Lucas 14:1,2,12-24.
De Heiland was uitgenodigd voor een feestmaal bij een Farizeeër. Hij aanvaardde uitnodigingen van zowel rijken als armen en naar zijn gewoonte maakte Hij van de gelegenheid gebruik om zijn lessen vol waarheid te ontvouwen. Bij de Joden werd een geheiligde maaltijd verbonden met al hun gelegenheden van nationale en godsdienstige blijdschap. Voor hen was het een zinnebeeld van de zegeningen van het eeuwige leven. Het onderwerp waarbij zij graag stilstonden was het grote feestmaal, als zij zouden aanzitten met Abraham, Isaak en Jakob, terwijl de heidenen met verlangende blik buiten stonden en toekeken.
De waarschuwende les vol onderricht die Christus wilde geven, illustreerde Hij nu met de gelijkenis van een groot maal. De Joden meenden Gods zegeningen voor zowel dit leven als voor de toekomst voor zichzelf te houden. Zij ontkenden dat God barmhartig was voor de heidenen. Met de gelijkenis liet Christus zien dat juist zijzelf in die tijd op het punt stonden de uitnodiging van genade, de oproep tot Gods koninkrijk, te verwerpen. Hij liet zien dat de uitnodiging die zij veronachtzaamden zou gaan naar hen die zij verachtten, degenen die zij niet eens wilden aanraken, alsof het melaatsen waren waarvoor zij zich moesten wachten.
Toen de Farizeeër zijn gasten voor de maaltijd uitkoos, had hij zijn eigen zelfzuchtige wensen geraadpleegd. Christus zei tot hem:
“Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen.”
Christus herhaalde hier de raad die Hij door Mozes aan Israël had gegeven. De Heer had geboden dat zij op hun heilige feesten “de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen hun poorten woonden,” moesten uitnodigen om te eten en zich te verzadigen.” (Deut.14:29) Deze bijeenkomsten moesten dienen als lessen voor Israël. Terwijl zij op deze wijze de vreugde van echte gastvrijheid leerden, moesten de mensen heel het jaar door zorgen voor de verlatenen en de armen. Deze feesten hadden nog een verdere strekking. De geestelijke zegeningen die Israël kreeg, waren niet alleen voor hen. God had hen het brood des levens gegeven, om het te breken voor de wereld.
Zij hadden dit werk niet gedaan. De woorden van Christus vormden een verwijt voor hun zelfzucht. De Farizeeën vonden zijn woorden smakeloos. In de hoop het gesprek in andere banen te leiden, riep iemand met een schijn van vroomheid uit: “Zalig wie brood eten zal in het koninkrijk Gods.” (Luc.14:15) Deze man sprak met grote zekerheid, alsof hij zelf zeker was van een plaats in het koninkrijk.
Zijn houding was gelijk aan de houding van hen, die zich verheugen in Christus’ zaligheid, hoewel zij niet voldoen aan de voorwaarden waarop de zaligheid is beloofd. Zijn geestesgesteldheid leek op die van Bileam, toen deze bad: ‘Sterve ik zelfde dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!” (Num.23:10)
De Farizeeër dacht niet aan zijn eigen geschiktheid voor de hemel, maar aan wat hij in de hemel hoopte te genieten. Zijn opmerking was bedoeld om de gedachten van de gasten aan de maaltijd af te leiden van het onderwerp van hun praktische verplichtingen. Hij wilde hen voorbij het huidige leven naar de verre toekomst leiden, als de rechtvaardigen zouden worden opgewekt.
Christus las de bedoelingen van deze man en terwijl Hij zijn ogen op hem richtte, opende Hij voor de aanwezigen de aard en waarde van hun voorrechten van dat moment. Hij liet hen zien dat zij in die tijd een taak hadden te vervullen wilden zij kunnen delen in de zegeningen van de toekomst.
‘Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. En hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om de genodigden te zeggen: Komt, want het is nu gereed. Maar er was een vreemde onverschilligheid. Zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen.’ De eerste zei tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren: ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. Weer een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.’
