Een getrouwe onderherder (51)
Dit hoofdstuk is gebaseerd op de eerste brief van Petrus
In het boek Handelingen wordt weinig melding gemaakt van het latere werk van de apostel Petrus. Tijdens de veelbewogen jaren die volgden op de uitstorting van de Geest op de Pinksterdag, werkte hij samen met hen die onvermoeide pogingen in het werk stelden om de Joden te bereiken die Jeruzalem ten tijde der jaarlijkse feesten kwamen bezoeken.
Toen het aantal gelovigen in Jeruzalem en in andere plaatsen die door de boodschappers van het kruis bezocht werden, zich vermenigvuldigde, bewezen de talenten van Petrus zich van onschatbare waarde voor de jonge christelijke kerk. De invloed van het getuigenis betreffende Jezus van Nazareth verbreidde zich heinde en verre. Op hem was een dubbele verantwoordelijkheid gelegd. Hij gaf een helder getuigenis voor ongelovigen betreffende de Messias en werkte met grote ernst voor hun bekering. Tegelijkertijd deed hij een groot werk voor de gelovigen, door hen te versterken in het geloof van Christus.
Nadat Petrus ertoe was gebracht zichzelf te verloochenen en volledig te vertrouwen op de goddelijke kracht, ontving hij zijn roeping als onderherder. Tot Petrus had Christus gezegd, voor deze Hem verloochende:
“Als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen.” (Luc.22:32)
Deze woorden duidden het uitgebreide en succesvolle werk aan dat deze apostel in de toekomst zou doen voor hen die tot het geloof zouden komen. Op dit werk had Petrus' ervaring van zonde, lijden en berouw hem voorbereid. Pas toen hij zijn zwakheid had leren beseffen, kon hij de behoefte van de gelovige aan afhankelijkheid van Christus begrijpen. Tijdens stormen van verzoeking had hij geleerd dat de mens alleen dan veilig kan gaan, wanneer hij geheel afstand neemt van zichzelf en vertrouwt op de Heiland.
Tijdens de laatste bijeenkomst van Christus met Zijn discipelen bij de zee, had Petrus, nadat hij op de proef was gesteld door de driemaal herhaalde vraag, „Hebt gij Mij lief?" (Joh. 21:15-17) zijn plaats onder de twaalve herkregen. Zijn werk was hem aangewezen: hij moest de kudde des Heren voeden. Nu hij bekeerd en aangenomen was, moest hij niet alleen diegenen redden die zich buiten de kudde bevonden, maar hij moest tevens een herder der schapen zijn.
Christus noemde aan Petrus slechts één voorwaarde van het dienen: “Hebt gij Mij lief?" Dit is de noodzakelijke eigenschap. Al zou Petrus elke andere hoedanigheid bezitten, zonder de liefde van Christus kon hij geen getrouwe herder over de kudde Gods zijn. Kennis, goedheid, welsprekendheid, ijver — dit alles is noodzakelijk voor het goede werk. Maar zonder de liefde van Christus in het hart zal het werk van de dienaar van Christus een fiasco zijn.
De liefde van Christus is niet zo maar een gevoel, maar een levend beginsel dat openbaar moet zijn als een voortdurend aanwezige kracht in het hart. Als het karakter en het gedrag van de herder uiting geeft aan de waarheid die hij voorstaat, zal de Here het zegel van Zijn goedkeuring plaatsen op het werk. De herder en zijn kudde zullen één worden, verenigd door hun gemeenschappelijke hoop in Christus.
De handelwijze van de Heiland met Petrus was een les voor hem en zijn broeders geweest. Hoewel Petrus zijn Heer had verloochend, was de liefde waarmee Jezus hem verdroeg, onveranderd gebleven. En wanneer de apostel de taak zou opnemen om het woord te bedienen aan anderen, moest hij de overtreder tegemoet treden met geduld, sympathie en vergevende liefde.
Gedachtig aan zijn eigen zwakheid en falen, moest hij de schapen en lammeren die aan zijn zorg waren toevertrouwd, even teder behandelen als Christus hem behandeld had. Menselijke wezens die zich overgeven aan het boze, zijn geneigd om onbarmhartig te handelen met de beproefden en de dwalenden. Ze kunnen de harten niet lezen. Ze kennen niet de strijd en de pijn die daarin leeft. Ze moeten leren om te berispen in liefde, wonden te slaan die genezen, en zo te waarschuwen dat men blijft hopen.
