover honderd schellingen, ongeveer als één tegenover een miljoen. Toch wagen zij het onverzoenlijk te zijn.
In de gelijkenis riep de heer de onbarmhartige schuldenaar en zei tot hem: “Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u?” Zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. “Alzo,’ zei Jezus, ‘zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft.” Wie weigert om te vergeven werpt op deze wijze zijn eigen hoop op vergeving weg.
Maar de les van deze gelijkenis moet niet op verkeerde wijze toegepast worden. Gods vergeving jegens ons vermindert in geen enkel opzicht onze verplichting om Hem te gehoorzamen. Zo vermindert de geest van vergevensgezindheid jegens onze medemensen niet in het minst onze plicht om aan gerechtvaardigde verplichtingen te voldoen.
In het gebed dat Christus zijn discipelen heeft geleerd, zei Hij: “Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” (Matth.6:12) Hiermee bedoelde Hij niet dat wij om vergeving van onze zonden te ontvangen, geen aanspraak mogen maken op hetgeen wij terecht eisen van onze schuldenaars. Als zij niet kunnen betalen, al zou dit het gevolg zijn van een onjuiste handelwijze, mogen zij niet in de gevangenis worden geworpen, verdrukt of zelfs hardvochtig behandeld worden. De gelijkenis leert echter niet dat wij gemakzucht moeten aanmoedigen. Gods Woord leert dat iemand die niet werkt, ook niet zal eten. (2 Tess.3:10)
De Heer vraagt niet dat de hardwerkende mens anderen, die niets doen, zal onderhouden. Velen verspillen hun tijd, spannen zich niet in, zodat armoede en gebrek het gevolg zijn. Als deze gebreken niet worden verbeterd door hen die daaraan toegeven, zou alles wat voor hen gedaan wordt zijn alsof men een schat zou doen in een zak met gaten. Toch is er soms sprake van een armoede waaraan niet te ontkomen is, en wij moeten tederheid en medelijden tonen jegens hen, die ongelukkig zijn. Wij moeten anderen behandelen zoals wij zelf behandeld zouden willen worden onder dezelfde omstandigheden.
De Heilige Geest gebiedt ons bij monde van de apostel Paulus:
“Indien er dan enig beroep op u gedaan mag worden in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, maakt dan mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was.” (Fil.2:1-5)
Zonde mag echter niet lichtvaardig opgenomen worden. De Heer heeft ons geboden niet toe te laten dat onze broeder ons kwaaddoet. Hij zegt: “Indien uw broeder zondigt, bestraf hem.”(Luc.17:3) Zonde moet bij zijn ware naam genoemd worden en moet duidelijk aan de kwaaddoener voor ogen worden gehouden.
In zijn opdracht aan Timoteüs schreef Paulus, geleid door de Heilige Geest: “Wederleg, bestraf, en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting.” (2 Tim.4:2) En aan Titus schreef hij: “Velen willen van geen tucht weten: het zijn ijdele praters en misleiders….. Daarom, weerleg hen kortweg, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof.” (Titus 1:10-13)
“Indien uw broeder zondigt”, zei Christus, “ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen elke zaak sta. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.” (Matth.18:15-17)
Onze Heer leert dat meningsverschillen tussen christenen binnen de gemeente moeten worden opgelost. Ze moeten niet worden voorgelegd aan mensen die God niet vrezen. Wanneer een christen ongelijk is aangedaan door zijn broeder, moet hij geen recht zoeken bij ongelovigen in een rechtszaal. Hij moet de raad, die Christus heeft gegeven, opvolgen. In plaats van te proberen zichzelf recht te verschaffen moet hij trachten zijn broeder te redden. God zal de belangen beschermen van hen die Hem liefhebben en vrezen en vol vertrouwen kunnen wij onze zaak voorleggen aan Hem die rechtvaardig oordeelt.
