Een getrouwe getuige (54)
Dit hoofdstuk is gebaseerd op de brieven van Johannes
Na de hemelvaart van Christus treedt Johannes naar voren als een getrouwe, oprechte arbeider voor de Here. Samen met de andere discipelen was de uitstorting van de Geest op het Pinksterfeest zijn deel, en met vernieuwde ijver en kracht ging hij voort met het spreken van woorden des levens tot het volk, waarbij hij trachtte hun gedachten te leiden tot de Ongeziene. Hij was een machtig prediker, vurig, en zeer ernstig. In kleurrijke taal en met aangename stem sprak hij over de woorden en daden van Christus op zo'n wijze dat hij diepe indruk maakte op de harten van zijn toehoorders. De eenvoud van zijn woorden, de overweldigende kracht van de waarheden die hij bracht, en het vuur dat zijn onderwijs kenmerkte, verschaften hem toegang tot alle klassen.
Het leven van de apostel was in overeenstemming met zijn leer. De liefde tot Christus, waarvan zijn hart vol was, leidde hem tot ernstige, onvermoeide arbeid voor zijn medemensen, in het bijzonder voor zijn broeders in de christelijke kerk.
Christus had de eerste discipelen gezegd dat ze elkaar moesten liefhebben zoals Hij hen had liefgehad. Ze moesten voor de wereld getuigen dat Christus, de Hoop der heerlijkheid, in hen leefde. “Een nieuw gebod geef Ik u", had Hij gezegd, “dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.” (Joh. 13 : 34)
Op de tijd dat deze woorden gesproken werden, konden de discipelen ze niet begrijpen. Maar nadat ze aanschouwers waren geweest van het lijden van Christus en van Zijn opstanding en hemelvaart, en nadat de Heilige Geest tijdens het Pinksterfeest op hen had gerust, hadden ze een beter begrip gekregen van Gods liefde, en van de aard van de liefde die zij voor elkander moesten koesteren. Toen kon Johannes tot zijn medediscipelen zeggen:
“Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij Zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten.”
Na de uitstorting van de Heilige Geest, toen de discipelen uitgingen om een levende Heiland te prediken, was hun enige wens de redding van zielen. Ze verheugden zich in de gemeenschap der heiligen. Ze waren teder, bedachtzaam, zelfverloochenend, gewillig om offers te brengen ter wille van de waarheid. In hun dagelijkse omgang met elkaar openbaarden ze de liefde die Christus hen had bewezen. Door onzelfzuchtige woorden en daden streefden ze ernaar deze liefde in de harten van anderen te ontsteken.
Een dergelijke liefde zouden de gelovigen altijd behoren te koesteren. Ze moesten in gewillige gehoorzaamheid aan het nieuwe gebod voorwaarts gaan. Ze moesten zo nauw met Christus verbonden zijn, dat ze in staat zouden zijn om al Zijn eisen te vervullen. Hun leven moest de macht verheerlijken van een Heiland die hen door Zijn gerechtigheid kon rechtvaardigen.
Maar geleidelijk trad er een verandering in. De gelovigen begonnen naar gebreken in elkaars leven te zoeken. Door stil te staan bij de fouten van anderen, en door onvriendelijke kritiek te uiten, verloren ze de Heiland en Diens liefde uit het oog. Ze legden meer en meer de nadruk op uiterlijke vormen, meer op de theorie dan op de praktijk van het geloof. In hun ijver om anderen te veroordelen zagen ze hun eigen gebreken over het hoofd. Ze vergaten de broederliefde waar Christus bij hen op had aangedrongen, en wat het ergste was, ze waren zich hiervan niet bewust. Ze beseften niet dat geluk en vreugde uit hun leven verdwenen en dat ze, door de liefde van God buiten hun hart te sluiten, spoedig in het duister zouden gaan.
Johannes die begreep dat de broederliefde in de gemeente aan het tanen was, drong er bij de gelovigen op aan de noodzaak van deze liefde te begrijpen. Zijn brieven aan de gemeente zijn een uiting van deze gedachte. “Geliefden, laten we elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. Geliefden, indien God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben.”
Van de bijzondere aard van deze liefde die door de gelovigen geopenbaard moet worden, schrijft de apostel: “Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want — wat waarheid is in Hem en in u — de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heen gaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind.”
“Dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben". „Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij Zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten".
De vijandschap van de wereld betekent niet het grootste gevaar voor de gemeente van Christus. Het boze dat in het hart der gelovigen wordt gekoesterd brengt de grootste ellende en vertraagt de vooruitgang van het werk van God. Er is geen beter middel om het geestelijk leven te verzwakken dan het koesteren van nijd, verdenking, het maken van aanmerkingen, en kwaaddenken.
Anderzijds is het sterkste getuigenis voor het zenden van Gods Zoon in deze wereld het bestaan van harmonie en eenheid tussen mensen van verschillende geaardheid die met elkaar Zijn gemeente vormen. Het is het voorrecht van de volgelingen van Christus om dit getuigenis uit te dragen. Maar om dit te kunnen doen, moeten ze zich onder de leiding van Christus plaatsen. Hun karakter moet gevormd worden naar Zijn karakter, en hun wil naar de Zijne.