Gedurende zijn dienstwerk hield Petrus getrouw toezicht over de kudde die aan zijn zorg was toevertrouwd, en toonde hij zich de opdracht en de verantwoordelijkheid waardig die hem door de Heiland was gegeven. Altijd verhief hij Jezus van Nazareth als de Hope Israëls, de Redder der mensheid. Hij plaatste zijn eigen leven onder de tucht van de Meester. Met alle middelen die tot zijn beschikking stonden poogde hij de gelovigen op te leiden tot actief dienen. Zijn godzalig voorbeeld en onvermoeibare activiteit inspireerde vele veelbelovende jonge mannen zich geheel aan de evangeliedienst te wijden.
Met het verstrijken van de tijd groeide de invloed van de apostel als opvoeder en leider. En waar hij nimmer zijn taak uit het oog verloor om in het bijzonder voor de Joden te werken, bracht hij toch ook zijn getuigenis in vele landen, en sterkte hij het geloof van talloos velen in het evangelie.
In de latere jaren van zijn werk werd Petrus gedreven om te schrijven aan de gelovigen in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië. Door zijn brieven werd de moed vernieuwd en het geloof gesterkt van hen die beproeving en verdrukking ondergingen, en werden anderen die door veelvuldige verzoekingen in gevaar verkeerden hun greep op God te verliezen, aangespoord tot het doen van goede werken als vrucht van hun geloof. Uit deze brieven blijkt dat ze zijn geschreven door iemand in wie het lijden van Christus, maar ook Zijn troost, overvloedig was gebleken; iemand wiens gehele wezen veranderd was door de genade, en wiens hoop op het eeuwig leven zeker en standvastig was.
In de aanhef van zijn eerste brief bracht de apostel van God aan zijn Heer lof en dank. “Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus", zo roept hij uit, “die ons naar Zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd.”
In deze hoop op een zekere erfenis in de vernieuwde aarde verheugden zich de jongste christenen, zelfs in tijden van ernstige beproeving en verdrukking. “Verheugt u daarin", schreef Petrus, “ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door het vuur beproefd wordt, tot lof van heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben…... en gij verheugt u met onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen.”
De woorden van de apostel werden geschreven tot onderwijzing van de gelovigen uit alle tijden, en ze hebben een bijzondere betekenis voor hen die leven in het laatste der dagen, wanneer „het einde aller dingen nabij is". Zijn vermaningen en waarschuwingen en zijn woorden vol geloof en moed zijn nodig voor iedere ziel die tot het einde toe vast wil houden aan het geloof. (zie Hebr. 3:14)
De apostel wilde de gelovigen leren hoe belangrijk het is dat ze hun geest niet laten afdwalen naar verboden dingen, of hun krachten besteden aan onbelangrijke zaken. Zij die niet ten prooi willen vallen aan de plannen van satan, moeten de toegangen tot de ziel bewaren. Zij moeten niet datgene lezen, zien of horen dat onzuivere gedachten zou opwekken. De geest mag niet vrij dwalen naar elk thema dat de vijand der zielen suggereert. Het hart moet getrouw behoed worden, opdat geen kwaad van buiten het kwaad van binnen opwekt, en de ziel in het duister zal dwalen. “Omgordt dus de lendenen van uw verstand", schreef Petrus, “weest nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. Voegt u .…. niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig".
“Wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap, wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. Hij was van te voren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God.”
Als zilver of goud in staat waren geweest om de redding van de mensen te kopen, hoe gemakkelijk was dit dan geweest voor Hem die zegt: “Van Mij is het zilver en van Mij is het goud.” Haggaï 2:8) Maar alleen door het kostbaar bloed van Gods Zoon kon de overtreder verlost worden. Het plan der verlossing berustte op een offerande. De apostel Paulus schreef:
”Gij kent immers de genade van onze Here Jezus [Christus], dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede rijk zoudt worden.” (2 Cor. 8:9) Christus gaf Zichzelf voor ons om ons te verlossen van alle ongerechtigheid. En als het kroonstuk der verlossing is de gave Gods “het eeuwige leven in Christus Jezus onze Here.” (Rom.6:23)
“Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde", gaat Petrus door, “hebt dan elkander van harte en bestendig lief". Gods Woord — de waarheid — is het kanaal waardoor de Here Zijn Geest en macht openbaart. Gehoorzaamheid aan het Woord brengt de juiste vruchten voort: “ongeveinsde broederliefde". Deze liefde is van de hemel en voert tot onzelfzuchtige handelingen en hoge drijfveren.