Niet een van deze verontschuldigingen berustte op een echte noodzaak. De man die zo nodig zijn stuk land moest gaan bezien, had het reeds gekocht. Zijn haast om er heen te gaan was te wijten aan het feit dat zijn belangstelling uitging naar zijn aankoop. Ook de ossen waren reeds gekocht. Het keuren ervan was alleen maar bedoeld om de belangstelling van de koper te bevredigen. De derde verontschuldiging had evenmin grond. Het feit dat de uitgenodigde gast een vrouw had getrouwd hoefde zijn aanwezigheid op de maaltijd niet te verhinderen. Ook zijn vrouw zou welkom zijn geweest. Maar hij had zijn eigen plannen en deze schenen hem aantrekkelijker dan de maaltijd die hij had beloofd te zullen bijwonen. Hij had geleerd zich te vermaken in een andere omgeving dan die van zijn gastheer.
Hij vroeg niet of men hem wilde verontschuldigen en toonde zelfs geen spoor van beleefdheid in zijn weigering. Het “Ik kan niet” was alleen maar een voorwendsel voor de waarheid: “Ik heb geen zin om te komen.”
Alle verontschuldigingen verraden een vooringenomen geest. Voor deze mannen die uitgenodigd waren waren andere dingen van groter belang. De uitnodiging die zij beloofd hadden te zullen aanvaarden werd opzij geschoven en de edelmoedige vriend werd beledigd door hun onverschilligheid.
Met de grote maaltijd stelt Christus de zegeningen van het evangelie voor. Christus zelf is de voorziening. Hij is het brood dat uit de hemel neerdaalt. Van Hem komen de stromen van zaligheid. De boodschappers des Heren hadden aan de Joden de komst van de Heiland aangekondigd. Zij hadden op Christus gewezen als “het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt.” In het feestmaal dat God aanbood, gaf Hij de grootste gave die de hemel kan geven — een gave die het voorstellingsvermogen te boven gaat. Gods liefde had in dit feestmaal voorzien en onuitputtelijke bronnen verschaft. “Wie van dit brood eet”, had Christus gezegd, “zal eeuwig leven.” (Joh.6:51)
Maar om de uitnodiging voor het evangeliefeest te aanvaarden moeten zij hun wereldse belangen ondergeschikt maken aan het ene doel, het ontvangen van Christus en zijn gerechtigheid. God heeft alles voor de mens gegeven en Hij vraagt of de mens het dienen van Hem boven alle aardse en zelfzuchtige overwegingen zal plaatsen. Hij kan geen gedeeld hart aanvaarden. Het hart dat opgaat in aardse genegenheid kan niet aan God worden gegeven.
Deze les geldt voor alle tijden. Wij moeten het Lam van God volgen waarheen Het gaat. Zijn leiding moet verkozen, zijn gezelschap gewaardeerd worden boven het gezelschap van aardse vrienden. Christus zegt: “Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig.” (Matth.10:37)
Velen in de dagen van Christus herhaalden de woorden: “Zalig wie brood zal eten in het koninkrijk Gods”, wanneer zij in de familiekring hun dagelijks brood aten. Maar Christus liet zien hoe moeilijk het was om gasten te vinden voor de tafel, die met oneindige kosten gereedgemaakt was. Zij die naar zijn woorden hoorden, wisten dat zij de genadige uitnodiging hadden veronachtzaamd. Voor hen betekenden wereldse bezittingen, rijkdommen en genoegens alles. Eenstemmig hadden zij zich verontschuldigd.
Ditzelfde is ook nu nog het geval. De verontschuldigingen voor de weigering om aan het feestmaal deel te nemen omvatten alle redenen die worden aangehaald om de uitnodiging van het evangelie te weigeren. Mensen zeggen dat zij hun wereldse vooruitzichten niet in gevaar kunnen brengen door aandacht te schenken aan de eisen van het evangelie. Zij achten hun tijdelijke belangen van meer waarde dan de dingen der eeuwigheid. Juist die zegeningen die zij van God hebben ontvangen worden een hinderpaal die hen scheidt van hun Schepper en Verlosser. Zij willen zich niet laten storen in hun aardse zaken en zeggen tot de bode van genade: “Ga voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weer ontbieden.” (Hand.24:25)
Anderen noemen de moeilijkheden die kunnen ontstaan in hun maatschappelijke betrekkingen als zij aan Gods oproep gehoor zouden geven. Zij zeggen dat zij zich niet kunnen veroorloven van mening te verschillen met hun verwanten en bekenden. Zo tonen zij dat zij de personen zijn die in de gelijkenis worden genoemd. De Heer van het feestmaal beschouwt hun doorzichtige verontschuldigingen als een verachting voor zijn uitnodiging.