“Een nieuw gebod geef Ik u", zei Christus, “dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.” (Joh. 13 : 34) Wat een geweldige verklaring! Maar o! hoe slecht in praktijk gebracht!
In de hedendaagse gemeente van God is weinig broederlijke liefde te vinden. Velen die voorgeven de Heiland lief te hebben, hebben elkaar niet lief. Ongelovigen letten op of het geloof van belijdende christenen een heiligende invloed uitoefent op hun leven. Ze ontdekken heel spoedig de gebreken in hun karakter en de tegenstrijdigheden in hun leven. Christenen behoren zó te leven dat de vijand niet naar hen kan wijzen en zeggen: Zie, hoe deze mensen, geschaard onder de banier van Christus, elkaar haten. Christenen zijn allen leden van één gezin, allen kinderen van dezelfde hemelse Vader, met dezelfde zalige hoop op de onsterfelijkheid. De banden die hen verenigen, zouden heel nauw en teder moeten zijn.
Goddelijke liefde doet een dringend beroep op ons hart, wanneer ze ons vraagt dezelfde tedere liefde te openbaren die door Christus werd getoond. Alleen die mens die een onzelfzuchtige liefde koestert voor zijn broeder, heeft God werkelijk lief.
De ware christen zal nimmer opzettelijk een ziel die in gevaar en nood verkeert, ongewaarschuwd en onverzorgd laten gaan. Hij zal zich niet ver verwijderd houden van de dwalenden en hen verder laten verzinken in ongeluk en ontmoediging, of ten prooi laten vallen aan de macht van satan.
Zij die nimmer de tedere, winnende liefde van Christus hebben ervaren, kunnen anderen nooit tot de levensfontein voeren. Zijn liefde in het hart is een dringende macht die mensen ertoe brengt om Hem in hun omgang met anderen te openbaren in een tedere, medelijdende geest, door vreugde te brengen in het leven van hen met wie ze omgaan.
Christelijke arbeiders die vrucht willen zien op hun arbeid, moeten Christus kennen. En om Hem te kennen, moeten ze Zijn liefde kennen. In de hemel wordt bekwaamheid afgemeten naar hun geschiktheid om lief te hebben zoals Christus liefhad, en te werken zoals Hij werkte.
“Laten wij niet liefhebben met de tong", schrijft de apostel, “maar met de daad en in waarheid". De volmaaktheid van het christelijk karakter wordt bereikt, wanneer de drijfveer om anderen te helpen en te zegenen voortdurend van binnenuit komt. Het is de atmosfeer van deze liefde rond de ziel van de gelovige die hem een geur des levens ten leven doet zijn, en die God in staat stelt zijn werk te zegenen.
Hoogste liefde tot God en belangeloze liefde voor elkaar — dit is de grootste gave die onze hemelse Vader kan schenken. Deze liefde is geen impuls, maar een goddelijk beginsel, een blijvende macht. Het onbekeerde hart kan deze liefde niet voortbrengen. Ze is alleen te vinden in het hart waar Jezus heerst. “Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons heeft liefgehad". In het hart dat door goddelijke genade is vernieuwd, is liefde de heersende drijfveer. Ze vormt het karakter, beheerst de opwellingen, houdt de hartstochten onder bedwang en veredelt de genegenheid. Wanneer deze liefde in de ziel wordt gekoesterd, veraangenaamt zij het leven en oefent zij een zuiverende invloed uit op anderen om ons heen.
Johannes streefde ernaar de gelovigen te doen begrijpen welke verheven voorrechten hun deel zouden zijn door de uitoefening van de geest der liefde. Deze verlossende macht zou, als zij het hart vervulde, elk ander motief beheersen en de bezitter ervan verheffen boven de verderfelijke invloeden van de wereld. En wanneer deze liefde vrij spel werd gelaten en de stuwende macht in het leven zou worden, zou hun geloof en vertrouwen in God en in Zijn handelwijze met hen volledig zijn. Ze zouden dan tot Hem kunnen komen in volle geloofsverzekerdheid, wetende dat Hij hen alles zou geven wat ze voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn nodig hadden. “Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden", schreef hij, “dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn wij ook in deze wereld. Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit". „En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar Zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort,... weten wij, dat we de beden verkregen hebben.
“En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld".
“Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid". De voorwaarden om genade van God te verkrijgen zijn eenvoudig en redelijk. De Here vereist niet iets pijnlijks van ons, opdat wij vergiffenis mogen ontvangen. We behoeven geen pelgrimstochten te maken, of pijnlijke boetedoeningen te verrichten om onze ziel aan te bevelen aan de God des hemels of voor onze overtredingen te boeten. “Wie zijn overtredingen …... belijdt en nalaat.….
vindt ontferming.” (Spr. 28:13)
In de hemelse hoven pleit Jezus ten behoeve van Zijn gemeente — Hij pleit voor hen voor wie Hij de losprijs door Zijn bloed heeft voldaan. Lange eeuwen kunnen de doeltreffendheid van Zijn verzoenend offer nimmer te niet doen. Leven noch dood, hoogte noch diepte kunnen ons scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus is. Niet omdat we ons aan Hem vastklemmen, maar omdat Hij ons vasthoudt! Als onze zaligheid afhankelijk was van ons eigen pogen, zouden we niet gered kunnen worden. Maar het hangt af van Eén die achter elke belofte staat. Onze greep op Hem mag zwak schijnen, maar Zijn liefde is als die van een oudere broeder. Zolang onze verbondenheid met Hem gehandhaafd blijft, kan niemand ons uit Zijn hand rukken.