Wanneer de waarheid een blijvend beginsel in het leven wordt, zal de ziel „wedergeboren" zijn, “niet uit vergankelijk, maar door onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God.” Deze wedergeboorte is het resultaat van het aanvaarden van Christus als het Woord van God.
Wanneer goddelijke waarheden door de Heilige Geest bezit nemen van het hart, ontwaken nieuwe begrippen, en de tot dusver slapende krachten worden gewekt om samen te werken met God. Zo was het ook gegaan met Petrus en zijn medediscipelen. Christus openbaarde de waarheid aan de wereld. Door Hem werd het onverderfelijk zaad — het Woord van God — in de harten der mensen gezaaid. Maar vele van de kostbaarste lessen van de grote Leraar werden gesproken tot mensen die ze niet begrepen. Toen de Heilige Geest na Christus' hemelvaart deze leerstellingen in het geheugen der discipelen terugbracht, werden zij uit hun sluimerend begrip wakker. De betekenis van deze waarheden verlichtte hun geest als een nieuwe openbaring, en de waarheid, zuiver en onvervalst, ontving een plaats.
Toen werd de wonderbare ervaring van Zijn leven ook de hunne. Het Woord getuigde door hen — de mannen die Hij aangewezen had — en ze verkondigden de machtige waarheid: “Het woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond,…... vol van genade en waarheid". „En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, genade op genade.” (Joh. 1:14,16)
De apostel spoorde de gelovigen aan om de Schriften te bestuderen, omdat ze door een juist begrip hiervan zich zeker zouden stellen voor de eeuwigheid. Petrus besefte dat er in de ervaring van iedere ziel die uiteindelijk de overwinning zou behalen, momenten van verslagenheid en beproeving zouden komen. Maar hij wist ook dat een begrip van de Schriften de beproefde in staat zou stellen zich de beloften te herinneren die het hart vertroosten en het geloof in de Almachtige sterken.
“Alle vlees is als gras", verklaarde hij, “en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is. Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is.”
Vele gelovigen tot wie Petrus zich in zijn brieven richtte, leefden te midden van heidenen. Veel hing af van hun trouw blijven aan de hoge roeping van hun belijdenis. De apostel vestigde hun aandacht op hun voorrechten als volgelingen van Christus Jezus. “Gij echter zijt een uitverkoren geslacht", schreef hij, “een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht: u, eens niet Zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in Zijn ontferming aangenomen.”
“Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking.”
De apostel omschreef duidelijk de houding die gelovigen moeten aannemen jegens de burgerlijke autoriteiten: “Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer.”
Aan de dienaren werd geraden onderworpen te zijn aan hun heren “in alle vreze", niet alleen de goeden en vriendelijken, maar ook de verkeerden. Want dit is genade", verklaarde de apostel, “indien iemand omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. Want mag dat roem heten als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren — dat is genade bij God. Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in Zijn voetstappen zoudt treden; die geen zonde gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog is gevonden; die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt; die Zelf onze zonden in Zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door Zijn striemen zijt gij genezen. Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder uwer zielen.”
De apostel vermaande de vrouwen in het geloof om kuis te zijn in de omgang en eenvoudig in kleding en gedrag. “Uw sieraad", zegt hij, “zij niet uitwendig: het vlechten van het haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God.”
De les is van toepassing op de gelovigen uit alle tijden. “Aan hun vruchten zult gij hen kennen.” (Matth. 7:20) De inwendige versiering van een zachtmoedige en stille geest is onschatbaar. In het leven van de ware christen is de uiterlijke versiering altijd in overeenstemming met innerlijke vrede en heiligheid. “Indien iemand achter Mij wil komen", zegt Jezus, “die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij.” (Matth. 16:24)
Zelfverloochening en opoffering zullen het leven van de christen kenmerken. Een bewijs dat de smaak bekeerd is, zal gezien worden in de kleding van allen die wandelen op het pad waarop de vrijgekochten des Heren gaan.