De man die gezegd had: ‘Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen,’ stelt een grote groep mensen voor. Er zijn velen die toelaten dat hun vrouwen of hun mannen hen verhinderen Gods oproep gehoor te geven. De man zegt: “Ik kan niet voldoen aan mijn verplichting als mijn vrouw er tegen is. Haar invloed zou het voor mij heel erg moeilijk maken.”
De vrouw hoort de genadige oproep: “Kom, want alle dingen zijn gereed,” en zij zegt: “Ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd.” Mijn man weigert aan de uitnodiging van genade gehoor te geven. Hij zegt dat zijn zaken hem in de weg staan. Ik moet met mijn man leven. Daarom kan ik niet komen.’ Op de harten van de kinderen is indruk gemaakt. Zij willen graag komen. Maar zij houden van vader en moeder en omdat deze aan de oproep van het evangelie geen gehoor geven, menen de kinderen dat zij ook niet kunnen komen. Ook zij zeggen: “Houd mij voor verontschuldigd.”
Al deze mensen weigeren te luisteren naar de uitnodiging van de Heiland, omdat zij bang zijn voor verdeeldheid in het gezin. Zij menen dat zij door te weigeren God te gehoorzamen de vrede en voorspoed in huis zullen verzekeren, maar dit is een misleiding. Door de liefde van Christus te verwerpen, verwerpen zij in feite datgene wat alleen reinheid en standvastigheid van menselijke liefde kan geven. Zij zullen niet alleen de hemel verliezen, maar ook de ware vreugde missen van alles waarvoor God een offer heeft gebracht.
In de gelijkenis hoorde de man die het feestmaal had bereid hoe zijn uitnodiging was veracht en toornig zei hij tegen zijn slaaf: “Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier.”
De gastheer wendde zich af van hen die zijn gastvrijheid hadden veracht en nodigde een groepering uit die niet zelfvoldaan was, die geen huizen en landerijen bezat. Hij nodigde armen en hongerigen uit, die de overvloed die werd aangeboden, zouden waarderen. “De tollenaars en hoeren”, had Christus gezegd, ‘gaan u voor in het koninkrijk Gods.” (Matth.21:31)
Hoe ellendig die menselijke wezens ook mogen zijn, die door anderen worden veracht en waarvan men zich afwendt, voor Gods aandacht en liefde zijn zij niet te laagstaand en te ellendig. Christus wil graag dat door zorg geplaagde, vermoeide, verdrukte mensen tot Hem komen. Hij wil hen graag het licht, de blijdschap en vrede geven die nergens anders te vinden zijn. Juist de zondaars zijn de voorwerpen van zijn grote, oprechte liefde en medelijden. Hij zendt zijn Heilige Geest, die met liefde en tederheid vervuld, hen tot Zich zal trekken.
De slaaf die de armen en blinden binnenbracht, zei tot zijn heer: “Wat gij hebt opgedragen, is geschied en nog is er plaats. En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.” Hier wees Christus op het werk van het evangelie buiten de grenzen van het judaïsme, op de wegen en paden der wereld.
Gehoorzaam aan dit bevel zeiden Paulus en Barnabas tot de Joden: ‘Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het Woord des Heren; en allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof.” (Hand.13:46-48)
De evangelieboodschap die door de discipelen van Christus werd gepredikt, was de aankondiging van zijn eerste komst naar deze wereld, en bracht het goede nieuws van de zaligheid aan de wereld. Deze boodschap wees naar de wederkomst in heerlijkheid om zijn volk te verlossen en hield de mensen de hoop voor, door geloof en gehoorzaamheid te kunnen delen in de erfenis der heiligen in het licht. Dezelfde boodschap wordt nu aan de mensen gebracht en dit keer gaat de aankondiging van de nabije wederkomst van Christus ermee gepaard. De tekenen die Hij zelf heeft gegeven over zijn komst zijn vervuld en uit Gods Woord kunnen wij weten dat de Heer voor de deur staat.