Toen de jaren verstreken en het aantal gelovigen groeide, werkte Johannes met steeds grotere trouw en ernst voor zijn broeders. Voor de gemeente braken gevaarlijke tijden aan. Satanische verleidingen bestonden overal. Door een verkeerde voorstelling en door leugens probeerden de dienaren van satan de leer van Christus in diskrediet te brengen. Bijgevolg brachten scheuringen en ketterijen de gemeente in gevaar.
Sommigen die Christus beleden beweerden dat Zijn liefde hen vrijmaakte van gehoorzaamheid aan de wet van God. Anderzijds leerden velen dat het noodzakelijk was om de Joodse gebruiken en ceremoniën te onderhouden; dat een strikte gehoorzaamheid aan de wet, zonder te geloven in het bloed van Christus, voldoende was voor de zaligheid. Sommigen beweerden dat Jezus een goed mens was, maar loochenden Zijn goddelijkheid.
Sommigen die beweerden trouw te zijn aan de zaak van God waren bedriegers en verloochenden in de praktijk Christus en Diens evangelie. Terwijl ze zelf in overtreding leefden, brachten ze ketterijen in de gemeente. Op deze wijze werden velen verstrikt in de mazen van het ongeloof en verwarring.
Johannes werd van droefheid vervuld toen hij deze giftige dwalingen de kerk zag binnensluipen. Hij zag de gevaren waaraan de gemeente was blootgesteld, en hij trad deze noodsituatie vastbesloten tegemoet. De zendbrieven van Johannes ademen de geest van liefde. Het schijnt alsof hij ze schreef met een pen die in liefde was gedoopt. Maar wanneer hij in aanraking kwam met hen die Gods wet overtraden en toch beweerden dat ze geen zonde hadden, aarzelde hij niet om te waarschuwen voor hun gevaarlijke misleidingen.
Terwijl hij schreef aan een helpster in het werk van het evangelie, een vrouw met een goede reputatie en grote invloed, zei hij: “Vele misleiders zijn uitgegaan in de wereld, die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden. Dit is de misleider en de antichrist. Let op uzelf, dat gij niet verliest wat wij verricht hebben, maar uw loon ten volle ontvangt. Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon. Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken.”
Wij worden gemachtigd om dezelfde houding aan te nemen als de geliefde discipel, wanneer we in aanraking komen met hen die beweren in Christus te zijn, terwijl ze leven in strijd met de wet van God. De gevaren in deze laatste dagen komen overeen met de gevaren die de voorspoed van de jonge kerk bedreigden. De leer van de apostel Johannes betreffende deze punten moet oplettend ter harte genomen worden. “U moet liefde hebben", wordt overal gehoord, vooral van hen die voorgeven geheiligd te zijn.
Maar ware liefde is te zuiver om onbeleden zonde te bedekken. Hoewel we de zielen waarvoor Christus stierf moeten liefhebben, mogen we geen compromis sluiten met de zonde. We mogen ons niet achter de opstandelingen scharen en dit liefde noemen. God vraagt dat Zijn volk in deze periode van de wereldgeschiedenis evenzo onversaagd partij kiest voor het recht als Johannes deed in zijn strijd tegen dwalingen die de ziel verderven.
De apostel leert dat, hoewel we christelijke hoffelijkheid moeten openbaren, we toch gemachtigd zijn om op onmiskenbare wijze zonde en zondaren te bestraffen. Dit is niet in strijd met ware liefde, “Ieder die de zonde doet", schrijft hij, “doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend".
Als een getuige voor Christus ging Johannes geen twistgesprek en geen moeizaam debat aan. Hij vertelde wat hij wist, wat hij gezien en gehoord had. Hij was ten nauwste met Christus verbonden geweest, hij had geluisterd naar Zijn leer en Zijn machtige wonderen gadegeslagen. Weinigen kenden de schoonheid van het karakter van Christus zoals Johannes die kende. Voor hem was de duisternis voorbij, en op hem scheen het ware licht. Zijn getuigenis aangaande het leven en de dood van de Heiland was helder en krachtig. Hij sprak met een hart dat overvloeide van liefde voor de Heiland. En er was geen macht die zijn woorden kon beperken.
“Hetgeen was van de beginne", verklaarde hij, „hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens;.….. hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus". Zo kan elke ware gelovige in staat zijn om door zijn eigen ervaring te bezegelen „dat God waarachtig is.” (Joh. 3:33) Hij kan getuigen van wat hij gezien, getast en gehoord heeft van de macht van Christus.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)