Het is goed om schoonheid lief te hebben en ernaar te verlangen. Maar God wenst dat we eerst naar de hoogste schoonheid zoeken die onvergankelijk is. Geen uiterlijk vertoon kan in waarde en beminnelijkheid vergeleken worden met die “zachtmoedige en stille geest", het wit en smetteloos en fijn linnen" (Openb. 19:14) dat alle heiligen eenmaal zullen dragen. Dit maakt hen hier aantrekkelijk en geliefd, en zal later hun bewijs van toegang zijn tot het paleis van de Koning. Zijn belofte is: “Zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.” (Openb. 3:4)
Terwijl hij met een profetische blik vooruitzag in de toekomst naar de gevaarlijke tijden die de gemeente van Christus te wachten stonden, vermaande de apostel de gelovigen om standvastig te blijven te midden van verdrukking en lijden. “Geliefden", schreef hij, “laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden.”
Beproeving is een deel van de opvoeding in de school van Christus, om Gods kinderen te zuiveren van de onreinheid van het aardse. Omdat God Zijn kinderen leidt, kunnen beproevingen hen overkomen. Beproevingen en hinderpalen zijn de methoden van opvoeding die Hij gebruikt, en de door Hem bepaalde voorwaarden tot succes.
Hij die de harten der mensen leest, kent hun zwakheden beter dan zij ze zelf kennen. Hij ziet dat sommigen eigenschappen bezitten die, wanneer ze op de juiste wijze worden ontwikkeld, gebruikt zouden kunnen worden om Zijn werk te bevorderen. In Zijn voorzienigheid brengt Hij deze zielen in verschillende situaties en verschillende omstandigheden, opdat ze de gebreken mogen ontdekken die voor hun ogen verborgen waren. Hij geeft de kans om deze gebreken te overwinnen en zich te bekwamen voor Zijn dienst. Dikwijls laat Hij het vuur van de bezoeking toe, opdat ze gezuiverd mogen worden.
Gods zorg voor Zijn erfenis is blijvend. Hij laat niet toe dat Zijn kinderen gekweld worden, tenzij dit vereist is voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn. Hij wil Zijn gemeente zuiveren, zoals Christus de tempel zuiverde tijdens Zijn werk op aarde. Alle beproevingen die Hij Zijn volk laat overkomen dienen ertoe dat het een diepere vroomheid en grotere kracht mag krijgen om de overwinning van het kruis uit te dragen.
Er was een tijd in het leven van Petrus dat hij niet bereid was het kruis te zien in het werk van Christus. Toen de Heiland aan Zijn discipelen Zijn komend lijden en dood meedeelde, riep Petrus uit: “Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen.” (Matth. 16:22)
Zelfmedelijden dat terugschrok voor de gemeenschap met Christus in het lijden, dreef Petrus tot dit protest. Het was voor de discipelen een bittere en moeilijke les dat het pad van Christus op aarde voerde door zielsangst en vernedering. Maar in de hitte van het vuur der beproeving moest hij zijn les leren. Nu, terwijl zijn gestalte gebogen was door de last der jaren, kon hij schrijven: “Geliefden, laat de vuurgloed die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring Zijner heerlijkheid.”
Terwijl hij zich richtte tot de oudsten der gemeente, aangaande hun verantwoordelijkheid als onderherders van de kudde van Christus, schreef de apostel: “Hoedt de kudde Gods die bij u is, niet gedwongen maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt, zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven".
Zij die de functie van onderherders bekleden, moeten vlijtig waken over de kudde des Heren. Dit mag geen dictatoriale waakzaamheid zijn, maar een waakzaamheid die bemoedigt, sterkt en verheft. Bediening betekent meer dan prediken; het betekent ernstige, persoonlijke arbeid. De kerk op aarde bestaat uit dwalende mannen en vrouwen voor wie geduldig en volhardend moet worden gewerkt, opdat ze opgeleid en geoefend worden om in dit leven succesvol te arbeiden, en in het toekomende leven met eer en onsterfelijkheid te worden gekroond.