Johannes voorzegt in de Openbaring de verkondiging van de evangelieboodschap kort voor de wederkomst van Christus. Hij ziet een engel vliegen in het midden des hemels met “een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen.” (Openb.14:6,7)
In de profetie wordt deze waarschuwing voor het oordeel met de boodschappen die daarbij horen gevolgd door de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels. De verkondiging van het oordeel is een aankondiging dat de wederkomst van Christus nabij is. Deze verkondiging wordt “het eeuwig evangelie” genoemd. Zo wordt duidelijk gemaakt dat de prediking van Christus’ wederkomst een noodzakelijk onderdeel is van de evangelieboodschap.
De Bijbel leert dat de mensen in de laatste dagen zullen opgaan in wereldse zaken, in genotzoeken en geld najagen. Zij zullen blind zijn voor eeuwige werkelijkheden. Christus heeft gezegd: “Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen voor de zondvioed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag waarop Noach in de ark ging, en zij niets bemerkten, eer de zondvioed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn.” (Matth.24:37-39)
Hetzelfde is nu het geval. De mensen jagen naar gewin en zelfzuchtig genot alsof er geen God bestaat, alsof er geen hemel en geen leven na dit leven is. In de dagen van Noach kwam de zondvloed om de mensen op te schrikken uit hun goddeloosheid en hen op te roepen tot bekering. Zo is de boodschap van de spoedige komst van Christus bedoeld om de mensen wakker te schudden uit hun opgaan in wereldse dingen. Deze boodschap is bedoeld dat zij zich bewust zullen zijn van eeuwige dingen, opdat zij acht zullen slaan op de uitnodiging tot het feestmaal des Heren.
De evangelieboodschap moet aan heel de wereld worden gericht, aan “alle volk en stam en taal en natie.’ De laatste waarschuwings- en genadeboodschap moet heel de aarde met zijn heerlijkheid verlichten. Alle mensen, rijk en arm, voornaam en eenvoudig, moeten worden bereikt. “Ga de wegen en paden op”, zegt Christus, ‘en dring hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.” Luk.14:22,23)
De wereld gaat ten onder door gebrek aan het evangelie. Er is een honger naar het Woord van God. Slechts weinigen prediken het woord zonder het te vermengen met menselijke overleveringen. Hoewel de mensen de Bijbel in handen hebben, ontvangen zij niet de zegeningen die God hen daarin heeft gegeven. De Heer roept zijn dienstknechten op zijn boodschap naar de mensen te brengen. Het Woord van eeuwig leven moet gebracht worden aan mensen die in hun zonden ten onder gaan.
In het bevel om uit te gaan op de wegen en paden geeft Christus aan wat het werk is dat allen die Hij roept, in zijn naam moeten doen. De hele wereld is het arbeidsveld voor de dienstknechten van Christus. Het hele mensdom vormt hun gemeente. De Heer wil dat zijn Woord van genade aan iedereen wordt gebracht.
Dit werk moet voornamelijk door persoonlijke arbeid worden gedaan. Dit was de werkwijze van Christus. Zijn werk bestond voor een groot deel uit gesprekken met enkelingen. Hij kende de waarde van de individuele benadering. Door die ene mens werd de boodschap vaak aan duizenden gebracht.
Wij moeten niet wachten tot de mensen bij ons komen. Wij moeten hen opzoeken waar zij zijn. Als het Woord van de kansel is gepredikt, is het werk nog maar net begonnen. Er zijn tal van mensen die nooit door het evangelie bereikt zullen worden als het hen niet wordt gebracht.
De uitnodiging tot de maaltijd werd eerst aan het Joodse volk gegeven, aan de mensen die geroepen waren als leraars en leiders onder de mensen, die de boekrollen der profeten hanteerden, waarin de komst van de Christus werd aangekondigd. Zij hadden de zinnebeeldige dienst toevertrouwd gekregen die Christus’ werk voorafschaduwde. Als priesters en volk aan deze oproep gehoor hadden gegeven, zouden zij zich met Christus’ boodschappers verenigd hebben om het evangelie aan de wereld te verkondigen. De waarheid was hun gezonden om deze door te geven.