Maar al te dikwijls wordt de verongelijke moedeloos, wanneer telkens weer tegen hem wordt misdaan en de kwaaddoener telkens weer zijn schuld belijdt. Hij is geneigd te denken dat hij vaak genoeg heeft vergeven. Maar de Heiland heeft ons duidelijk gezegd hoe wij de dwalenden moeten behandelen: “Indien uw broeder zondigt, bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef hem.” Houd u niet afzijdig van hem als van iemand die uw vertrouwen niet waard is. Denk aan uzelf, ‘u mocht ook eens in verzoeking komen.” (Gal.6:1)
Als uw broeders dwalen, moet u hen vergeven. Als zij bij u komen en hun schuld beljden, moet u niet zeggen: Ik vind niet dat zij nederig genoeg zijn. Ik denk niet dat zij hun belijdenis oprecht menen. Welk recht hebt u hen te oordelen, alsof u hun hart kon lezen? Gods Woord zegt: “Indien hij berouw heeft, vergeef hem. En zelfs indien hij zeven- maal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt, en zegt:
Ik heb berouw, zult gij het hem vergeven.” (Luc.17:3,4) Niet slechts zevenmaal, maar zeventig maal zevenmaal — even vaak als God u vergeeft.
Wij hebben alles te danken aan Gods vrije genade. De genade van het verbond maakt dat wij werden aangenomen. Genade in de Heiland bewerkte onze verlossing, onze wedergeboorte en onze verheffing tot mede-erfgenamen van Christus. Laat deze genade aan anderen geopenbaard worden.
Geef de dwalende geen aanleiding om moedeloos te worden. Laat niet toe dat Farizeïsche hardvochtigheid uw broeder nadeel berokkent. Laat geen bitterheid opkomen in verstand of hart. Laat geen spoor van spot in uw stem gehoord worden. Als u zegt wat in u opkomt, als u een onverschillige houding aanneemt of achterdocht of wantrouwen toont, kan dit iemands ondergang betekenen. Zo iemand heeft behoefte aan het medevoelende hart van de Oudere Broeder die het menselijk hart beroert. Geef hem een stevige sympatieke handdruk en fluister hem toe: “Laten wij bidden.” God zal u beiden een rijke ervaring doen voelen.
Het gebed verenigt ons met elkaar en met God. Het gebed brengt Jezus aan onze zijde en geeft aan de zwakke, verslagen mens nieuwe kracht om de wereld, het vlees én de duivel te overwinnen. Het gebed weert Satans aanvallen af.
Als iemand zich van de menselijke onvolkomenheid afwendt om naar Jezus te zien, vindt in het karakter een goddelijke verandering plaats. De Geest van Christus die aan het hart werkt, verandert dit naar zijn beeld. Laat het daarom uw streven zijn Christus hoog te houden. Laat uw geest gericht zijn op het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt. Wanneer u met dit werk bezig bent, denk er dan aan dat iemand, die een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, diens ziel van de dood zal behouden en tal van zonden zal bedekken.” (Jak.5:20)
‘Maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.” (Matth.6:15) Een onverzoenlijke geest is nooit te rechtvaardigen. Wie jegens anderen onbarmhartig is, laat zien dat hijzelf geen deel heeft aan Gods vergevende genade. In Gods vergeving wordt het hart van de dwalende mens dicht tot het liefdevolle hart van de Oneindige Liefde getrokken. Het getij van goddelijk medelijden stroomt in de ziel van de zondaar en via hem in het hart van anderen.
De tederheid en barmhartigheid die Christus in zijn leven heeft geopenbaard zal zichtbaar zijn in hen, die deel hebben aan zijn genade. Maar als iemand de Geest van Christus niet heeft, “die behoort Hem niet toe.” (Rom.8:9) Hij is van God vervreemd en slechts geschikt om voor altijd van Hem te worden gescheiden.
Het is waar dat hij wellicht vroeger vergeving heeft ontvangen, maar zijn onbarmhartige geest laat zien dat gij nu Gods vergevende liefde verwerpt. Hij heeft zich van God losgemaakt en verkeert in dezelfde toestand als voordat hij vergeving ontving. Hij heeft zijn bekering geloochenstraft en zijn zonden rusten op hem alsof hij zich nooit had bekeerd.
Maar de grote les van de gelijkenis ligt in de tegenstelling tussen Gods medelijden en de hardvochtigheid van de mens, in het feit dat Gods vergevensgezinde barmhartigheid de maatstaf voor de onze is:
“Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u?”
Wij ontvangen geen vergeving omdat wij anderen vergeven, maar zoals wij anderen vergeven. De grond voor alle vergiffenis ligt in Gods onverdiende liefde, maar door onze houding jegens anderen laten wij zien of wij deze liefde tot de onze hebben gemaakt. Daarom zegt Christus: “Want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat waarmede gij meet, zal u gemeten worden.” (Matth.7:2)
("Lessen uit het Leven van Alledag" - E.G. White)