Predikanten zijn nodig — getrouwe herders — die Gods volk niet zullen vleien, noch hen ruw en streng behandelen, maar die hen met het brood des levens zullen voeden — mannen die dagelijks in hun leven de veranderende macht van de Heilige Geest gevoelen en die een sterke, onzelfzuchtige liefde koesteren jegens degenen voor wie ze arbeiden.
De onderherder heeft een tactvol werk te doen, wanneer hij met vervreemding, bitterheid, nijd en afgunst in de gemeente te doen krijgt, en hij zal in de geest van Christus moeten arbeiden om de dingen recht te zetten. Waarschuwingen moeten getrouw gehoord worden, zonden moeten bestraft, verkeerde dingen recht gezet, en dit niet alleen door het werk van de predikant op de kansel, maar door persoonlijke arbeid.
Het afgedwaalde hart mag bezwaren maken tegen de boodschap, en de dienstknecht van God kan verkeerd beoordeeld en bekritiseerd worden. Hij moet dan bedenken dat de wijsheid die van boven is, “vooreerst rein, vervolgens vreedzaam, vriendelijk, gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd" is. Maar gerechtigheid is een vrucht, die in vrede gezaaid wordt voor hen, die vrede stichten.” (Jac. 3:17,18)
Het werk van de evangeliedienaar is “om in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God.” (Ef. 3:9)
Als iemand die dit werk aanvaardt, het deel kiest dat de minste offers met zich brengt, door zich tevreden te stellen met te prediken, en het werk van de persoonlijke benadering overlaat aan iemand anders, zal zijn arbeid voor God niet aanvaardbaar zijn. Zielen waarvoor Christus stierf gaan ten onder door gebrek aan een goed gerichte persoonlijke arbeid. Hij die de bediening van het evangelie kiest zonder bereid te zijn het persoonlijk werk te doen voor het welzijn van de kudde, is zijn roeping misgelopen.
De geest van de ware herder is een geest van zichzelf vergeten. Hij denkt niet langer aan zichzelf, opdat hij de werken Gods kan doen. Door de prediking van het Woord en door de persoonlijke arbeid in de gezinnen van de mensen, leert hij hun behoeften, hun zorgen en hun beproevingen kennen. Door samen te werken met de grote Lastdrager deelt hij hun moeilijkheden, brengt hij troost in hun zorg, verlicht hij de honger van hun ziel, en wint hij hun harten voor God. In dit werk wordt de predikant bijgestaan door hemelse engelen, en hijzelf wordt onderricht en verlicht in de waarheid die wijs maakt tot zaligheid.
In verband met zijn instructies aan hen die een verantwoordelijke plaats in de gemeente bekleden, geeft de apostel verschillende algemene beginselen aan, die opgevolgd zouden moeten worden door allen die in kerkelijk verband samenwerken. De jongere leden van de kudde wordt aangeraden om het voorbeeld van hun oudsten te volgen in de praktische uitoefening van christelijke nederigheid:
”Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgordt u allen jegens elkander met nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd. Werpt al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Wederstaat hem, vast in het geloof.”
Aldus schreef Petrus aan de gelovigen in een tijd van bijzondere beproeving voor de gemeente. Velen waren reeds deelgenoten van het lijden van Christus geworden, en spoedig zou de gemeente een periode van vreselijke vervolging ondergaan. Binnen enkele jaren zouden velen van hen die als leraars en leiders de gemeente hadden gediend, hun leven geven voor het evangelie. Spoedig zouden gevaarlijke wolven komen die de kudde niet zouden sparen. Maar geen van deze dingen zou ontmoediging brengen aan hen wier hoop gevestigd was op Christus.
Met woorden vol bemoediging en opgewektheid richtte Petrus de geest der gelovigen van de beproevingen die hun deel waren en van de toekomstige tonelen van lijden naar “een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis". „De God van alle genade", zo bad hij vurig, “die u in Christus geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid, Hij zal u, na een korte tijd van lijden, volmaken, bevestigen, sterken en grondvesten. Hem zij de kracht in alle eeuwigheid! Amen."
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)