Toen zij weigerden gehoor te geven aan de oproep, werd deze gericht tot de armen en blinden, de verlamden en de kreupelen. Tollenaars en zondaars namen de uitnodiging aan. Als de uitnodiging van het evangelie aan de heidenen wordt gericht, is er sprake van dezelfde werkmethode. De boodschap moet eerst worden gebracht ‘op de hoofdwegen’ — aan mensen die een belangrijk aandeel hebben in het werk op aarde, aan leraars en leiders van het volk.
Gods boodschappers moeten dit voor ogen houden. Dit moet onder de aandacht worden gebracht van de herders der kudde, van de door God geroepen leraars, als een woord waarop acht dient te worden geslagen. Zij die tot de betere standen in de maatschappij behoren, moeten met tedere genegenheid en broederlijk ontzag worden opgezocht. Mensen in het zakenleven, op verantwoordelijke posities, mensen met grote bekwaamheden en wetenschappelijk inzicht, begaafde mensen, leraars van het evangelie van wie de aandacht nog niet is gericht op de bijzondere waarheden voor deze tijd, al deze mensen moeten eerst de uitnodiging vernemen. Eerst moet de oproep tot hen worden gericht.
Er moet gewerkt worden voor de rijken. Zij moeten wakker geschud worden wat betreft hun verantwoordelijkheid als mensen aan wie Gods gaven zijn toevertrouwd. Zij moeten eraan worden herinnerd dat zij rekenschap moeten afleggen aan Hem die levenden en doden zal oordelen. De welgestelden hebben behoefte aan het werk dat u in de liefde en vreze des Heren doet. Maar al te vaak vertrouwen zij op hun rijkdom en zijn zich niet van hun gevaar bewust. De ogen van hun verstand moeten gericht worden op dingen van eeuwigheidswaarde. Zij moeten het gezag van ware goedheid erkennen, dat luidt:
“Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht.” (Matth.11:28-30)
Zij die als gevolg van hun positie, rijkdom of opvoeding een vooraanstaande plaats in de wereld innemen, worden zelden persoonlijk aangesproken over het welzijn van hun geestelijk leven. Veel christenen schromen om deze mensen te benaderen. Dit mag niet het geval zijn. Als iemand op het punt zou staan te verdrinken, zouden wij niet toezien hoe hij zou ondergaan, alleen omdat hij een rechtsgeleerde, een zakenman of rechter is. Als wij zien dat mensen een afgrond naderen, zouden wij niet aarzelen hen terug te roepen, wat voor positie zij ook mogen innemen. Evenmin moeten wij aarzelen mensen te waarschuwen omdat hun geestelijk leven in gevaar verkeert.
Niemand moet veronachtzaamd worden omdat zij schijnbaar opgaan in wereldse dingen. Velen op vooraanstaande posities zijn innerlijk ziek en hebben meer dan genoeg van alle vergankelijke dingen. Zij verlangen naar een vrede die zij niet bezitten. Onder de hoogste kringen in de maatschappij zijn mensen die hongeren en dorsten naar de zaligheid. Velen zouden graag de hulp aanvaarden als Gods werkers hen persoonlijk zouden benaderen, op vriendelijke wijze, met een hart dat vertederd is door de liefde van Christus.
Het succes van de evangelieboodschap is niet afhankelijk van geleerde toespraken, van welsprekende getuigenissen of diepgaande argumenten. Het is afhankelijk van de eenvoud van de boodschap en de juiste benadering van de mensen die hongeren naar het brood des levens. “Wat moet ik doen om gered te worden?” is de nood van het hart.
Duizenden kunnen op uiterst eenvoudige en gewone wijze bereikt worden. De meest ontwikkelden, die dikwijls als de begaafdste mannen en vrouwen op aarde worden beschouwd, worden vaak verfrist door de eenvoudige woorden van iemand die God liefheeft en die over die liefde even natuurlijk kan spreken als de wereldling spreekt over de dingen die hem het meeste interesseren.
Vaak hebben goed voorbereide en bestudeerde woorden weinig invloed. Maar het oprechte, eerlijke woord van een zoon of dochter van God, in natuurlijke eenvoud gesproken, heeft de macht harten te ontsluiten die lang voor Christus en diens liefde gesloten zijn gebleven.
Wie voor Christus werkt moet bedenken dat hij niet in eigen kracht werkt. Hij moet beslag leggen op Gods troon in het geloof dat zijn macht kan redden. Hij moet met God worstelen in het gebed en dan alle krachten die Hij hem heeft gegeven, gebruiken. De Heilige Geest is hem gegeven om hem te helpen. Dienende engelen zullen naast hem staan om aan de harten te werken.
Als de leiders en leraars in Jeruzalem de waarheid die Christus kwam brengen, hadden aanvaard, wat zou hun stad dan een zendingscentrum zijn geweest! Het afgedwaalde Israël zou zich bekeerd hebben. Een groot leger zou zich voor de Heer hebben vergaderd. Hoe spoedig zou dan het evangelie naar alle delen van de wereld zijn gebracht. Wanneer in deze tijd invloedrijke en talentvolle mannen voor Christus gewonnen zouden kunnen worden, hoeveel zou dan door hen kunnen worden gedaan om de gevallenen op te richten, de verworpenen te vergaderen en wijd en zijd de boodschap van zaligheid te verspreiden! De uitnodiging zou snel zijn verspreid en de gasten zouden kunnen worden bijeengebracht voor de feestmaaltijd van de Heer.
Maar wij moet niet alleen denken aan grote en begaafde mensen met voorbijgaan van de armere klassen. Christus draagt zijn boodschappers op om ook te gaan naar “de paden”, naar de armen en nederigen op aarde. In de stegen en uithoeken van de grote steden, in de eenzaamheid op het land zijn gezinnen en enkelingen, misschien vreemdelingen in een vreemd land, die geen binding hebben met een kerk en die in hun eenzaamheid het gevoel krijgen dat God hen heeft verlaten. Zij weten niet wat ze moeten doen om behouden te worden. Velen zijn diep in de zonde gezonken. Velen zijn verslagen. Ze gaan gebukt onder lijden, gebrek, ongeloof en wanhoop. Allerlei ziekten zowel naar lichaam als naar geest hebben hen getroffen. Zij verlangen naar troost in hun moeilijkheden en Satan brengt hen ertoe deze troost te zoeken in zinnelust en vermaken die naar ondergang en dood leiden. Hij houdt hun de vruchten van Sodom voor die op hun lippen in as veranderen. Zij geven hun geld uit voor dingen die geen brood zijn en hun arbeid voor dingen die niet verzadigen. (Jes.55:2)
In deze lijders moeten wij mensen zien die Christus kwam redden. Hij nodigt hen uit: “O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk…... Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve.” (Jes.55:1-3)
God heeft met name geboden dat wij rekening moeten houden met de vreemdeling, de uitgeworpene en de arme die moreel zwak is. Velen die onverschillig schijnen voor godsdienstige dingen, verlangen diep in hun hart naar rust en vrede. Hoewel zij wellicht diep in de zonde gezonken zijn, bestaat de mogelijkheid hen te redden.
Christus’ dienstknechten moeten zijn voorbeeld volgen. Terwijl Hij van plaats tot plaats trok, troostte Hij de lijdenden en genas Hij de zieken. Daarbij hield Hij hen de grote waarheden van zijn koninkrijk voor ogen. Dit werk moeten zijn volgelingen ook doen. Terwijl u het lichamelijk lijden verlicht, zult u wegen vinden om aan de vragen van het hart te voldoen. U kunt wijzen op de opgestane Heiland en spreken over de liefde van de grote Heelmeester die alleen kan genezen.
Vertelde wanhopigen die afgedwaald zijn, dat zij niet behoeven te wanhopen. Hoewel zij gedwaald hebben en geen goed karakter hebben gevormd, wil God hen graag herstellen in de vreugde van zijn zaligheid. Hij neemt graag schijnbaar hopeloos materiaal, mensen die Satan heeft gebruikt, om hen tot voorwerpen van zijn genade te maken. Het is zijn blijdschap om hen te bevrijden van de toom waardoor de ongehoorzamen getroffen zullen worden. Zeg hen dat er genezing is, dat elk mens gereinigd kan worden. Voor hen is plaats aan de tafel des Heren. Hij wacht om hen te verwelkomen.
Zij die in de stegen en op de paden gaan zullen ook mensen vinden met een heel ander karakter, die hun dienst nodig hebben. Er zijn mensen die leven naar het licht dat zij hebben en die God zo goed mogelijk dienen. Maar zij beseffen dat er voor henzelf en voor anderen om hen heen een groot werk gedaan moet worden. Zij verlangen naar meer kennis over God, maar hebben pas de eerste glimpsen van meer licht gezien. Zij bidden onder tranen dat God hun de zegen zal zenden die zij in geloof van verre zien. Temidden van de goddeloosheid in de grote steden kunnen vele van deze mensen worden gevonden. Velen verkeren in behoeftige omstandigheden en worden daarom door de wereld niet opgemerkt. Er zijn velen van wie predikanten en kerken niets weten. Maar in die nederige, ellendige omgeving zijn zij Gods getuigen. Zij hebben weinig licht ontvangen en weinig kans gehad op een christelijke scholing, maar ondanks hun ellende, honger en koude trachten zij anderen te helpen. De beheerders van de veelvuldige genade van God moeten deze mensen opzoeken, hen thuis bezoeken en door de kracht van de Heilige Geest in hun noden voorzien. Bestudeer de Bijbel met hen en bid met hen met de eenvoud die de Heilige Geest ingeeft. Christus zal aan zijn dienstknechten een boodschap geven die voor de ziel zal zijn als brood van de hemel. De kostbare zegen zal van hart tot hart, van gezin tot gezin, gaan.
In de gelijkenis wordt geboden: “Dringt hen binnen te komen.” Dit gebod wordt vaak verkeerd uitgelegd. Het is beschouwd in de zin, dat wij de mensen moeten dringen (of dwingen) het evangelie aan te nemen. Het wijst echter meer op de aandrang van de uitnodiging en op de nadruk van de uitnodiging. Het evangelie gebruikt nooit dwang om mensen tot Christus te leiden. Haar boodschap luidt: “O alle dorstigen, komt tot de wateren.” (Jes.55:1-3) “De Geest en de bruid zeggen: Kom!...., en wie wil, neme het water des levens om niet.” (Openb.22:17) De macht van Gods liefde en genade dringt ons om te komen.
De Heiland zegt: ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij.” (Openb.3:20) Hij wordt niet afgestoten door spot of afgekeerd door dreigementen, maar probeert zonder ophouden het verlorene te zoeken, terwijl Hij zegt: ‘Hoe kan Ik u opgeven?” (Hosea 11:8)
Hoewel zijn liefde door het stijfhoofdige hart wordt afgewezen, keert Hij terug om met meer kracht te smeken: “Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop.” De winnende kracht van zijn liefde dwingt mensen om tot Hem te komen. Zij zeggen tot Christus: “Uw nederbuigende goedheid maakte mij groot.” (Psalm 18:36
Christus wil aan zijn boodschappers dezelfde verlangende liefde meedelen, die in Hem leeft als Hij zoekt naar het verlorene. Wij moeten niet alleen maar zeggen: “Kom.” Er zijn mensen die deze roep horen, maar hun gehoor is te afgestompt om de zin ervan te vatten. Hun ogen zijn te zeer verblind om te zien, dat hun iets goeds te wachten staat. Velen zijn zich van hun ontaarding bewust. Zij zeggen: Ik ben niet goed genoeg om geholpen te worden. Laat mij maar met rust.
Maar Gods werkers moeten niet ophouden. Houd u vol tedere, medelijdende liefde bezig met de moedelozen en hulpelozen. Geef hen uw moed, uw hoop, uw kracht. Dwing hen door uw liefde om te komen. ‘Weest ook barmhartig jegens sommigen, die twijfelen, redt hen door hen uit het vuur te rukken.” (Judas 22:23)
Wanneer Gods dienstknechten in geloof met Hem wandelen zal Hij hun boodschap kracht verlenen. Zij zullen in staat zijn zijn liefde, en het gevaar Gods genade te verwerpen, zé te brengen dat mensen gedrongen zullen worden het evangelie te aanvaarden. God zal wonderen doen als mensen het hun door God gegeven aandeel willen verrichten.
Nog steeds kan in menselijke harten een even grote verandering tot stand worden gebracht als in het verleden heeft plaatsgevonden. John Bunyan werd verlost van godslastering en spotternij, John Newton van de slavenhandel, om een opgestane Heiland te prediken. Dergelijke Bunyans en Newtons kunnen onder de mensen in deze tijd worden gevonden. Door mensen, die met God samenwerken, zal menige arme uitgeworpene gered worden. Op zijn beurt zal deze proberen Gods beeld in de mens te herstellen. Er zijn mensen die heel weinig kansen hebben gehad, die op dwaalwegen hebben gewandeld omdat zij geen betere weg kenden en tot wie stralen van licht zullen komen. Zoals het woord van Christus tot Zacheüs kwam: “Heden moet Ik in uw huis vertoeven” (Luc.19:5), zal het Woord hen bereiken. En zij van wie men meende dat zij verharde zondaars waren, zullen blijken een hart te hebben, zo teder als dat van een kind, omdat Christus Zich heeft verwaardigd acht op hen te slaan.
Velen zullen uit de grofste zonden en dwalingen komen en de plaats innemen van anderen, die kansen en voorrechten hebben gehad zonder deze te waarderen. Zij zullen tot Gods uitverkorenen worden gerekend. En wanneer Christus in zijn koninkrijk zal komen, zullen zij dicht bij zijn troon staan.
Maar “ziet dan toe, dat gij Hem die spreekt, niet afwijst.” (Hebr.12:25), Jezus had gezegd: “Niemand van die mannen welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven.” Zij hadden de uitnodiging afgeslagen en niemand van hen zou weer uitgenodigd worden. Door Christus te verwerpen, verhardden de Joden hun harten gaven zich over in Satans macht, zodat het voor hen onmogelijk zou zijn zijn genade te aanvaarden. Dat is ook nu nog het geval. Als Gods liefde niet gewaardeerd wordt en geen blijvend beginsel wordt waardoor het hart verzacht en onderworpen wordt, zijn wij absoluut verloren. De Heer kan geen groter blijk van zijn liefde geven dan in het verleden is gebeurd. Als Jezus’ liefde het hart niet verzacht, is er geen middel waardoor wij bereikt kunnen worden.
Telkens als u weigert te luisteren naar de genadeboodschap, sterkt u uw ongeloof. Telkens als u weigert uw hart voor Christus open te stellen, wordt u minder bereidwillig om te luisteren naar de stem van Hem die spreekt. U vermindert uw kans om gehoor te geven aan de laatste oproep van genade. Laat van u niet worden gezegd, zoals dat het geval was met het oude Israël: “Verknocht aan beelden is Efraïm. Laat hem geworden.” (Hosea 4:17) Laat Christus niet over u wenen, zoals Hij geweend heeft over Jeruzalem toen Hij zei: “Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.” (Luc.13:34,35)
Wij leven in een tijd waarin de laatste genadeboodschap, de laatste uitnodiging, aan de mensen wordt gericht. Het bevel: ‘Gaat uit in de wegen en paden’ is bijna vervuld. De uitnodiging van Christus zal aan iedereen worden gericht. De boodschappers zeggen: “Komt, alle dingen zijn gereed.” Gods engelen werken samen met de mens. De Heilige Geest gebruikt ieder middel om u ertoe te brengen te komen. Christus ziet uit naar een teken dat aangeeft dat de grendel wordt weggeschoven en de deur van uw hart voor Hem wordt geopend. Engelen zien uit naar de boodschap die zij naar de hemel kunnen brengen, dat weer een zondaar is gevonden. Heel de hemel wacht, gereed om de harpen te nemen en een loflied te zingen, omdat weer iemand de uitnodiging tot het evangeliefeest heeft aangenomen.
("Lessen uit het Leven van Alledag" hoofst.18 - E.G. White)